ECLI:NL:GHSHE:2022:3763

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 november 2022
Publicatiedatum
1 november 2022
Zaaknummer
200.296.769_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig procederen en misbruik van procesrecht in civiele procedure na aanrijding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellanten] tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft een aanrijding die plaatsvond op 20 september 2017 tussen [appellant] en [geïntimeerde] op de A58 nabij Gilze. Na de aanrijding ontstond er een geschil over de toedracht, waarbij [appellanten] stelde dat [geïntimeerde] achterop zijn stilstaande auto was gereden. De rechtbank heeft in een eerdere procedure geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld en hem veroordeeld tot schadevergoeding. [appellanten] heeft vervolgens een nieuwe procedure aangespannen, waarin hij vergoeding van de werkelijke proceskosten vorderde, stellende dat [geïntimeerde] in de eerdere procedure onrechtmatig heeft gehandeld door onwaarheden te verkondigen. Het hof heeft de vordering van [appellanten] afgewezen, oordelend dat er geen sprake was van onrechtmatig procederen of misbruik van procesrecht door [geïntimeerde]. Het hof concludeert dat [appellanten] niet heeft aangetoond dat [geïntimeerde] bewust onwaarheden heeft geuit of dat hij zich niet voldoende heeft vergewist van de feiten. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.296.769/01
arrest van 1 november 2022
in de zaak van

1.[appellant],wonende te [woonplaats] (Tirol), Oostenrijk,

2.
[appellante],wonende te [woonplaats] (Tirol), Oostenrijk,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten], terwijl appellant onder 1 zal worden aangeduid als [appellant],
advocaat: mr. J.C.J. van de Rakt te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde],
advocaat: mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 25 juni 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 7 april 2021 (hierna: het bestreden vonnis), door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen in de procedure met zaak-/rolnummer C/02/376358 / HA ZA 20-517) tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

Voor het verloop van de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar het bestreden vonnis.

2.De procedure in hoger beroep

Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en vermeerdering van eis als ook een productie;
  • de memorie van antwoord;
  • het op 6 september 2022 bij het hof ingekomen H12-formulier zijdens [geïntimeerde] met een productie, zoals toegelicht in de eveneens bijgevoegde brief;
  • de mondelinge behandeling na antwoord, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Desgevraagd heeft de advocaat van [appellanten] aan het hof – en de wederpartij – een uitgesplitst overzicht van de gevorderde proceskosten gezonden.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. Op 20 september 2017 heeft tussen [geïntimeerde] en [appellant] een aanrijding plaatsgevonden op de linker rijbaan van de A58 nabij Gilze. Hierdoor is aan de achterkant van de auto van [appellanten] (een Porsche, met automaat) zichtbare schade ontstaan. Tijdens de aanrijding was sprake van filevorming op beide rijbanen.
b. Na de aanrijding hebben partijen elkaar ontmoet en gesproken op de vluchtstrook en heeft [geïntimeerde] zijn telefoonnummer aan [appellant] verstrekt. [geïntimeerde] en [appellant] spraken af om nog contact te hebben over de schade en hebben op zaterdag 23 september 2017 in hotel Van der Valk te [locatie] - in het bijzijn van een vriend van [geïntimeerde] - het aanrijdingsformulier ondertekend.
c. Het aanrijdingsformulier was door [geïntimeerde] vooraf al (gedeeltelijk) ingevuld. Op dit formulier is onder het kopje “de toedracht” onder punt 14 aangekruist dat [appellant] achteruit reed. Verder is in de situatieschets door middel van een pijl de rijrichting aangegeven en staat bij de auto van [geïntimeerde] een pijl naar voren (met de rijrichting mee) en bij de auto van [appellant] een pijl naar achteren (tegen de rijrichting in).
d. Op 24 september 2017 stuurde [appellant] aan [geïntimeerde] een e-mailbericht. Daarin wordt het volgende vermeld:
“(…). Beste [geïntimeerde], zoals van morgen besproken per telefoon zou jij mij een mail sturen met de opmerking dat het kruisje wat jij hebt ingevuld bij punt 14 niet juist is ! Dit heb je ook per app bevestigt ! Ik ben niet achteruit gereden maar jij bent op mijn gereden terwijl ik stil stond in de file ! Het is achteraf sowieso vreemd dat jij dingen hebt ingevuld betreffende mijn schade etc. Zou je mij een bevestiging per mail kunnen sturen dat alles klopt wat ik beweer ! Realiseer dat ik zo niet het schadeformulier kan indienen bij mijn verzekering. (…).”
e. Per e-mailbericht van 25 september 2017 reageert [geïntimeerde] op voormeld bericht van [appellant]:
“(…). Uw voertuig was in achterwaartse beweging op het moment dat ik aan kwam rijden. Om deze reden ben ik niet voornemens punt 14 aan te passen. Hopelijk heeft u hiermee voldoende informatie. Het schadeformulier ligt bij mijn verzekering, dus verder contact graag via hun laten verlopen. (…).”
