ECLI:NL:GHSHE:2022:3694

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
200.299.861_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verrekening ten aanzien van vordering tot voldoening onbetaalde facturen; waardering getuigenbewijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Aabo Trading B.V. tegen Schoorsteenveegbedrijf en Dakbedekkingen B.V. over onbetaalde facturen. Aabo vordert betaling van € 4.088,09, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en contractuele rente. De vordering is gebaseerd op koopovereenkomsten tussen partijen, waarbij Aabo dakrollen aan de geïntimeerde heeft geleverd. De geïntimeerde heeft verweer gevoerd en een beroep gedaan op verrekening, stellende dat Aabo toezeggingen heeft gedaan voor gratis dakrollen vanwege klachten over de geleverde producten. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de geïntimeerde in haar bewijslevering is geslaagd en de vorderingen van Aabo heeft afgewezen. Aabo is in hoger beroep gegaan en heeft vijf grieven aangevoerd, onder andere tegen de bewijswaardering door de kantonrechter. Het hof heeft vastgesteld dat de goederen zijn geleverd en dat de geïntimeerde betaling verschuldigd is. Het hof oordeelt dat de geïntimeerde niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat Aabo toezeggingen heeft gedaan over gratis dakrollen. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van Aabo toe, inclusief de gevorderde rente en incassokosten. De geïntimeerde wordt veroordeeld in de proceskosten van beide instanties.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.299.861/01
arrest van 25 oktober 2022
in de zaak van
Aabo Trading [locatie] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als Aabo,
advocaat: mr. R. Gijsen te Maastricht,
tegen
[XX] Schoorsteenveegbedrijf en Dakbedekkingen B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.P. van Knippenbergh te Best,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 9 november 2021 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 8592868 / CV EXPL 20-3845 gewezen vonnissen van 7 januari 2021 en 3 juni 2021.

5 Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 9 november 2021 waarbij het hof een mondelinge behandeling na aanbrengen heeft gelast;
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 28 februari 2022;
  • de memorie van grieven met productie;
  • de memorie van antwoord.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De vaststaande feiten

6.1.
Partijen hebben de afgelopen jaren, in ieder geval sinds 2018, koopovereenkomsten met elkaar gesloten op grond waarvan Aabo aan [geïntimeerde] dakrollen leverde.
6.2.
Begin 2019 heeft [geïntimeerde] de dakrollen van Aabo bij een van haar klanten verwerkt bij het aanleggen van daken op onderhoudstations. De klant van [geïntimeerde] heeft daarbij een dak afgekeurd.
6.3.
[geïntimeerde] heeft begin 2020 bij een andere klant het materiaal van de dakrollen gedemonstreerd. Daarbij bleek dat de klant het materiaal gemakkelijk met de hand kon scheuren. [geïntimeerde] heeft daarvan een video-opname naar Aabo gestuurd. Aabo heeft daarop nieuwe exemplaren van de dakrollen geleverd.
6.4.
Aabo heeft in de periode oktober 2019 tot en met april 2020 verschillende
goederen op bestelling geleverd aan [geïntimeerde] en zij heeft [geïntimeerde] hiervoor vijf facturen
gestuurd voor een totaalbedrag van € 3.498,83. Ten tijde van de procedure in eerste aanleg had [geïntimeerde] deze facturen niet betaald.
6.5.
Op de koopovereenkomsten tussen partijen zijn de Algemene Verkoop-, Leverings- en Betalingsvoorwaarden van Aabo Trading Beheer B.V. (hierna: de algemene voorwaarden)
van toepassing.

7.De procedure in eerste aanleg

7.1.
Aabo heeft in eerste aanleg gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van:
- een bedrag van € 4.088,09, bestaande uit € 3.498,83 ter zake van onbetaald gelaten facturen, € 524,82 voor buitengerechtelijke incassokosten en € 64,44 aan contractuele rente;
- de contractuele rente ad 1,5 % per maand over € 3.498,83 vanaf 24 maart 2020 tot de dag van algehele betaling;
- de proceskosten en de nakosten.
