ECLI:NL:GHSHE:2022:3712

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2022
Publicatiedatum
27 oktober 2022
Zaaknummer
200.306.093_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatiebijdrage door de vader voor zijn dochter in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 27 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vader tot wijziging van de alimentatiebijdrage voor zijn dochter, de jongmeerderjarige. De vader had verzocht om de bijdrage te verlagen van € 400,- naar € 25,- per maand, met ingang van 7 januari 2021. Het hof heeft vastgesteld dat de vader niet voldoende heeft aangetoond dat hij niet in staat is om de huidige bijdrage te betalen. De vader had eerder een alimentatiebedrag van € 503,- per maand vastgesteld, dat later werd verlaagd naar € 400,- per maand na overeenstemming met de moeder. De vader heeft in zijn beroep aangevoerd dat zijn financiële situatie is verslechterd door een vermindering van zijn inkomen en dat hij zijn vermogen heeft moeten aanspreken om aan zijn verplichtingen te voldoen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de vader onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële noodzaak en dat hij in staat is om de alimentatie te blijven betalen uit zijn resterende vermogen. De grieven van de vader zijn afgewezen en de eerdere beschikking van de rechtbank Limburg is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.306.093/01
zaaknummer rechtbank : C/03/287662 / FA RK 21-241
beschikking van de meervoudige kamer van 27 oktober 2022
inzake
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. J.E.A. Hendrix te Geleen,
tegen
[jongmeerderjarige],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: [jongmeerderjarige] ,
advocaat mr. T.G.M. Scheers te Roermond.
In het kort:
Deze zaak gaat over de bijdrage van de vader in de kosten van levensonderhoud en studie van de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 4 november 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vader is op 1 februari 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 4 november 2021.
2.2.
[jongmeerderjarige] heeft op 23 maart 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 22 september 2022 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Hendrix;
- [jongmeerderjarige] , bijgestaan door mr. Scheers.
2.4.
Het hof heeft voorts kennis genomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlage (proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 14 oktober 2021) van de advocaat van de vader van 9 februari 2022;
- het V6-formulier met bijlagen 14, 15 en 16 van de advocaat van de vader van 7 september 2022.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.2.
[jongmeerderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2002) is een dochter van de vader en mevrouw [de moeder] (hierna: de moeder). De vader en de moeder zijn gescheiden en [jongmeerderjarige] woont bij de moeder. Zij studeert momenteel aan de [universiteit] .
3.3.
Bij beschikking van 28 januari 2016 heeft de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, bepaald dat de vader met ingang van 1 december 2014 ten behoeve van [jongmeerderjarige] een bedrag van € 503,- per maand aan de moeder diende te voldoen. De vader is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking en de vader en de moeder hebben hangende dit hoger beroep overeenstemming bereikt. Zij zijn overeengekomen dat de vader met ingang van 1 februari 2017 voor [jongmeerderjarige] een bijdrage van € 400,- per maand aan de moeder zou gaan betalen.
In de beschikking van het hof van 2 maart 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:841) is daarna onder meer vastgelegd:
"Partijen hebben uitdrukkelijk afgesproken dat het feit dat de man per 1 januari 2017 minder inkomsten geniet geen reden kan zijn om een wijziging te verzoeken. Deze wijziging in het inkomen van de man wordt geacht in het overeengekomen bedrag te zijn begrepen. (..) Het hof verstaat dat de vermindering in het inkomen van de man dat per 1 januari 2017 is ingetreden door partijen is meegenomen bij de vaststelling van de overeengekomen kinderalimentatie."

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vader tot wijziging van de alimentatie voor [jongmeerderjarige] - in die zin dat de vader met ingang van 7 januari 2021 een bijdrage van € 25,- per maand aan [jongmeerderjarige] verschuldigd is - afgewezen.
4.2.
De grieven van de vader zien op het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een nietwijzigingsbeding (grief 1 tot en met 5), de reguliere toets van de wijziging van omstandigheden (grief 6), inkomensverlies (grief 7), aanwending eigen vermogen (grief 8, 9, 10), draagkracht van de vader (grief 11) en het inkomen van de moeder (grief 12).
4.3.
De vader verzoekt de beschikking van de rechtbank Limburg d.d. 4 november 2021, waarvan beroep, te vernietigen en opnieuw beschikkend de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, althans de kosten van studie en levensonderhoud, van [jongmeerderjarige] vast te stellen op € 25,- per maand, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht, zulks met ingang van 7 januari 2021, dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht, waarbij tevens vastgesteld wordt dat al hetgeen door de vader na 7 januari 2021 aan [jongmeerderjarige] teveel is voldaan door haar aan hem terugbetaald dient te worden.
4.4.
[jongmeerderjarige] verzoekt het hof de verzoeken van de vader af te wijzen.