f. Tussen partijen is vervolgens een geschil ontstaan over de toedracht van de aanrijding. Dit heeft geleid tot een gerechtelijke procedure tussen partijen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant Cluster I Civiele kantonzaken, locatie Bergen op Zoom, onder zaak- en rolnummer 6527628 CV EXPL 17-5574 (hierna: de kantonprocedure).
g. In de kantonprocedure heeft [appellanten], beknopt weergegeven, een verklaring voor recht gevorderd dat [geïntimeerde] ter zake de aanrijding onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Volgens [appellanten] heeft [geïntimeerde] de auto van [appellant] van achteren aangereden. Tevens heeft [appellanten] vergoeding gevorderd van de schade aan zijn auto van € 11.787,63 en, na vermeerdering van eis, een totaalbedrag van
€ 5.023,-- aan gevolgschade, dit alles vermeerderd met rente en (buitengerechtelijke) kosten. [geïntimeerde] heeft aansprakelijkheid betwist. Beknopt weergegeven, heeft [geïntimeerde] daarbij verwezen naar het door hem en [appellant] voor akkoord ondertekende aanrijdingsformulier en het aangekruiste vakje 14.
h. In een schriftelijke verklaring, in de kantonprocedure overgelegd als productie 2 bij conclusie van dupliek tevens antwoordakte vermeerdering van eis, verklaart [geïntimeerde] over de toedracht van de aanrijding:
“(…). Woensdag 20 september 2007 heb ik in [plaats] gewerkt. Op weg naar huis heb ik via mijn parrot naar huis gebeld. Tijdens de rit was het druk op de weg, dus ik rijd met het verkeer mee. Omdat er regelmatig reclames geweest zijn dat het in een file niet opschiet om continu van baan te wisselen, blijf ik hier op dezelfde rijstrook, mijn voorganger op gepaste afstand volgend. Vervolgens komt er een auto mij rechts voorbij en duwt hem in de ruimte tussen mij en mijn voorganger. Dit gebeurt vaker in files, dus ik sta hier niet heel erg van te kijken, ondanks dat de ruimte eigenlijk heel klein was. Later bleek dit [appellant] te zijn. Net voorbij Tilburg-West kwam het verkeer stil te staan. Vanaf dat moment heb ik dan ook mijn telefoon, die normaal gesproken op mijn eigen stoel ligt, op de bijrijdersstoel gelegd, zodat ik zeker kon zijn dat die me niet af zou leiden in de file.
Er begon weer wat snelheid in het verkeer te komen, maar voor er echt weer tempo in zat, moest er al weer worden afgeremd. Plotseling zie ik de achteruitrijlichten van de auto voor me aangaan en de auto voor me dichterbij komen. Hierdoor van mijn á propos gebracht, reageer ik alsnog zo snel mogelijk door te remmen. Helaas was dit niet snel genoeg en raken beide auto’s elkaar. (….).
Ik vraag dan of hij een schadeformulier heeft om te vullen voor de verzekering. Hij geeft aan dit niet te hebben, dus ik zeg dat ik er misschien nog één in de auto heb liggen en dat ik die wil gaan zoeken. Terwijl ik in mijn tas aan het zoeken ben, rijdt [appellant] weg. (…).
(…) en we lopen naar binnen om in het restaurant de papieren verder in te vullen. (….). Dit gesprek verloopt rustig en we bespreken rustig de punten die op het schadeformulier staan. (…).
i. De kantonrechter heeft [appellanten] bij tussenvonnis van 9 januari 2019 opgedragen om te bewijzen dat [geïntimeerde] op 20 september 2017 de aanrijding op de linker rijbaan van de A58 nabij Gilze heeft veroorzaakt door achter op de auto van [appellant] te rijden, terwijl de auto van [appellant] stilstond. [appellanten] heeft bewijs aangeboden door het horen van hemzelf en [geïntimeerde] als getuigen.
j. Ter zitting van 28 mei 2019 zijn ten overstaan van de kantonrechter zowel [appellant] als [geïntimeerde] als getuigen gehoord. [geïntimeerde] heeft toen de volgende getuigenverklaring afgelegd:
“(…).
