ECLI:NL:GHSHE:2022:3644

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 oktober 2022
Publicatiedatum
24 oktober 2022
Zaaknummer
20-003642-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van rechtspersoon in economische strafzaak na dodelijk ongeval op bouwlocatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een dodelijk ongeval op een bouwlocatie op 1 december 2016, waarbij een sloper, [slachtoffer 1], om het leven kwam door een omvallende muur. De bouwkundig hoofdaannemer, een rechtspersoon, werd beschuldigd van medeplegen van dood door schuld en overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 40.000,-, waarvan € 20.000,- voorwaardelijk. In hoger beroep heeft de verdediging vrijspraak bepleit, stellende dat de zorgplicht voldoende was nageleefd en dat de gedragingen niet aan de verdachte konden worden toegerekend. Het hof oordeelde dat de bouwlocatie voorafgaand aan de sloop veilig was en dat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het ongeval. De zorgplicht was nageleefd en de instructies waren niet opgevolgd door de werknemers. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Parketnummer : 20-003642-18
Uitspraak : 26 oktober 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 6 november 2018, in de strafzaak met parketnummer 01-995089-17 tegen:

[verdachte] ,

statutair gevestigd te [adres 1] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van medeplegen van aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon (feit 1) en medeplegen van overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd (feit 2) veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 40.000,-, waarvan
€ 20.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de in dat vonnis opgelegde straf en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een geldboete ter hoogte van € 35.000,-, waarvan € 17.500,- voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 1 december 2016 te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo, zeer, althans aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam, onzorgvuldig en/of nalatig tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een of meer werknemers arbeid heeft laten verrichten bestaande uit het bouwen en/of gedeeltelijk slopen van een woning aan de Boerenzwaluw aldaar, terwijl
- die plek onveilig was omdat een muur en/of wand van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken niet was vastgezet en/of geschoord of anderszins tegen omvallen was beveiligd, welke muur of wand zijn stabiliteit had verloren door het laten slopen van de daaraan verbonden achterwand en/of
- die werkzaamheden werden verricht zonder voortdurend of voldoende toezicht en/of
- die werkzaamheden werden verricht door werknemers die daarvoor onvoldoende vaardigheden en/of deskundigheid hadden en/of daarvoor onvoldoende waren geïnstrueerd
ten gevolge waarvan bedoelde muur is omgevallen op [slachtoffer 1] , waardoor het (mede) aan haar schuld te wijten is dat [slachtoffer 1] is overleden;
2.
zij op of omstreeks 1 december 2016 te Mierlo, gemeente Geldrop-Mierlo, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, als werkgever, al dan niet opzettelijk, bij het bouwen en/of (gedeeltelijk) slopen van een woning aan de Boerenzwaluw aldaar, handelingen heeft verricht en/of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet en/of de daarop rustende bepalingen, door in strijd met artikel
- 3.3, tweede lid van het Arbeidsomstandighedenbesluit de arbeidsplaats niet zodanig in te richten, dat de daar aanwezige voorwerpen of stoffen geen gevaar voor de veiligheid of de gezondheid opleverden door instorten en/of omvallen, immers was een muur of wand van aan elkaar gelijmde (kalkzandsteen)blokken, niet vastgezet en/of voorzien van een schoor en/of
- 3.17 van het Arbeidsomstandighedenbesluit het gevaar te worden getroffen of geraakt door voorwerpen, producten of onderdelen daarvan, niet te voorkomen of indien dat niet mogelijk was zoveel mogelijk te beperken
terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers, te weten [slachtoffer 1] , ontstond of te verwachten was.
Vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging, op gronden zoals verwoord in de pleitnota en onder verwijzing naar de in eerste aanleg overgelegde pleitnota, vrijspraak bepleit. Hiertoe heeft de verdediging – kort weergegeven, voor zover van belang – aangevoerd dat het tenlastegelegde niet kan worden toegerekend aan de verdachte, dat er geen sprake is van opzet of medeplegen en dat de verdachte niet verwijtbaar heeft gehandeld, nu de bouwlocatie voorafgaand aan de sloopwerkzaamheden veilig was.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Feiten en omstandigheden