5.De standpunten

5.1.
De vader voert in zijn beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
De vader en de moeder hebben destijds de afspraak gemaakt dat een inkomenswijziging die plaatsvond op 1 januari 2017, derhalve vóór de overeengekomen alimentatie, op een later tijdstip geen wijziging van omstandigheden kon opleveren dan wel dat de vader later niet kan stellen dat de wijziging van het inkomen van 1 januari 2017 reden geeft voor een wijziging om dat een en ander van meet af aan niet aan de wettelijke maatstaven zou hebben voldaan.
De rechtbank is er ten onrechte van uit gegaan dat hier sprake is van een nietwijzigingsbeding. Voor zover er wel sprake zou zijn van een niet-wijzigingsbeding heeft de rechtbank de verkeerde maatstaf gebruikt nu artikel 1:159 lid 3 BW voor partneralimentatie geldt en niet analoog dient te worden toegepast in geval van kinderalimentatie. Ter onderbouwing verwijst de vader naar een uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2019:1689). Getoetst zou moeten worden aan de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:216 BW juncto 6:248 lid 2 BW juncto 6:258 BW). Het oordeel van de rechtbank dat de vader geen andere wijziging van omstandigheden heeft gesteld dan de vermindering van zijn inkomsten als gevolg van de TIA die uiteindelijk heeft geleid tot volledige afkeuring, is onjuist. Het verhuurobject waarin de vader woonde en waaruit hij huurinkomsten genoot, heeft de vader door een samenloop van omstandigheden moeten verkopen. Hierdoor is het inkomen van de vader drastisch verminderd. Hij ontvangt enkel een IVA-uitkering (inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten) en die is onbetwist lager dan het inkomen dat de vader had op 1 januari 2017. Van de vader kan dan ook niet gevergd worden dat hij de overeengekomen alimentatie nog langer betaalt. Zijn fictieve draagkracht zou anders beneden de 90% van de bijstandsnorm zakken.
De vader heeft de verkoopopbrengst van de panden moeten aanwenden om maandelijks het alimentatiebedrag te kunnen blijven voldoen en om in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Ook heeft de vader zijn nieuw gekochte woning grondig moeten verbouwen. Bij de berekening van de draagkracht van de vader zou alleen rekening moeten worden gehouden met het werkelijke inkomen, te weten de IVA-uitkering van € 1.1384,85 netto per maand. Dit levert een draagkracht op van € 25,- per maand. Bovendien zal bij de vaststelling van de bijdrage ook de draagkracht van de moeder betrokken dienen te worden.
5.2.
[jongmeerderjarige] voert in haar verweerschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan. Er was wel degelijk sprake van een niet-wijzigingsbeding. [jongmeerderjarige] erkent de stelling van de vader dat op grond van de artikelen uit boek 6 van het BW getoetst moet worden of de gemaakte afspraak ondanks het niet-wijzigingsbeding toch gewijzigd kan worden. De vader laat echter na zijn stellingen in dit verband te onderbouwen.
Dat de vader geen inkomen uit verhuur meer ontvangt, omdat hij het onroerend goed heeft verkocht, komt voor zijn eigen rekening. Hij heeft hierbij geen rekening gehouden met de belangen van [jongmeerderjarige] . Het inkomen dat de vader ontvangt, te weten de IVA-uitkering is verder niet gewijzigd. De vader had deze uitkering al ten tijde van de procedure in eerste aanleg. Er is dus wat inkomen betreft geen wijziging van omstandigheden. De vader heeft onvoldoende aangetoond wat hij met de verkoopopbrengst van de panden gedaan heeft. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat van hem niet gevergd kan worden op zijn vermogen in te teren. Het verzoek van de vader dient dan ook te worden afgewezen.

6.De motivering van de beslissing

6.1.
Het hof overweegt als volgt.
6.2.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vader uit de verkoop van zijn pand eind 2019 en na aankoop van zijn huidige woning een bedrag van afgerond € 117.000,- heeft overgehouden. Weliswaar heeft de vader gesteld dat hij dat geld heeft moeten aanwenden voor noodzakelijke uitgaven om zijn nieuwe woning bewoonbaar te maken en dat hij daarnaast op zijn vermogen heeft moeten interen omdat zijn inkomen niet dekkend was voor zijn maandelijkse behoefte, maar hij heeft zijn stellingen in dit verband volstrekt onvoldoende onderbouwd. De vader overlegt een hoeveelheid bonnen en handgeschreven aantekeningen, maar laat na, het hof helder en duidelijk voor te lichten over de diverse kosten die met de verbouwing gemoeid zijn geweest. Tegenover de gemotiveerde betwisting door [jongmeerderjarige] heeft de vader aldus niet aangetoond, dat de noodzakelijke kosten van de verbouwing meer hebben bedragen dan € 25.000,-.
De vader heeft geen duidelijkheid verschaft over de vraag wat er met het resterende vermogen is gebeurd. Het hof is daarom van oordeel dat van de vader in de gegeven omstandigheden kon en kan worden gevergd dat hij de aan [jongmeerderjarige] verschuldigde bijdrage voldeed/voldoet uit zijn (resterend) vermogen. De discussie van partijen over een eventueel niet-wijzigingsbeding doet dan niet meer ter zake.
De grieven van de vader falen.

7.De slotsom

7.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (locatie Maastricht) van 4 november 2021;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, E.P. de Beij, M.J.C. van Leeuwen en is op 27 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.