Ik kan u verklaren over hoe de gebeurtenissen op 20 september 2017 in mijn beleving zijn gegaan. Ik kwam van mijn werk en reed op de snelweg. Het was een redelijke drukte, het verkeer stond af en toe stil en ging dan weer rijden. In het begin van de rit was ik op mijn telefoon bezig. Toen het verkeer stilstond en weer ging rijden, heb ik mijn telefoon op de bijrijdersstoel gelegd om op het verkeer te kunnen focussen. [appellant] zijn auto zat al even voor me, die had ik al een aantal keren gezien. Het verkeer ging weer rijden en ik trok op. Op het moment dat het verkeer vertraagde, wilde ik al gaan remmen en zag ik opeens de achteruitrijlichten van de auto van [appellant]. Ik was toen van mijn à propos. Ik ben toen alsnog gaan remmen maar ik was al te laat. Ik weet zeker dat ik de achteruitrijlichten heb gezien. U vraagt mij of ik zeker weet of ik heb gezien dat de auto van [appellant] ook achteruit reed of bewoog. Dat weet ik niet meer zeker. Toen het net gebeurd was, was ik daar wel van overtuigd. Ik dacht zeker te weten dat de afstand tussen onze auto’s sneller kleiner werd dan alleen door mijn beweging. Inmiddels ben ik gaan twijfelen over het achteruit rijden, ik weet het niet voor 100% zeker. Ik ben gaan twijfelen na de hele discussie hierover, en vooral de stelligheid van [appellant]. Na de botsing zijn we naar de vluchtstrook gegaan en hebben wij foto’s gemaakt van de schade aan onze auto’s. We hebben telefoonnummers uitgewisseld. Ik dacht wel zeker te weten dat ik geen schadeformulier bij me had en we spraken af over de schade nog te bellen. Ik ben nog wel gaan kijken in mijn dashboardkastje voor de zekerheid, op dat moment reed [appellant] al weg. Ik had inderdaad geen schadeformulier. De volgende dag heeft [appellant] mij gebeld toen hij bij de garage was geweest om te melden welke schade er was. Hij wilde graag een schadeformulier invullen. We spraken af op vrijdag aan het begin van de avond bij Van der Valk in [locatie]. Ik weet niet meer of er voorafgaande aan dat telefoongesprek nog is geappt. Die vrijdag liepen mijn werkzaamheden uit en toen ik zeker wist dat ik de afspraak niet kon halen, heb ik gebeld om dat te melden. We hebben toen afgesproken elkaar zaterdag te ontmoeten. Ik heb aangeboden het formulier al zover als mogelijk in te vullen, deze te scannen en door te sturen. De scanner werkte alleen niet. Op zaterdagochtend, nadat [appellant] mij had proberen te bellen, heb ik een foto van het formulier op de app gezet. Daarna ben ik naar de Van der Valk in [locatie] gegaan. Ik had geen fijn voorgevoel over de ontmoeting. Ik heb daarop de politie gebeld die als tip gaf dat het handig kon zijn om iemand mee te nemen. Mijn voorgevoel kwam vooral door de toon van [appellant] op een aantal momenten aan de telefoon en in de WhatsApp-berichten, die kwam op mij intimiderend over. Ik heb een goede vriend gevraagd om mee te gaan. Hij kon, maar moest wel de hond meenemen. We spraken af op de parkeerplaats bij de Van der Valk. Daar heb ik gewacht, ik was er eerder. [appellant] stond voor de Van der Valk en belde al en toen kwam mijn vriend aanrijden. In het restaurant hebben we het formulier ingevuld en doorgenomen. Om precies te zijn, had ik het al zover als mogelijk ingevuld, en moest [appellant] de verzekeringsgegevens aanvullen. Daarna hebben we ieder apart het formulier gelezen en getekend. [appellant] heeft aangegeven dat hij nog een afspraak had. Ik weet niet of dat een bepaalde tijdsdruk op hem legde. [appellant] heeft bij de receptie gevraagd om een kopie van het formulier. Dat kon zodat wij beiden een exemplaar hadden. Ik ben naar huis gegaan en dacht dat het hiermee een verzekeringskwestie was geworden. [appellant] belde de volgende dag en zei dat hij het niet eens was met het puntje over het achteruit rijden. Ik heb toen aangeboden met mijn verzekering te kijken of er iets aangepast kon worden zodat het voor alle partijen goed was. Ik heb beloofd dat ik dat maandag zou bespreken met de verzekering. De heer [appellant] heeft nog een app gestuurd ter bevestiging. Daar heb ik een korte reactie op gestuurd want ik moest weg, mijn bedoeling was te bevestigen dat ik het aan de verzekering zou voorleggen.
Op de vragen van mr. Van de Rakt. Ik heb heel weinig gedaan om mij voor te bereiden op dit verhoor. Zo’n drie weken geleden heb ik de processtukken nog eens doorgenomen. Mijn eigen verklaring heb ik niet opnieuw gelezen. Wel heb ik nieuwe processtukken gekregen en gelezen. U houdt mij de verklaring voor die ik schriftelijk in het geding heb gebracht en vraagt mij of ik daar nog steeds achter sta. Ik weet niet meer precies woordelijk wat daarin staat. Wel weet ik dat ik toen ik de verklaring heb opgesteld, naar waarheid heb verklaard. Ik kan mij niet herinneren dat er concepten van mijn verklaring met mijn advocaat zijn gewisseld, volgens mij niet. U vraagt mij of ik op gedeeelte van de verklaring nog terug wil komen. Als gezegd weet ik niet precies meer wat ik woordelijk heb verklaard. Wat ik vandaag heb verklaard, is naar waarheid.