7.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, onder meer inhoudende dat Aabo haar vier pallets ofwel 600 m2 gratis dakrollen heeft toegezegd, omdat de klant van [geïntimeerde] een opdracht van 600 m2 had afgekeurd.
7.3.
In het tussenvonnis van 17 september 2020 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast. Deze heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021.
7.4.
In het tussenvonnis van 7 januari 2021 heeft de kantonrechter vastgesteld dat [geïntimeerde] niet betwist dat zij de gefactureerde bedragen waarvan Aabo betaling vordert, is verschuldigd. Zij heeft daarnaast overwogen dat voldoende vast staat dat de door Aabo geleverde dakrollen voldeden aan de productspecificaties. De kantonrechter heeft verder overwogen dat zij begrijpt dat [geïntimeerde] met haar verweer bedoeld heeft een beroep te doen op verrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW. De kantonrechter heeft [geïntimeerde] in dat verband opgedragen te bewijzen dat door (een medewerker van) Aabo is toegezegd dat door Aabo gratis vier pallets/600 m2 dakrollen zouden worden verstrekt.
7.5.
[geïntimeerde] heeft vervolgens op 29 maart 2021 een getuige doen horen, te weten [persoon A] , algemeen medewerkster op het kantoor van [geïntimeerde] . Op diezelfde datum heeft Aabo als tegengetuigen doen horen [persoon B] , medewerker verkoop bij Aabo, en [persoon C] , filiaalleider bij Aabo.
7.6.
In het eindvonnis van 3 juni 2021 heeft de kantonrechter [geïntimeerde] in de bewijslevering geslaagd geacht en heeft zij geoordeeld dat [geïntimeerde] een tegenvordering heeft op Aabo ter grootte van de aankoopprijs van 600 m2 dakrollen. De kantonrechter heeft voorts geoordeeld dat, nu verschuldigdheid van de onbetaalde facturen vast staat en aan de eisen van artikel 6:127 BW voor verrekening is voldaan, [geïntimeerde] bevoegd is deze tegenvordering te verrekenen met de vordering van Aabo. De kantonrechter heeft vervolgens de vorderingen van Aabo afgewezen en Aabo veroordeeld in de proceskosten.

8.De beoordeling in hoger beroep

8.1.
Aabo voert in hoger beroep vijf grieven aan. Zij concludeert - zo begrijpt het hof, aangezien ook een grief is gericht tegen het tussenvonnis van 7 januari 2021 – tot vernietiging van het tussenvonnis van 7 januari 2021 en het eindvonnis van 3 juni 2021 en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
8.2.
Het hof stelt voorop dat ook in hoger beroep als onweersproken vast staat dat de goederen waarop de facturen waarvan Aabo betaling vordert, zijn geleverd en dat [geïntimeerde] betaling van deze facturen aan Aabo is verschuldigd. Aan het hof ligt enkel het beroep van [geïntimeerde] op verrekening ter beoordeling voor.
Kwalificatie verweer
8.3.
In haar eerste grief stelt Aabo dat de kantonrechter het verweer van [geïntimeerde] onjuist heeft uitgelegd en heeft gekwalificeerd als een beroep op verrekening.
Volgens haar kan dit beroep niet worden afgeleid uit het door [geïntimeerde] op 3 september 2020 gevoerde mondelinge verweer.
8.4.
Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 25 Rv verplicht de rechter om zo nodig ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen, met andere woorden om uit zichzelf zijn beslissing te baseren op toepasselijke rechtsregels, ook wanneer partijen de rechtsregels waarop hun vordering of verweer steunt, niet zelf hebben genoemd (zoals hier aan de orde) of de verkeerde rechtsregels hebben genoemd. Partijen hoeven dus niet exact aan te geven op welke juridische regel zij hun standpunt baseren. Dit betekent dat [geïntimeerde] niet uitdrukkelijk een beroep hoeft te doen op verrekening. Wel is vereist dat zij zoveel feiten en omstandigheden aan de vordering of het verweer ten grondslag legt dat haar verweer kan worden gehonoreerd. Zowel tijdens haar mondeling antwoord als tijdens de comparitie van partijen in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] als een van de redenen voor het niet betalen van de facturen genoemd dat Aabo haar toezegging om gratis 600 m2 dakrollen te leveren niet is nagekomen. Dit was voor Aabo in een eerder stadium al voldoende duidelijk, aangezien zij dit al in haar inleidende dagvaarding onder punt 12 heeft benoemd. Met de kantonrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] voldoende heeft gesteld om haar verweer aan te merken als een beroep op verrekening als bedoeld in artikel 6:127 BW. Haar verweer komt er in feite op neer dat zij de facturen van Aabo niet hoeft te betalen, omdat zij door het niet nakomen van de gestelde toezegging nog een tegenvordering op Aabo heeft en deze tegenvordering in mindering moet worden gebracht op de vordering van Aabo. De eerste grief faalt dus.
Bewijswaardering
8.5.
Grieven twee en drie hebben betrekking op de waardering door de kantonrechter van het getuigenbewijs. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. Aabo stelt zich op het standpunt dat de kantonrechter ten onrechte meer waarde heeft gehecht aan de getuigenverklaring van [persoon A] dan aan de getuigenverklaringen van [persoon B] en [persoon C] en vervolgens ten onrechte heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] in het aan haar opgedragen bewijs is geslaagd.
8.6.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] de bewijslast (en het bewijsrisico) heeft van de door haar gestelde toezegging door of namens Aabo over een kosteloze levering van 600 m2 dakrollen. Zij beroept zich immers op het rechtsgevolg hiervan, te weten dat zij een tegenvordering op Aabo heeft die zij met de vordering van Aabo ter zake van de onbetaalde facturen kan verrekenen. De kantonrechter heeft dus terecht aan [geïntimeerde] opgedragen de door haar gestelde toezegging te bewijzen.
8.7.
Het hof komt vervolgens toe aan beantwoording van de vraag of [geïntimeerde] erin is geslaagd te bewijzen dat door (een medewerker van) Aabo is toegezegd dat door Aabo gratis vier pallets/600 m2 dakrollen zouden worden geleverd. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg, zoals hiervoor al overwogen, in dat verband [persoon A] als getuige laten horen.
8.8.
[persoon A] heeft verklaard dat zij begin 2019 een telefoontje heeft gekregen van een klant die de dakrollen die op onderhoudstations waren gelegd, afkeurde, dat zij na overleg met [persoon D] hierover meteen telefonisch contact heeft opgenomen met [persoon B] en dat [persoon B] toen heeft gezegd dat [geïntimeerde] een goede klant was en dat hij zou kijken wat hij voor [geïntimeerde] kon betekenen. Volgens de verklaring van [persoon A] kwam [persoon B] toen met het voorstel dat Aabo het materiaal zou doen en dat [geïntimeerde] de uren zouden maken en heeft hij gezegd dat hij voor wat betreft de uren niets zou kunnen betekenen. Hierop heeft [persoon A] gevraagd of hij [geïntimeerde] dan in ieder geval kon helpen met de materialen, omdat [geïntimeerde] er al zwaar inhing voor de uren. [persoon A] heeft verder verklaard dat zij daarna lang niets meer hoorde en dat zij [persoon B] eraan herinnerde als hij wel eens langskwam op kantoor, maar dat zij pas na de bouwvak, toen zij hem belde om hem er weer aan te herinneren, antwoord kreeg. Dit antwoord hield volgens haar in dat hij niet goed wist hoe hij een en ander boekhoudkundig moest regelen en dat hij linksom of rechtsom ervoor zou zorgen dat [geïntimeerde] de materialen zou krijgen, maar dat hij daarover contact op zou nemen met zijn baas. Hij heeft daarbij bevestigd dat [geïntimeerde] niet voor de materialen zou hoeven te betalen, aldus [persoon A] . [persoon A] heeft vervolgens verklaard dat zij er steeds vanuit is gegaan dat [geïntimeerde] een afspraak had met Aabo, dat zij in januari 2020 [persoon B] eraan heeft herinnerd dat februari er snel aankwam en dat [persoon B] toen nog een keer heeft gezegd dat hij het voor [geïntimeerde] ging regelen en dat hij ervoor ging zorgen dat [geïntimeerde] in februari het dak kon leggen met materialen van Aabo. Ten slotte heeft [persoon A] verklaard dat de materialen niet geleverd zijn in februari 2020, dat zij een telefoontje kreeg van [persoon D] dat hij ergens anders aan het werk was en dat de rollen opnieuw scheurden, dat zij [persoon B] toen heeft gebeld om dat weer te laten weten en dat [persoon D] uiteindelijk het telefonisch contact met Aabo heeft overgenomen.
