Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/377993 / KG ZA 21-765)
2.Het geding in hoger beroep
- de namens [appellante] uitgebrachte dagvaarding in hoger beroep met productie 1 (het beroepen vonnis);
- het namens [geïntimeerde] uitgebrachte exploot van anticipatie;
- de door [appellante] genomen memorie van grieven, tevens houdende een wijziging van eis in reconventie, met producties I tot en met III;
- de Rol-/Archiefkaart van het hof, waarop onder meer staat vermeld dat [geïntimeerde] op 14 juni 2022 vier weken uitstel heeft gevraagd voor het nemen van de memorie van antwoord, dat het hof twee weken uitstel heeft toegestaan overeenkomstig de artikelen 2.16 en 2.17 van het Landelijk Procesreglement, dat op 28 juni 2022 de memorie van antwoord niet genomen is en dat de rolraadsheer op die datum ambtshalve akte van niet dienen heeft verleend;
- de door [appellante] genomen akte met productie IV;
- de Rol-/Archiefkaart van het hof, waaruit blijkt dat [geïntimeerde] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een antwoordakte te nemen.
3.De beoordeling
- a. [geïntimeerde] en [appellante] zijn moeder en dochter van elkaar.
- b. [geïntimeerde] is gehuwd geweest met [echtgenoot] (hierna: erflater). Erflater is overleden op [overlijdensdatum] 2011.
- c. Uit het huwelijk van [geïntimeerde] en erflater zijn twee kinderen geboren: [appellante] en haar [broer] .
- d. [appellante] is getrouwd met [persoon A] (hierna: [persoon A] )
- e. In 1995 hebben [geïntimeerde] en erflater in het kader van vermogensplanning beslissingen genomen over “verschuiving” van hun vermogens ten gunste van [appellante] en [broer] . In 1995 heeft [broer] de bedrijven van zijn ouders overgenomen waarbij afgesproken is dat [appellante] (vanwege de vermogensbevoordeling van [broer] ) vanaf 1996 naast [geïntimeerde] de enige erfgenaam van de ouders zou worden. Daarnaast zou [appellante] de ouderlijke woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) in eigendom verkrijgen.
- f. Bij notariële akte van 30 december 2003 hebben [geïntimeerde] en erflater de woning aan [appellante] overgedragen. Bij diezelfde akte heeft [appellante] aan [geïntimeerde] en erflater het recht van gebruik en bewoning van de woning verleend (artikel 3:226 BW). [geïntimeerde] en erflater zijn in de woning blijven wonen. [geïntimeerde] heeft er gewoond tot oktober 2019.
- g. In de notariële akte van 30 december 2003 staat dat de overdracht van de woning heeft plaatsgevonden voor een koopsom van € 297.950,--, waarop bij gelegenheid van de notariële overdracht € 31.100,00 is kwijtgescholden. In de akte staat dat na die kwijtschelding het resterende bedrag van € 266.850,-- tussen partijen is verrekend.
- h. De na de gedeeltelijke kwijtschelding nog te betalen koopprijs van € 266.850,-- is door de ouders omgezet in een lening die vervolgens vanaf 2004 jaarlijks door schenkingen (kwijtscheldingen) werd “afgelost”. Het restant van de schuld bedroeg in 2018 uitgaande van de elkaar opvolgende aktes van kwijtschelding 73.217,--.
- i. De laatste twee aktes van kwijtschelding dateren van 3 oktober 2019 en van 26 december 2019 voor de respectievelijke bedragen van € 5.428,00 en € 67.789,00. Na aftrek van deze twee laatste bedragen zou de schuld van [appellante] aan [geïntimeerde] ter zake de koop van de woning geheel zijn afgelost. Op 12 februari 2021 heeft [geïntimeerde] echter een beroep gedaan op vernietiging van de akte van kwijtschelding van 26 december 2019 omdat deze door bedrog en/of misbruik van omstandigheden en/of listigheid zou hebben plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling in het geding bij de voorzieningenrechter heeft de advocaat van [geïntimeerde] een beroep gedaan op vernietiging van de akte van kwijtschelding van 3 oktober 2019.
- j. Erflater heeft over zijn nalatenschap beschikt bij testament van 7 oktober 2010. In dit testament heeft erflater [geïntimeerde] en [appellante] tot zijn enige erfgenamen benoemd. Daarnaast heeft erflater bepaald dat op zijn nalatenschap de wettelijke verdeling van toepassing is die in het testament onder randnummer IV als volgt is omschreven:
- k. Na het overlijden van erflater in 2011 heeft [appellante] de financiële zaken van [geïntimeerde] samen met [geïntimeerde] behartigd. [appellante] kon vanaf enig moment bedragen overboeken van de bankrekening van [geïntimeerde] .