U vraagt of het klopt of ik 10 minuten voor de botsing een app-bericht heb verstuurd. Dat klopt. Tussen dat bericht en de botsing heb ik niet meer geappt en de telefoon ook niet meer op een andere manier gebruikt. Over de periode kort voor de app: volgens mij heb ik enkele apps verzonden, maar durf niet meer te zeggen hoeveel precies. Tot 10 minuten voor de botsing ben ik met de telefoon bezig geweest, daarna niet meer. U vraagt of ik voorafgaande aan de botsing onnodig links heb gereden. Ik vond van niet, wel reed ik langere tijd links. Dit was omdat ik het in fileverband risicovol vind om van baan te wisselen. U houdt mij dat [appellant] heeft verklaard over een remincident voorafgaande aan de botsing. Het zou kunnen dat ik op een eerder moment hard heb moeten remmen en redelijk bovenop hem heb gezeten maar ik heb geen enkele herinnering aan een situatie die dicht bij een ongeluk was. U vraagt mij of ik onmiddellijk voorafgaand aan de botsing afgeleid was. Nee, maar het kan dat ik met mijn hand met de radio bezig was. Ik weet niet precies hoe lang dit voorafgaande aan de botsing was. Misschien enkele seconden? U vraagt mij welke kleur de achteruitrijlichten waren die ik vlak voor de botsing heb gezien. Die waren wit van kleur meen ik, voor zover ik mij dit nog kan herinneren na 1,5 jaar. U houdt mij een aantal foto’s voor die bij de set zitten die van de zijde van [appellant] bij dit verhoor zijn overgelegd. U vraagt welke van die foto’s het beste de situatie weergeeft die ik vlak voor het ongeluk zag. Ik denk dat dat de derde foto van de set is. Ik denk dat vooral vanwege de hoeveelheid licht die ik mij herinner. Wat ik zeker weet, is dat ik de lampen in het midden van de auto zag branden. Dat viel op. Ik heb niet van tevoren nagezocht hoe de achteruitrijlichten er voor dit model uitzien. U vraagt hoeveel tijd voor de botsing het verkeer weer optrok en [appellant] en ik gingen rijden. Ik schat dat dat hooguit zo’n 10 tot 20 seconden is geweest. Daarna werd er geremd en weer daarna zag ik de verlichting aangaan. Ik zag dus eerst de remlichten branden en daarna kwam er meer licht bij. U vraagt wanneer ik de achterkant van het schadeformulier heb ingevuld en houdt mij dit formulier ook voor. Ik herken het formulier, het is mijn handschrift. Ik heb dit binnen een week na de botsing ingevuld. U wijst erop dat ik heb ingevuld dat [appellant] 15 km per uur achterwaarts reed. Klopt, dit is een ruwe schatting. Ik heb de garage gevraagd welke snelheid ik daar zou moeten invullen. Ik heb hun geschetst wat er in mijn ogen gebeurd is en dit was de schatting van de garage van de snelheid. Ikzelf wist het niet te schatten. U houdt mij voor dat ik met u, mr. Van de Rakt, op 15 oktober 2017 een telefoongesprek heb gehad. U vraagt mij wat ik heb gezegd over het achteruit rijden. Ik heb toen volgens mij ook aangegeven dat de afstand tussen de auto’s sneller kleiner werd dan mogelijk als ik als enige voorwaarts bewoog. Het is mogelijk dat ik in dat gesprek heb aangegeven dat ik mijn schatting van de afstand die [appellant] naar achteren is bewogen 1 meter is. U vraagt of ik vlak na het incident aan [appellant] mijn excuses heb aangeboden voor de aanrijding. Ik heb excuses aangeboden voor het feit dat het tot een aanrijding gekomen is. Ik heb toen niet gemeld dat hij achteruit zou zijn gereden. Ik heb aangegeven dat ik allrisk verzekerd was, om aan te geven dat het een verzekeringskwestie zou worden en goed zat. Het klopt dat [appellant] pas is weggereden toen we ons gesprek feitelijk hadden afgerond, ik ben toen nog wel in mijn dashboardkastje gaan kijken of er een formulier lag. De dag na het ongeluk ben ik bij het politiebureau geweest en daar heb ik geschetst wat er volgens mij gebeurd is en aangegeven dat er een afspraak is gemaakt om het schadeformulier in te vullen. Zij gaven aan dat als het formulier wordt ingevuld, niet direct reden is om de politie te betrekken. U vraagt mij wanneer ik het schadeformulier zover als mogelijk was, heb ingevuld. Volgens mij is dit vrijdag geweest. Vrijdagavond heb ik de verzekeringsgegevens nog aangevuld. En zaterdag bij de bijeenkomst is de rest aangevuld. Ik heb bij het invullen voorafgaand aan de bijeenkomst geen hulp gehad. Ik heb voorafgaande aan mijn aantekeningen op het schadeformulier [appellant] nooit mondeling medegedeeld dat hij achteruit heeft gereden. Of ik hem in het telefoongesprek op zondag na de bijeenkomst letterlijk heb gezegd dat hij achteruit is gereden, weet ik niet meer. Bij de bijeenkomst zelf hebben we volgens mij niet over vakje 14 gesproken.
(…).”
k. De kantonrechter heeft op 4 maart 2020 eindvonnis gewezen. De kantonrechter heeft [appellanten] geslaagd geacht in het leveren van bewijs, voor recht verklaard dat [geïntimeerde] in verband met de aanrijding onrechtmatig heeft gehandeld en hem veroordeeld tot betaling van € 5.908,63 aan schadevergoeding, vermeerderd met rente. De overig gevorderde schade is afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing. [geïntimeerde] is tevens veroordeeld in de proceskosten van [appellanten], begroot conform het liquidatietarief.
l. [appellanten] heeft tegen het eindvonnis van de kantonrechter hoger beroep ingesteld, omdat bepaalde schadeposten waren afgewezen. Partijen hebben in die hoger beroep procedure over de gevorderde materiële schade alsnog een regeling bereikt, waarna de procedure op gezamenlijk verzoek van partijen is geroyeerd.
m. Het eindvonnis van 4 maart 2020 is in kracht van gewijsde gegaan.