8.9.
Hiertegenover staan de getuigenverklaringen in contra-enquête van [persoon B] en [persoon C] .
8.9.1.
[persoon B] heeft verklaard dat vier pallets gratis dakrollen hem zo niets zeggen, dat hij daarover nooit toezeggingen heeft gedaan en dat hij die bevoegdheid ook niet heeft. [persoon B] heeft daarnaast verklaard dat [persoon D] eind 2019 langs is geweest op het kantoor van Aabo en dat deze toen liet zien dat hij de door Aabo geleverde dakrollen kon scheuren en liet weten dat hij daarmee niet blij was, dat [persoon B] hem toen heeft uitgelegd dat het scheuren het materiaal of het dak nog niet slecht maakt en dat [persoon D] , hoewel nog steeds niet blij, uiteindelijk is weggegaan. [persoon B] heeft verklaard dat hij niet meer weet wat er toen letterlijk is gezegd en of dit de eerste keer was dat hij [persoon D] daarover sprak en dat hij de opmerkingen van [persoon D] niet als klacht beschouwde en daarom geen klachtformulier heeft ingevuld. Volgens hem is er later nog wel contact geweest, maar is dit contact, zodra dat via de mail ging, via de directeur van Aabo, [persoon E] , verlopen. [persoon B] heeft verder verklaard dat hij regelmatig telefonisch contact had met [persoon A] , maar dat dit contact nooit is gegaan over het scheuren van de dakrollen.
8.9.2.
[persoon C] heeft onder meer verklaard dat hij voor het eerst via [persoon B] , die in principe verantwoording aan hem aflegt over onder andere prijsafspraken, heeft gehoord dat [persoon D] niet tevreden was over de geleverde dakrollen, omdat hij die met de hand kon scheuren. [persoon C] heeft verder verklaard dat [persoon D] later bij Aabo is langsgekomen toen zowel [persoon C] als [persoon B] aanwezig waren en dat [persoon C] toen tegen [persoon D] heeft gezegd dat hij niets kon met rollen die scheuren en dat hij wel nieuwe rollen kon leveren, maar dat die van hetzelfde materiaal waren en dat hij hierover contact zou opnemen met zijn meerdere, wat hij heeft gedaan. [persoon E] heeft toen aangegeven dat het scheuren zoals [persoon D] had laten zien niet relevant was en dat Aabo daar niets mee kon en [persoon C] of [persoon B] heeft deze reactie vervolgens aan [persoon D] doorgegeven. Volgens [persoon C] bleef de discussie over de vraag of de rollen goed waren of niet zich herhalen en is het contact met [geïntimeerde] op een gegeven moment overgenomen door zijn baas. Hij heeft daarnaast verklaard dat [persoon D] vaker klachten heeft geuit over het scheuren van de rollen, dat Aabo op een gegeven moment daarom nieuwe rollen aan [geïntimeerde] heeft geleverd en dat [geïntimeerde] hiervoor moest betalen. [persoon C] heeft ten slotte verklaard dat hij niet bevoegd is om klanten toe te zeggen dat er gratis geleverd wordt, omdat er anders voorraadverschillen ontstaan, en dat [persoon B] niet aan hem heeft voorgelegd dat hij gratis dakrollen heeft toegezegd aan [geïntimeerde] .