- l. Op 21 oktober 2019 is [geïntimeerde] opgenomen in het ziekenhuis vanwege een hersenbloeding. [geïntimeerde] is daarna niet meer teruggekeerd naar de woning. Zij is op 9 maart 2020 in verzorgingstehuis [XX] te [vestigingsplaats] gaan wonen. Het kindsdeel van [appellante] in de nalatenschap van erflater is daardoor opeisbaar geworden op grond van het bepaalde in onderdeel IV-B van het testament van erflater. [geïntimeerde] woont nog steeds in verzorgingstehuis [XX] .
- m. Op 29 december 2019 heeft [appellante] van de bankrekening van [geïntimeerde] € 2.173,-- overgemaakt naar [persoon A] en € 2.173,-- naar elk van haar drie kinderen.
- n. Op 10 augustus 2020 heeft [appellante] van de bankrekening van [geïntimeerde] € 50.000,--, € 27.035,86 en € 45.192,99 overgeboekt naar haar eigen bankrekening.
- o. Op verzoek van partijen heeft de notaris M.J. van Mourik te [vestigingsplaats] op 30 september 2020 het kindsdeel van [appellante] in de nalatenschap van erflater begroot op € 152.005,--. Op 28 oktober 2020 heeft de notaris dit bedrag gecorrigeerd naar € 72.077,50.
- p. In november 2020 heeft [appellante] € 30.000,00 overgemaakt naar de bankrekening van [geïntimeerde] .
- q. Bij verzoekschrift van 29 maart 2021 heeft [geïntimeerde] verzocht om een voorlopig getuigenverhoor. Bij beschikking van deze rechtbank van 6 augustus 2021 is het verzoek gehonoreerd. Op 29 oktober 2021 zijn [appellante] en [persoon A] gehoord door de rechtbank. Op 3 november 2021 heeft het getuigenverhoor van [getuige] (belastingadviseur van [geïntimeerde] ) plaatsgevonden en op 12 november 2021 is [geïntimeerde] gehoord. Van deze verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt.
- primair: € 220.985,56;
- subsidiair: € 148.908,06;
- meer subsidiair: € 118.908,06;
- [geïntimeerde] is niet-ontvankelijk in haar vorderingen jegens [persoon A] (rov. 5.1).
- [appellante] heeft op 29 december 2019 vanaf de bankrekening van [geïntimeerde] € 2.173,-- overgemaakt naar [persoon A] en € 2.173,-- naar elk van haar drie kinderen. Daarnaast heeft [appellante] op 10 augustus 2020 € 50.000,--, € 27.035,86 en € 45.192,99 van de bankrekening van [geïntimeerde] overgeboekt naar haar eigen bankrekening (rov. 5.4).
- De in rov. 5.4 genoemde overboekingen zijn zonder toestemming en medeweten van [geïntimeerde] verricht, en dus onrechtmatig (rov 5.5, eerste deel).
- Het verweer van [appellante] dat zij een tegenvordering op [geïntimeerde] heeft vanwege de opeisbaarheid van haar kindsdeel uit de nalatenschap van erflater, gaat niet op omdat de door [appellante] gepleegde eigenrichting in rechte niet kan worden gehonoreerd (rov. 5.5, tweede deel).
- [geïntimeerde] heeft er een spoedeisend belang bij dat zij weer over haar geld kan beschikken. [appellante] wordt daarom veroordeeld om de in rov. 5.4 genoemde bedragen, verminderd met het bedrag van € 30.000,-- dat zij in november 2020 aan [geïntimeerde] heeft overgemaakt, aan [geïntimeerde] terug te betalen (rov. 5.6, eerste deel).
- [appellante] mag haar verplichting tot betaling van het toe te wijzen bedrag niet verrekenen met de door haar gestelde vordering op [geïntimeerde] . Het beroep van [appellante] op verrekening is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (rov. 5.6, tweede deel).
- Bij het verder nog door [geïntimeerde] gevorderde heeft zij onvoldoende spoedeisend belang, terwijl binnen het kader van dit kort geding niet met voldoende zekerheid valt te voorspellen in hoeverre een bodemrechter de vordering daarover zal toewijzen. De overige geldvorderingen van [geïntimeerde] worden daarom afgewezen (rov. 5.7).
- De vordering in voorwaardelijke reconventie moet worden afgewezen.