De procedure bij de rechtbank over de gevorderde werkelijke proceskosten
3.2.
[appellanten] heeft [geïntimeerde] bij dagvaarding van 10 juni 2020 opnieuw in rechte betrokken. Daarbij vorderde [appellanten], kort gezegd, de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 31.400,24 te vermeerderen met rente, en in de proceskosten. Aan die vordering legde [appellanten] ten grondslag dat [geïntimeerde] in en voorafgaand aan de kantonprocedure over schadevergoeding wegens de aanrijding op essentiële onderdelen de waarheidsplicht van artikel 21 Rv heeft geschonden en in die procedure materiële feiten en omstandigheden heeft verzwegen. Door dit onrechtmatig handelen heeft [geïntimeerde] [appellanten] als het ware gedwongen om een volledige schadeprocedure over de aanrijding te doorlopen bestaande uit drie schriftelijke rondes, het horen van twee getuigen en een pleidooi (inleidende dagvaarding, randnummers 48 en 52). [appellanten] heeft in die procedure proceskosten gemaakt en zodoende schade geleden. De werkelijke proceskosten in de kantonprocedure over de aanrijding bedragen € 33.469,45 (€ 26.095,- exclusief btw en kantoorkosten van 6%). Minus de door [geïntimeerde] reeds betaalde proceskosten van € 2.069,21, zoals in de eerdere procedure toegewezen op grond van het liquidatietarief, resteert een vordering op [geïntimeerde] van € 31.400,24.
3.3.
[geïntimeerde] is bij verstek veroordeeld bij vonnis van 22 juli 2020 in die procedure met nummer C/02/373634 / HA ZA 20-355 (hierna: het verstekvonnis). Tegen die veroordeling heeft [geïntimeerde] bij dagvaarding van 28 augustus 2020 verzet ingesteld.
3.4.
Nadat [geïntimeerde] in verzet was gekomen heeft [appellanten] zijn eis vermeerderd. [appellanten] vorderde (enigszins samengevat) om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
i. [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 31.400,24, te vermeerderen met de wettelijke rente ex art. 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening; en
ii. [geïntimeerde] te veroordelen in de werkelijke kosten van deze procedure ad € 23.195,84, althans de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente, een en ander zoals verwoord in het petitum van de akte houdende vermeerdering van eis.
3.5.
[appellanten] heeft aan de vermeerdering van zijn vordering ten grondslag gelegd dat hij ook in de nu lopende procedure ter verkrijging van vergoeding van de in de eerdere kantonprocedure gemaakte werkelijke proceskosten kosten maakt. Ook die komen wegens het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] voor vergoeding in aanmerking, aldus [appellanten]. Volgens [appellanten] blijft [geïntimeerde] ook in voormelde verzetdagvaarding volharden in zijn eerdere onwaarheden in de kantonprocedure. Daardoor blijven de kosten van [appellanten] alsmaar oplopen, ook in de opvolgende procedure die geleid heeft tot het verstekvonnis.
3.6.
[geïntimeerde] heeft de vordering van [appellanten] gemotiveerd bestreden. Voor zover dat verweer voor dit hoger beroep van belang is, zal het hierna aan de orde komen.
3.7.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis het verstekvonnis vernietigd en heeft, opnieuw beslissend, de vorderingen van [appellanten] afgewezen en [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van het aanvankelijke niet verschijnen en [appellanten] in de overige kosten van het geding, een en ander zoals verwoord in het dictum van het bestreden vonnis.
Het onderhavige hoger beroep
3.8.
[appellanten] heeft in hoger beroep één (1) grief aangevoerd - aangeduid als grief 1 - die, zo begrijpt het hof, uiteenvalt in diverse deelaspecten die zijn aangeduid met de letters A tot en met F. [appellanten] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.9.
[geïntimeerde] heeft de grief met toelichting van [appellanten] gemotiveerd bestreden. Op wat [geïntimeerde] in dat verband heeft aangevoerd wordt hierna teruggekomen, voor zover dat in hoger beroep van belang is. [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot, samengevat, bekrachtiging van het bestreden vonnis, al dan niet met verbetering van gronden, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
3.10.
Het door [appellanten] ingestelde hoger beroep leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof zal hierna bespreken waarom dat zo is. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.11.
Deze zaak heeft een internationaal karakter. [appellanten] woont immers in [woonplaats] (Tirol) te Oostenrijk. Het hof dient daarom ambtshalve stil te staan of de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. Dat is het geval. [geïntimeerde] is in deze zaak de oorspronkelijk gedaagde partij en is in Nederland woonachtig. Daarmee is op grond van artikel 4 van de Verordening (EU) Nr. 1215/2012 betreffende rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, de rechtsmacht van de Nederlandse rechter gegeven.
3.12.