8.10.
Het hof komt vervolgens toe aan de vraag of [geïntimeerde] met de getuigenverklaring van [persoon A] voldoende bewijs heeft geleverd van haar stelling dat door of namens Aabo is toegezegd dat zij aan [geïntimeerde] kosteloos 600 m2 aan dakrollen zou leveren. Het hof acht het van belang om hierbij nog eens vast te stellen dat er in deze zaak twee verschillende situaties zijn te onderscheiden waarin een klant van [geïntimeerde] heeft geklaagd over de kwaliteit van de door Aabo geleverde dakrollen. De eerste situatie was begin 2019 toen een klant niet tevreden was over dakrollen die al op onderhoudsstations waren gelegd. Op deze situatie zou de toezegging met betrekking tot de gratis 600m2 dakrollen betrekking hebben. De tweede situatie was begin 2020 en hield in dat een klant van [geïntimeerde] al voordat de dakrollen waren gelegd ontevreden was over de kwaliteit van de dakrollen, omdat deze met de hand konden worden gescheurd. In die situatie zijn de dakrollen omgeruild voor andere dakrollen (van hetzelfde materiaal), waarover de klant en [geïntimeerde] evenmin tevreden waren.
8.11.
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] niet is geslaagd in het aan haar opgedragen bewijs. Het hof overweegt in dat verband het volgende.
8.12.
In de eerste plaats roept de verklaring van [persoon A] vragen op. Zoals overwogen, werd er begin 2019 geklaagd door een klant over de kwaliteit van al gelegde dakrollen. [persoon D] , bestuurder van [geïntimeerde] , heeft hierover tijdens de comparitie in eerste aanleg verklaard dat [geïntimeerde] van deze klant tot februari 2019 de tijd had gekregen om dit op te lossen. Daarmee valt niet goed te rijmen de verklaring van [persoon A] dat [persoon B] begin 2019 heeft voorgesteld dat Aabo de materialen voor haar rekening neemt, dat [persoon A] daarna lange tijd niets meer erover heeft gehoord en [persoon B] eraan heeft herinnerd toen hij bij [geïntimeerde] op kantoor langskwam, dat zij na de bouwvak [persoon B] nog een keer erover heeft gebeld en [persoon B] toen heeft gezegd dat [geïntimeerde] de materialen zou krijgen zonder daarvoor te hoeven te betalen, en zij (kennelijk) pas in januari 2020 [persoon B] opnieuw eraan heeft herinnerd. Dit geldt temeer, nu het hier zou gaan om ondeugdelijke dakbedekking en herstel van gebreken aan een dak in de regel geen uitstel kan lijden. Gelet hierop en mede gelet op de verklaring van [persoon D] dat de betreffende klant [geïntimeerde] tot februari 2019 had gegeven om een en ander op te lossen, is het niet aannemelijk dat [persoon A] de kwestie zo lang zou hebben laten liggen. Juist nu partijen, zoals zij beiden stellen, een bestendige handelsrelatie hadden, had het voor de hand gelegen dat veel vaker namens [geïntimeerde] zou zijn gereclameerd. [geïntimeerde] laat evenwel na om een en ander nader toe te lichten.
8.13.
Daarnaast wordt de getuigenverklaring van [persoon A] ontzenuwd door met name de getuigenverklaring van [persoon B] , waar deze verklaart geen toezegging te hebben gedaan over de levering van een gratis partij dakrollen en regelmatig telefonisch contact te hebben gehad met [persoon A] , maar niet over een klacht ten aanzien van de dakrollen. De door [geïntimeerde] daartegen ingebrachte argumenten brengen daarin geen verandering.
8.13.1.
