ECLI:NL:GHSHE:2022:3684

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 oktober 2022
Publicatiedatum
25 oktober 2022
Zaaknummer
20-000276-22
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake bedreiging en opruiing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en opruiing. De politierechter heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 60 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 14 dagen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling, maar het hof verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van een ander feit. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van de stukken en de verklaringen van de verdachte en de advocaat-generaal. Het hof komt tot de conclusie dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de bedreiging van leerlingen en leerkrachten van een basisschool, wat heeft geleid tot grote angst en paniek. De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan opruiing door zijn zoon aan te sporen tot geweld. Het hof legt een voorwaardelijke gevangenisstraf op van één maand met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast wordt de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 910,00, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000276-22
Uitspraak : 10 oktober 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 7 februari 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-247727-20 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De politierechter heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van
 bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd (feit 1), en
 in het openbaar, mondeling, tot enig strafbaar feit opruien (feit 3),
veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 14 dagen, waarvan 10 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van voorarrest. De politierechter heeft de verdachte vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] is toegewezen tot een bedrag van € 1.033,80, waarvan
€ 33,80 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige heeft de politierechter de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en bepaald dat deze in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de politierechter van het onder feit 2 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dat tegen de vrijspraak is gericht.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De verdachte heeft bij het instellen van het hoger beroep doen opgeven dat hij vrijgesproken wenst te worden. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte nog naar voren gebracht dat hij ten onrechte is veroordeeld.
Het vonnis waarvan beroep
Het bestreden vonnis zal – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – worden vernietigd reeds omdat de politierechter heeft volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 2 oktober 2020 te [plaats] , in elk geval in Nederland, [slachtoffer] en/of een of meerdere leerling(en) en/of lera(a)r(en) van de basisschool [school] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling door die [slachtoffer] en/of een of meerdere leerling(en) en/of lera(a)r(en) van de basisschool [school] dreigend de woorden toe te voegen:
- " Als je na school buiten staat, dan ga ik je dood maken", en/of
- " Ik ga net als in Amerika met een geweer naar school komen en iedereen neerschieten. Ik ga al die kinderen slaan, ik ga al die Turken schieten", en/of
- “ Ik blaas hier iedereen. Die kutturken. Waarom moeten die kutturken mijn zoon pakken. Ken je mijn familie in Rotterdam niet die schieten iedereen neer",
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3.
hij op of omstreeks 2 oktober 2020 te [plaats] , in elk geval in Nederland, in het openbaar, te weten op/aan [adres 2] , mondeling, tot enig strafbaar feit heeft opgeruid, door eenmaal of meermalen tegen zijn, verdachtes, zoon de volgende woorden te roepen: “Maak hem kapot, zodat hij niets meer kan doen”.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij op 2 oktober 2020 te [plaats] [slachtoffer] en meerdere leerlingen en leraren van de basisschool [school] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [slachtoffer] en/of meerdere leerlingen en/of leraren van de basisschool [school] dreigend de woorden toe te voegen:
- " Als je na school buiten staat, dan ga ik je dood maken", en
- " Ik ga net als in Amerika met een geweer naar school komen en iedereen neerschieten. Ik ga al die kinderen slaan, ik ga al die Turken schieten", en
- “ Ik blaas hier iedereen. Die kutturken. Waarom moeten die kutturken mijn zoon pakken. Ken je mijn familie in Rotterdam niet die schieten iedereen neer",
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
3.
hij op 2 oktober 2020 te [plaats] , in het openbaar, te weten op/aan [adres 2] , mondeling, tot enig strafbaar feit heeft opgeruid, door tegen zijn, verdachtes, zoon de volgende woorden te roepen: “Maak hem kapot, zodat hij niets meer kan doen”.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht,
meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
in het openbaar, mondeling tot enig strafbaar feit opruien.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De verdachte heeft zich – kennelijk vanuit zeer hevige emoties – schuldig gemaakt aan de bedreiging van meerdere leerlingen en leerkrachten van de basisschool van zijn zoon door (onder meer) te roepen dat hij iedereen neer ging schieten op school, dat hij de kinderen ging slaan en dat hij iedereen zou ‘blazen’. Tegen een van de leerlingen, [slachtoffer] , een meisje uit groep 8, heeft hij gezegd dat hij haar dood zou maken als ze na school buiten zou staan. Het bewezenverklaarde heeft tot grote angst en paniek geleid op basisschool [school] . [slachtoffer] heeft, zo blijkt uit de vordering tot schadevergoeding, zelfs een posttraumatische stressstoornis (PTSS) overgehouden aan het bewezenverklaarde.
Naast het plegen van deze bedreiging heeft de verdachte zich, kennelijk vanuit diezelfde emoties, schuldig gemaakt aan het in het openbaar opruien tot het plegen van enig strafbaar feit, door tegen zijn zoon te zeggen dat hij, verdachtes zoon, een andere jongen moest slaan.
Hoewel het hof begrijpt dat de verdachte hevig geëmotioneerd was door hetgeen zijn zoon kennelijk was overkomen, kan dit op geen enkele wijze een rechtvaardiging bieden voor het strafwaardige gedrag waarvan de verdachte zich richting de jonge kinderen en de leraren heeft bediend. Het hof rekent het de verdachte aan dat hij zijn ongeremde woede en frustraties tot de jonge kinderen en de leerkrachten heeft gericht en zich, juist op een plek waar kinderen zich veilig moeten kunnen voelen, heeft gedragen zoals bewezen is verklaard.