Partijen zijn er blijkens hun gedingstukken in deze procedure vanuit gegaan dat Nederlands recht het geschil tussen hen beheerst. Ook het hof gaat daarvan uit, waarbij het hof betrekt dat het geschil ziet op gesteld onrechtmatig handelen en misbruik van procesrecht door [geïntimeerde] in en met betrekking tot de kantonprocedure, een Nederlandse procedure.
Grief 1
3.13.
Deze zaak draait om de vraag of [appellanten] tegenover [geïntimeerde] aanspraak heeft op schadevergoeding wegens onrechtmatig procederen of misbruik van procesrecht. De door [appellanten] in dat verband gestelde schade bestaat uit de daadwerkelijke proceskosten die zij hebben gemaakt in de kantonprocedure en, daarop aansluitend, de proceskosten in de onderhavige procedure, zowel de eerste aanleg als de tweede aanleg. De rechtbank heeft geoordeeld dat van onrechtmatig procederen of misbruik van procesrecht door [geïntimeerde] geen sprake is, en de vordering van [appellanten] afgewezen.
3.14.
Met grief 1 betoogt [appellanten] in essentie, zo begrijpt het hof de bewoordingen van die grief in combinatie met de daarop gegeven inleiding, dat de rechtbank, gelet op alle feiten en omstandigheden van het geval die daarbij uitdrukkelijk ook in onderlinge samenhang moeten worden bezien, bij toepassing van het volledige juridische kader zoals door [appellanten] uiteengezet in onderdeel III van de memorie van grieven, tot een ander oordeel had moeten komen dan in het bestreden vonnis is gegeven. Het hof begrijpt verder dat [appellanten] met grief 1 beoogt dat het hof de door [appellanten] gestelde onwaarheden en verzwijgingen nogmaals integraal toetst, en dat dit met name ziet op de rechtsoverwegingen 3.11 e.v. van het bestreden vonnis.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling een te strenge maatstaf gehanteerd doordat zij heeft overwogen dat [appellanten] dient te bewijzen dat [geïntimeerde] bewust onwaarheden heeft geuit, zo vervolgt [appellanten] zijn betoog. In het geval [geïntimeerde] niet bewust onwaarheden heeft geuit, had hij behoren te weten dat de door hem ingenomen stellingen onjuist waren. [geïntimeerde] heeft zich daarbij niet of niet voldoende vergewist van de juistheid van de door hem ingenomen stellingen. Evident is dat [geïntimeerde] in de processtukken stellingen heeft ingenomen waarvan hij wist, maar in ieder geval behoorde te weten, dat deze onjuist waren. Daarbij gaat het, zo begrijpt het hof, om de stellingen die door [appellanten] nader zijn aangeduid in de memorie van grieven, randnummers 8 tot en met 10, 15 en 16. Het betoog van [geïntimeerde] dat sprake is van voortschrijdend inzicht kan daaraan niet afdoen, omdat dit betoog niet strookt met de al door [geïntimeerde] uitgesproken twijfel voorafgaand aan de kantonprocedure en ook niet met het grote aantal onjuistheden en verzwijgingen.
De toepasselijke maatstaf
3.15.
Bij zijn beoordeling van de door [appellanten] opgeworpen grief en hetgeen [geïntimeerde] daar tegenin heeft gebracht, stelt het hof voorop dat bij het voeren van verweer tegen een in rechte ingestelde vordering de vrijheid tot procederen uitgangspunt is. Dat brengt mee dat in beginsel geen grond bestaat voor het verwijt van onrechtmatig handelen of misbruik van procesrecht wegens de enkele omstandigheid dat iemand een verweer voert dat vervolgens ongegrond wordt bevonden.
Onder bijzondere omstandigheden lijdt de vrijheid tot procederen echter uitzondering. Dat is het geval als het voeren van verweer, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij, achterwege had behoren te blijven. Van zo’n evident ongegrond verweer is sprake indien het verweer berust op feiten en omstandigheden waarvan de verweerder de onjuistheid kende dan wel de onjuistheid daarvan behoorde te kennen, of als dat verweer is gebaseerd op stellingen waarvan de verweerder op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van onrechtmatig procederen of misbruik van procesrecht past, gelet op de vrijheid tot procederen die (mede) wordt gewaarborgd door het bepaalde in artikel 6 EVRM, terughoudendheid (vergelijk HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, NJ 2012/233; HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516, NJ 2007/353).
Het is op grond van het bepaalde in artikel 150 Rv in beginsel aan [appellanten] om voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen, en bij voldoende gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] te bewijzen, waaruit volgt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld of misbruik van procesrecht heeft gemaakt bij het voeren van verweer in de kantonprocedure als ook in de onderhavige procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, én dat aan de vereisten is voldaan voor het verkrijgen van vergoeding op die gronden, waaronder het vereiste van causaal verband tussen het aan [geïntimeerde] verweten misbruik van procesrecht en onrechtmatig procederen enerzijds en de gestelde schade anderzijds.
De vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten in de kantonprocedure
3.16.