De enkele omstandigheid dat de verklaring van [persoon A] over het contact tussen haar en [persoon B] gedetailleerder is dan die van [persoon B] maakt nog niet dat de verklaring van [persoon B] ongeloofwaardiger moet worden geacht. Niet valt in te zien wat [persoon B] nog meer had moeten verklaren dan hij daarover heeft verklaard. Uit de enkele omstandigheid dat er regelmatig telefonisch contact tussen [persoon A] en [persoon B] plaatsvond, kan nog niet de conclusie worden getrokken dat dit contact over de betreffende klacht is gegaan, laat staan dat [persoon B] aan [persoon A] de gestelde toezegging heeft gedaan. Weliswaar heeft [persoon B] in zijn verklaring niet aangegeven waarover hij dan met [persoon A] sprak, maar Aabo geeft in hoger beroep aan dat de contacten tussen [persoon A] en [persoon B] (met name) betrekking hadden op bestellingen en [geïntimeerde] betwist niet dat deze contacten (ook) daarover gingen.
8.13.2.
Dat [persoon B] verklaard heeft niet meer te weten wat letterlijk is gezegd tijdens zijn gesprek met [persoon D] eind 2019, maakt zijn verklaring evenmin ongeloofwaardig. Nog afgezien van het feit dat hij hierover redelijk gedetailleerd heeft verklaard, was er op dat moment meer dan een jaar verstreken sinds het plaatsvinden van dat gesprek. Bovendien ziet deze verklaring niet op zijn contact met [persoon A] maar op een gesprek met [persoon D] dat lijkt te zijn gegaan over de hiervoor genoemde tweede situatie, waarin een klant over de dakrollen heeft geklaagd, omdat deze met de hand konden worden gescheurd.
8.13.3.
Naar het oordeel van het hof kan evenmin worden gezegd dat de getuigenverklaring van [persoon B] en de door hem eerder afgelegde schriftelijke verklaring van 23 november 2020 (gevoegd bij proces-verbaal van comparitie) innerlijk tegenstrijdig aan elkaar zijn. In de laatste verklaring geeft hij immers ook aan dat er geen gratis levering van 600 m2 dakrollen is toegezegd. De redenering dat nu [persoon B] in zijn schriftelijke verklaring heeft aangegeven [geïntimeerde] te hebben toegezegd een korting te verlenen op een partij dakrollen, hij ook kan hebben toegezegd een partij dakrollen gratis te leveren, althans dat hij, anders dan hij als getuige heeft verklaard, bevoegd zou zijn om dat te doen en dat daarom vraagtekens gezet moet worden bij de door hem afgelegde getuigenverklaring, kan het hof niet volgen. Niet kan worden volgehouden dat het aanbieden van een korting op een partij dakrollen wanneer die dakrollen in de uitverkoop komen op één lijn is te stellen met de toezegging van een gratis levering van een partij dakrollen.
8.13.4.
De verklaring van [persoon C] dat na een klacht van [geïntimeerde] over het met de hand kunnen scheuren van de rollen nieuwe rollen van hetzelfde materiaal aan haar zijn geleverd waarvoor door haar moest worden betaald, komt wellicht onwaarschijnlijk voor, zeker als er sprake zou zijn geweest van een ruil van de dakrollen, maar betekent nog niet dat de verklaring van [persoon B] dat hij geen toezeggingen heeft gedaan over de gratis levering van een partij dakrollen niet juist zou zijn. Zoals de kantonrechter heeft overwogen, moet aan de verklaring van [persoon C] minder gewicht worden gehecht dan aan de verklaring van [persoon B] , aangezien [persoon C] niets uit eigen wetenschap hierover kan verklaren. Gesteld noch gebleken is immers dat [persoon C] aanwezig was bij de gestelde toezegging door [persoon B] of zelf enige toezegging heeft gedaan. Daarnaast lijkt de betreffende verklaring van [persoon C] niet over de klacht uit begin 2019 maar over een andere klacht, zo niet de klacht in de hiervoor beschreven tweede situatie, te gaan.
8.14.