- [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen jegens [persoon A] ;
- [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 8.692,-- te betalen (hof: ter zake de vier overboekingen van € 2.173,-- van 29 december 2019), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 29 december 2019, door overboeking van dit bedrag op de bankrekening van [geïntimeerde] ;
- [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] € 92.228,85 te betalen (hof: ter zake de overboekingen van € 50.000,--, € 27.035,86 en € 45.192,99 op 10 augustus 2020, verminderd met het in november 2020 terugbetaalde bedrag van € 30.000,--), vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 20 augustus 2020, door overboeking van dit bedrag op de bankrekening van [geïntimeerde] ;
- het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de vordering in voorwaardelijke renconventie afgewezen;
- de proceskosten in conventie en in reconventie gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
- [appellante] heeft [geïntimeerde] bij dagvaarding van 23 maart 2022 in een bodemprocedure betrokken en veroordeling van [geïntimeerde] gevorderd tot betaling van, voor zover nu van belang, het opeisbare kindsdeel van [appellante] in de nalatenschap van erflater. [appellante] heeft dat kindsdeel in de dagvaarding begroot op primair € 152.005,--, althans subsidiair op € 72.077,50.
- [geïntimeerde] heeft in die bodemprocedure verstek laten gaan. De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft vervolgens bij vonnis van 22 juni 2022 (zaak-/ rolnummer C/01/381260 / HA ZA 22-225) geoordeeld dat het bedrag van € 152.005,-- toewijsbaar is omdat de vordering de rechtbank niet ongegrond of onrechtmatig voorkomt. De rechtbank heeft [geïntimeerde] bij dat vonnis veroordeeld om aan [appellante] € 152.005,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 23 maart 2022. De rechtbank heeft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard, het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, aldus dat elke partij de eigen kosten moet dragen.
- I. veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellante] € 152.005,--, subsidiair € 72.077,50 te betalen ter zake het kindsdeel van [appellante] in de nalatenschap van erflater;
- II. voorwaardelijk, voor het geval het hof de vordering(en) van [geïntimeerde] in conventie (gedeeltelijk) toewijst, bepaling dat aan [appellante] een beroep op verrekening toekomt ter zake van haar vordering uit hoofde van het kindsdeel uit de nalatenschap van erflater tot een bedrag van primair € 152.005,-- dan wel subsidiair € 72.077,50.
- afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie;
- toewijzing van de gewijzigde eis in reconventie van [appellante] ;
- de vier overboekingen van € 2.173,-- (tezamen € 8.692,--);
- de drie overboekingen van 10 augustus 2020 ten bedrage van € 50.000,--, € 27.035,86 en € 45.192,99 (tezamen € 122.228,85).
“door overboeking van dit bedrag op de bankrekening van [geïntimeerde] ”.Met die bewoordingen heeft de voorzieningenrechter kennelijk zijn oordeel dat [appellante] zich niet op verrekening mag beroepen, willen neerleggen in het dictum van het vonnis. Omdat grief 4 terecht is voorgedragen en [appellante] zich wel op verrekening mag beroepen, moeten die bewoordingen vervallen.
- I. veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellante] € 152.005,--, subsidiair € 72.077,50 te betalen ter zake het kindsdeel van [appellante] in de nalatenschap van erflater;
- II. voorwaardelijk, voor het geval het hof de vordering(en) van [geïntimeerde] in conventie (gedeeltelijk) toewijst, bepaling dat aan [appellante] een beroep op verrekening toekomt ter zake van haar vordering uit hoofde van het kindsdeel uit de nalatenschap van erflater tot een bedrag van primair € 152.005,-- dan wel subsidiair € 72.077,50.
- de toewijzing van wettelijke rente over de bedragen van € 8.692,-- en € 92.228,85, tot betaling waarvan [appellante] is veroordeeld;
- de beslissing dat [appellante] zich niet op verrekening mag beroepen, en de op die beslissing gebaseerde clausule in het dictum van het vonnis dat [appellante] de bedragen van € 8.692,-- en € 92.228,85, tot betaling waarvan zij in het vonnis is veroordeeld, moet voldoen “door overboeking van dit bedrag op de bankrekening van [geïntimeerde] ”.
4.De uitspraak
- de toewijzing van wettelijke rente over de bedragen van € 8.692,-- en € 92.228,85, tot betaling waarvan [appellante] in het vonnis is veroordeeld;
- de beslissing dat [appellante] zich niet op verrekening mag beroepen, en de op die beslissing gebaseerde clausule in het dictum van het vonnis dat [appellante] de bedragen van € 8.692,-- en € 92.228,85, tot betaling waarvan zij in het vonnis is veroordeeld, moet voldoen
- de veroordeling van [appellante] om € 8.692,-- en € 92.228,85 (zonder wettelijke rente) aan [geïntimeerde] te voldoen;
- de compensatie van de proceskosten van het geding bij de voorzieningenrechter;