Naar het oordeel van het hof is op basis van wat [appellanten] in dit geding heeft aangevoerd en wat in dit geding aan bewijs voorhanden is - waaronder het bewijs dat het resultaat is van de nadere bewijslevering door [appellanten] door middel van het horen van getuigen in de procedure bij de kantonrechter - niet komen vast te staan dat het verweer van [geïntimeerde] in de kantonprocedure berustte op feiten en omstandigheden waarvan [geïntimeerde] de onjuistheid kende of behoorde te kennen. Het hof wijst op het volgende.
3.17.
Zoals het hof de stellingen van [appellanten] in dit verband begrijpt, baseert hij het aan [geïntimeerde] verweten misbruik van procesrecht dan wel onrechtmatig procederen op de feiten en omstandigheden die zijn genoemd in de randnummers 8 tot en met 10, 15 en 16 van zijn memorie van grieven. [appellanten] betoogt, onder verwijzing naar een schematische vergelijking tussen stellingen van [geïntimeerde] in diens processtukken in de kantonprocedure en zijn verklaringen tijdens zijn verhoor als getuige in de kantonprocedure, dat [geïntimeerde] voorafgaande aan en in de kantonprocedure diverse onwaarheden heeft geuit, althans heeft nagelaten een volledig beeld te schetsen met betrekking tot (i) de situatie kort vóór, tijdens en na de aanrijding, en (ii) bij het invullen van het schadeformulier. Het hof volgt [appellanten] hierin niet.
3.18.
Ten eerste blijkt uit de hiervoor bedoelde schematische vergelijking niet dat [geïntimeerde] daadwerkelijk wist dat de stellingen die hij vóór, tijdens en na de aanrijding heeft betrokken over de daarin besproken feiten en omstandigheden, onjuist waren. Weliswaar blijkt uit de schematische vergelijking dat [geïntimeerde] tijdens zijn verhoor als getuige is teruggekomen op zijn aanvankelijke stelligheid over de in de schematische vergelijking opgenomen feiten en omstandigheden betreffende de toedracht van de aanrijding in zijn eerdere processtukken, zijn eerdere schriftelijke verklaring, het schadeformulier en correspondentie, maar daarmee is nog niet aangetoond dat [geïntimeerde] die stellingen tegen beter weten in (bewust) heeft betrokken en zodoende heeft gelogen.
Net als de rechtbank blijkens rechtsoverweging 3.11 van het bestreden vonnis, vindt het hof daarbij van belang dat iemand nu eenmaal kan gaan twijfelen aan zijn eigen geheugen en over wat er precies is gebeurd. In dit verband vindt het hof ook van belang, net als de rechtbank, dat [geïntimeerde] tijdens zijn verhoor geen volledig andere lezing van de feitelijke toedracht heeft gegeven, maar op onderdelen tot uitdrukking heeft gebracht dat hij niet meer zeker was van de precieze loop der gebeurtenissen.
Het hof verenigt zich daarbij ook met het oordeel van de rechtbank dat juist vanwege het belang dat recht wordt gedaan op basis van de waarheid, aan latere twijfel niet te snel de conclusie moet worden verbonden dat iemand dus eerder gelogen moet hebben. Bij het voorgaande kan in het midden blijven of en in hoeverre de bedoelde feiten en omstandigheden daadwerkelijk betrekking hadden op de toedracht van de aanrijding en daarmee relevant waren voor het uiteindelijke oordeel wie deze had veroorzaakt en daarvoor aansprakelijk is.
Het voorgaande wordt niet anders door het verslag van het psychodiagnostisch onderzoek dat in 2012 bij [geïntimeerde] is uitgevoerd (productie 1 van [geïntimeerde] in hoger beroep). Daarover is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellanten] betoogd, samengevat, dat daaruit volgt dat [geïntimeerde] is te karakteriseren als iemand die zijn kwetsbaarheden vermijdt en geneigd is zich terug te trekken in zijn fantasieën (spreekaantekeningen zijdens [appellanten], randnummer 4). Dat bewijst echter nog niet dat [geïntimeerde] over de feiten en omstandigheden betreffende de toedracht van de aanrijding onjuist heeft verklaard en dat hij met die onjuistheid bekend was. Het beroep op het zojuist genoemde verslag kan [appellanten] daarom niet baten.
3.19.
Naar het oordeel van het hof is evenmin komen vast te staan dat het verweer van [geïntimeerde] in de kantonprocedure berustte op feiten en omstandigheden waarvan [geïntimeerde] de onjuistheid behoorde te kennen. In dat verband verwijt [appellanten] [geïntimeerde] in het bijzonder, zo begrijpt het hof, dat deze zich niet of niet voldoende zou hebben vergewist van de juistheid van de door hem ingenomen stellingen. [appellanten] concretiseert die stelling echter niet, althans niet voldoende. Zo maakt [appellanten] niet duidelijk wat [geïntimeerde] dan concreet had moeten doen om zich nader te vergewissen van de feitelijke toedracht van de aanrijding.
3.20.