Al en met al komt het hof tot de conclusie dat er nog teveel onduidelijkheid blijft bestaan over het antwoord op de vraag of door of namens Aabo aan [geïntimeerde] de door [geïntimeerde] gestelde toezegging is gedaan. [geïntimeerde] heeft behalve de getuigenverklaring van [persoon A] geen ander bewijs van de gestelde toezegging bijgebracht. Dit betekent dat niet voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] een tegenvordering op Aabo heeft die zij kan verrekenen met de door Aabo gevorderde betaling van de nog openstaande facturen.
8.15.
[geïntimeerde] biedt in hoger beroep weliswaar nog bewijs aan door het horen van [persoon A] en [persoon D] , maar dit bewijsaanbod wordt verworpen. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen had van [geïntimeerde] in deze fase van de procedure mogen worden verwacht dat zij op zijn minst zou hebben aangegeven in welke zin [persoon A] meer of anders zou kunnen verklaren dan zij tijdens het getuigenverhoor in eerste aanleg heeft gedaan. Dit heeft zij echter niet gedaan. Het voorgaande geldt ook ten aanzien van [persoon D] die al ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg een verklaring heeft afgelegd die geen verandering brengt in de bewijswaardering en die bovendien partijgetuige is. Nu zowel uit de verklaring van [persoon D] ter zitting als uit de getuigenverklaring van [persoon A] volgt dat [persoon B] de toezegging (telefonisch) aan [persoon A] zou hebben gedaan en [persoon D] daarbij niet aanwezig is geweest, is zonder nadere toelichting niet duidelijk dat de getuigenverklaring van [persoon D] ter zake dienend kan zijn.
Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om [geïntimeerde] (opnieuw) toe te laten tot getuigenbewijs
.
8.16.
Het beroep van [geïntimeerde] op verrekening moet dus worden verworpen. Nu [geïntimeerde] de vordering van Aabo voor het overige niet betwist, kan deze vordering alsnog worden toegewezen. Grieven twee en drie slagen dus.
8.17.
Uit het voorgaande volgt dat het hof niet toekomt aan de vraag of Aabo kan worden gehouden aan de gedane toezegging en of de aankoopwaarde van 600 m2 dakrollen gelijk is aan het totale bedrag aan onbetaalde facturen. De grieven 4 en 5 hoeven dus niet te worden behandeld.
Contractuele rente en buitengerechtelijke incassokosten
8.18.
Aabo vordert daarnaast op grond van de algemene voorwaarden betaling van de contractuele rente van 1,5 % per maand. Nu [geïntimeerde] hiertegen geen inhoudelijk verweer voert, kan deze eveneens worden toegewezen.
8.19.
Aabo vordert ten slotte een bedrag van € 524,82 aan buitengerechtelijke incassokosten. Het hof stelt vast dat Aabo voldoende stelt en onderbouwt dat er buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Dat wordt ook niet betwist door [geïntimeerde] . Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal worden toegewezen.

9.De slotsom

9.1.
Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van Aabo zal alsnog worden toegewezen.
9.2.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Deze begroot het hof in eerste aanleg op € 92,60 aan explootkosten,
€ 306,00 aan griffierecht en € 840,00 aan salaris gemachtigde en in hoger beroep op € 98,52 aan explootkosten, € 772,00 aan griffierecht en € 787,00 aan salaris advocaat.
9.3.
Aabo vordert daarnaast veroordeling van [geïntimeerde] in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal daarom de nakosten niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.

9.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 3 juni 2021;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Aabo van een bedrag van € 4.088,09 en de contractuele rente van 1,5 % per maand over € 3.498,83 vanaf 24 maart tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Aabo in eerste aanleg op € 92,60 aan dagvaardingskosten, op € 306,00 aan griffierecht en op € 840,00 aan salaris advocaat en in hoger beroep op € 98,52 aan dagvaardingskosten, op € 772,00 aan griffierecht en op € 787,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, C.J.H.G. Bronzwaer en P. Kuipers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 oktober 2022.
griffier rolraadsheer