Het hof heeft voorts acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 augustus 2022 betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld. Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden voor zover daarvan uit het dossier is gebleken. Ten slotte heeft het hof rekening gehouden met de houding van de verdachte ter terechtzitting, waaruit het hof afleidt dat de verdachte moeite heeft zijn zelfbeheersing te bewaren, te reflecteren op zijn eigen gedrag en te overzien welke gevolgen zijn gedrag heeft, waardoor hij ook de ernst van het door hem aangedane leed kennelijk niet dan wel onvoldoende inziet.
Alles afwegende acht het hof, anders dan de advocaat-generaal, een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden met aftrek van voorarrest. Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich, vertegenwoordigd door haar ouder [benadeelde] , gevoegd in het strafproces met een vordering tot schadevergoeding van € 2.414,42, bestaande uit
€ 414,42 aan materiële schade en € 2.000,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 33,80 aan materiële schade en
€ 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 oktober 2020 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Namens de benadeelde partij is ter terechtzitting in hoger beroep te kennen gegeven de oorspronkelijke vordering in hoger beroep te handhaven.
Het hof overweegt als volgt.
Een benadeelde partij kan in het strafproces vergoeding vorderen van de schade die zij door een strafbaar feit heeft geleden indien voldoende verband bestaat tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. Voor de beantwoording van de vraag of zodanig verband bestaat, zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend.
De omstandigheid dat artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek aan derden een eigen recht op schadevergoeding toekent ter zake van ‘verplaatste schade’ en de op grond van artikel 51f, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering bestaande mogelijkheid voor die derden om zich ter zake daarvan te voegen in het strafproces, doet niet af aan de bevoegdheid van het slachtoffer om, als benadeelde partij, ook zelf vergoeding van deze schade te vorderen voor zover deze schade nog niet is vergoed aan de derde die de kosten daadwerkelijk heeft gemaakt. [1]
Materiële schade
De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
reiskosten € 47,58
a. bezoeken psycholoog € 28,60
b. bezoeken huisarts € 5,20
c. brengen en halen naar en van school door ouders € 9,36
d. politiebureau aangifte € 3,12
e. bezoek advocaat € 1,30
begeleidingskosten € 305,00
kosten opvragen medische informatie € 61,84
Post I
Het hof is van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde reiskosten voor bezoeken aan de psycholoog en aan de huisarts toewijsbaar zijn als materiële schade op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek, nu deze naar het oordeel van het hof in redelijkheid zijn gemaakt en redelijk van hoogte zijn. De reiskosten voor het brengen en halen naar en van school door de ouders van de benadeelde partij komen naar het oordeel van het hof op grond van artikel 6:107, eerste lid, aanhef en onder a van het Burgerlijk Wetboek, eveneens voor vergoeding in aanmerking.
De door de benadeelde gevorderde reiskosten in verband met het doen van aangifte en het bezoek aan de advocaat zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit als bedoeld in artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. De benadeelde partij dient in dit deel van de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Post II en III
Het hof is van oordeel dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte materiële schade heeft geleden ter zake van de begeleidingskosten en de kosten voor het opvragen van de medische gegevens. Deze vordering is niet inhoudelijk door de verdachte betwist en naar het oordeel van het hof is deze vordering voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat post II tot een bedrag van
€ 305,00 en post III tot een bedrag van € 61,84 toewijsbaar is.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft door het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte psychische klachten opgelopen. Zo is zij bij een psycholoog onder behandeling geweest voor een PTSS. Het bewezenverklaarde heeft aldus een grote impact op het leven van de nog jonge benadeelde partij gehad. Zij durfde een half jaar lang niet meer alleen naar buiten en is nog lang angstig geweest. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de door de verdachte veroorzaakte immateriële schade van de benadeelde partij valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Door het handelen van de verdachte is psychisch letsel bij de benadeelde partij ontstaan. Het hof is van oordeel dat de aard en de ernst van de normschending met zich brengen dat de relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partij zo voor de hand liggen, dat ook een aantasting in persoon ‘op andere wijze’ kan worden aangenomen. Het hof acht naar billijkheid een bedrag van
€ 500,00 toewijsbaar. Voor het overige wijst het hof de vordering af.
Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden. Het toe te wijzen bedrag zal, zoals gevorderd, worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 januari 2021 wat betreft de materiële schade, zijnde de dag van het indienen van de vordering, en vanaf 2 oktober wat betreft de immateriële schade, zijnde de dag waarop voornoemd feit heeft plaatsgevonden, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij, tot op heden, nu de advocaat van de benadeelde partij dienaangaande niets heeft gevorderd, begroot op nihil. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 910,00, bestaande uit € 410,00 aan vergoeding voor materiële schade en € 500,00 aan vergoeding voor immateriële schade. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
25 januari 2021 voor wat betreft de vergoeding voor materiële schade en 2 oktober 2020 voor wat betreft de vergoeding voor immateriële schade, tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 63, 131 en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde;
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 3 tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het onder 1 en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand;
bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 910,00 (negenhonderdtien euro) bestaande uit € 410,00 (vierhonderdtien euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) aan immateriële schadeaf;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 910,00 (negenhonderdtien euro) bestaande uit € 410,00 (vierhonderdtien euro) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 18 (achttien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
25 januari 2021
en van de immateriële schade op
2 oktober 2020.
Aldus gewezen door:
mr. F. van Es, voorzitter,
mr. N.I.B.M. Buljevic en mr. J.P.F. Rijken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G Truijen, griffier,
en op 10 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.ECLI:NL:HR:2019:793, r.o. 2.4.8