Bij het voorgaande komt dat uit de stukken in dit geding blijkt dat [geïntimeerde] in de periode na de aanrijding daadwerkelijk stappen heeft ondernomen om zich nader te vergewissen van de feitelijke toedracht van de aanrijding. Niet in geschil is immers dat [geïntimeerde] op 5 oktober 2017 telefonisch contact heeft gezocht met de raadsman van [appellanten] naar aanleiding van de diezelfde dag door [geïntimeerde] van de raadsman van [appellanten] ontvangen brief over de aanrijding (productie 6 bij inleidende dagvaarding in de kantonprocedure; zie productie 1 in de onderhavige procedure). In die brief stelde de raadsman van [appellanten] met zoveel woorden dat camerabeelden en/of foto’s zouden bevestigen dat [appellanten] ten tijde van de aanrijding niet achteruit reed. In het hiervoor bedoelde telefoongesprek deed [geïntimeerde] vervolgens navraag naar die camerabeelden en/of foto’s, maar tevergeefs omdat de raadsman het verstrekken ervan niet opportuun achtte (productie 2 bij inleidende dagvaarding in de kantonprocedure: e-mail van de raadsman van [appellanten] aan [geïntimeerde] van 5 oktober 2017 ter bevestiging van het betreffende telefoongesprek). [geïntimeerde] heeft dus daadwerkelijk stappen ondernomen om zich nader te vergewissen van de feitelijke toedracht van de aanrijding. Daarbij kan in het midden blijven of [appellanten] destijds werkelijk over dergelijke camerabeelden en/of foto’s beschikte; de brief van zijn raadsman aan [geïntimeerde] van 5 oktober 2018 als ook diens e-mail aan [geïntimeerde] van dezelfde datum wekken immers onmiskenbaar de indruk dat dergelijk materiaal bij [appellanten] (of zijn raadsman) aanwezig was. Het hof vindt niet onbegrijpelijk dat [geïntimeerde] in de afwijzende reactie van de raadsman van [appellanten] op zijn navraag naar de gemelde camerabeelden en/of foto’s, geen aanleiding zag zijn visie op de toedracht van de aanrijding te herzien zoals hij die eerder opnam in het door hem ingevulde schadeformulier.
3.21.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat geen sprake is van onrechtmatig procederen of misbruik van procesrecht door [geïntimeerde] in de kantonprocedure. De vordering van [appellanten] tot vergoeding van de werkelijke proceskosten voor de kantonprocedure zal worden afgewezen.
De vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten in de eerste aanleg en het hoger beroep van het onderhavige geding
3.22.
Ook de vordering tot vergoeding van de werkelijke proceskosten voor het onderhavige geding zal worden afgewezen, zowel wat betreft de eerste aanleg als wat betreft het hoger beroep. Voor de veroordeling van [geïntimeerde] tot vergoeding van de werkelijke proceskosten voor de eerste aanleg en het hoger beroep in het onderhavige geding bestaat pas grond als vast komt te staan dat [geïntimeerde] bij het voeren van verweer
daarinmisbruik van procesrecht heeft gemaakt dan wel onrechtmatig heeft gehandeld op de wijze zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.13 uiteen is gezet. Zoals aldaar ook uiteen is gezet, rust daarbij de stelplicht en, bij gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde], de bewijslast op [appellanten]
3.23.
Door [appellanten] is niet concreet aangegeven op welke gronden het verweer zoals dat door [geïntimeerde] in het onderhavige geding is gevoerd, in eerste aanleg en in hoger beroep, onjuist is en dat [geïntimeerde] die onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen, een en ander in de zojuist bedoelde zin. Voor zover [appellanten] daarbij het oog heeft op dezelfde feiten en omstandigheden als die door [geïntimeerde] ten grondslag zijn gelegd aan zijn verweer in de kantonprocedure tegen de vordering van [appellanten] tot vergoeding van zijn schade wegens de aanrijding, faalt dat beroep omdat, ten eerste, het daarbij dan niet gaat om het verweer dat [geïntimeerde] heeft gevoerd
in de eerste aanleg en het hoger beroep van het onderhavige gedingen, ten tweede, om dezelfde redenen als die in het voorgaande zijn gegeven voor de afwijzing van de vordering van [appellanten] tot vergoeding van zijn werkelijke proceskosten in vorenbedoelde kantonprocedure.
3.24.
Ten overvloede overweegt het hof dat de gevorderde werkelijke proceskosten in de kantongerechtprocedure door [appellanten] ook reeds in die procedure gevorderd had kunnen worden. [appellanten] kende toen reeds alle feiten en omstandigheden die hij in deze – thans aan de orde zijnde – procedure heeft aangevoerd ter ondersteuning van zijn vordering.
Tot slot
3.25.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van [appellanten] tegen het bestreden vonnis niet slaagt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
3.26.
[appellanten] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit hoger beroep worden veroordeeld, te begroten op de wijze zoals hierna onder 4. zal zijn bepaald.

4.De uitspraak

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
4.2.
veroordeelt [appellanten] in de kosten van dit hoger beroep die worden begroot op € 338,-- aan griffierecht en € 2.228,-- (2 punten maal tarief IV);
4.3.
verklaart dit arrest wat betreft de onder 4.2. opgenomen proceskostenveroordeling uitvoer bij voorraad;
4.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, B.E.L.J.C. Verbunt en R.L.G. Kraaijvanger en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 1 november 2022.
griffier rolraadsheer