Op 1 december 2016 heeft zich op een bouwlocatie aan [adres 2] een ongeval voorgedaan waarbij [slachtoffer 1] , die daar werkzaam was als sloper, werd bedolven onder een omvallende muur en daarbij is komen te overlijden. De bouwlocatie betrof een in aanbouw zijnde woning in ruwbouwfase, waarvan nog slechts de (funderings-)vloer was aangebracht en binnenmuren waren opgebouwd. De bouwlocatie maakte deel uit van een groter project, te weten het project “ [project] ”, dat bestond uit de bouw van negen naast elkaar gelegen woningen en één woning die daarvan losstond: de onderhavige bouwlocatie.
[verdachte] was bouwkundig hoofdaannemer in dit project, met als projectleider [medeverdachte 1] . [verdachte] had [bedrijf] , dat een bedrijf heeft op het gebied van het aannemen en uitvoeren van infrastructureel, civieltechnisch en cultuurtechnisch werk, grond(water)sanering, straatwerk, grondwerk, sloopwerk en asbestsanering, het produceren, verkopen en transporteren van mortelproducten alsmede de op- en overslag en be- en verwerking van (afval)stoffen, in onderaanneming gecontracteerd voor het verrichten van grondwerken. Aanvullend heeft [bedrijf] nog werken aangenomen van [verdachte] , waaronder de sloop van de in de bouw uit kalkzandstenen blokken opgebouwde achterwand op de onderhavige bouwlocatie. De toekomstige bewoners wilden tijdens de uitvoering van de bouw toch het achterste gedeelte van de woning vergroten en doortrekken tot de erfgrens van de buren en daarom moest de reeds opgebouwde binnenmuur worden gesloopt. Dat werk, het slopen van de achterwand, werd op 15 november 2016 op de bouwlocatie door de uitvoerder van [verdachte] , te weten [medeverdachte 2] , samen met de uitvoerder van [bedrijf] , te weten [medeverdachte 3] , bekeken.
Op 1 december 2016 was [medeverdachte 4] , als voorman in vaste dienstbetrekking bij [bedrijf] , met de door [bedrijf] ingehuurde [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , het latere slachtoffer, aan het werk in Mierlo. Nadat zij die ochtend klaar waren met andere werkzaamheden elders in het project, heeft voornoemde [medeverdachte 3] met voornoemde [medeverdachte 2] gebeld met de vraag om de werklieden van [bedrijf] de te slopen achterwand aan te wijzen, nu [medeverdachte 3] zelf niet in de gelegenheid was om dit te doen. Hierop heeft [medeverdachte 2] op locatie de desbetreffende wand aangewezen aan [medeverdachte 4] en hierbij de instructies gegeven dat de wand er tot aan de fundering uit moest, dat de vloer nog moest worden aangeheeld en dat de wand in stukken moest worden gesloopt, omdat deze wand dermate groot was dat ze deze niet zomaar konden laten omvallen. Hierna is [medeverdachte 2] weer van de bouwplaats vertrokken. Vervolgens zijn [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] begonnen aan de sloop van de desbetreffende achterwand. Voorman [medeverdachte 4] was hierbij niet aanwezig, nu hij doende was met het afvoeren van puin.
De te slopen achterwand was geschoord en door middel van metalen hoekstrips verbonden met de beide zijwanden, een lange en een korte, welke beide haaks op de achterwand stonden. De lange zijwand was geschoord, terwijl de korte zijwand door middel van een latei verbonden was met een ander deel van de betreffende zijwand. Door het verwijderen van de achterwand werd de stabiliteit van de korte zijwand opgeheven. Op het moment dat deze zijwand omviel was de achterwand reeds geheel afgebroken en was [slachtoffer 1] ter hoogte van deze muur bezig met het afvoeren van het puin dat in verband met de sloop van de achterwand was vrijgekomen. Uit het onderzoek is niet duidelijk geworden waardoor de zijwand is omgevallen.
Het hof ziet zich gesteld voor de vraag of op de verdachte een zorgplicht rustte met betrekking tot de veiligheidsaspecten op de desbetreffende bouwlocatie (en of de gedragingen in redelijkheid aan de verdachte kunnen worden toegerekend) en vervolgens of deze zorgplicht voldoende is nageleefd.
Zorgplicht met betrekking tot de veiligheidsaspecten op de bouwlocatie
Op grond van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden voordoen (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938):
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Op basis van hetgeen is opgenomen onder het kopje “
Feiten en omstandigheden” stelt het hof vast dat de werkzaamheden van de uitvoerder van [bedrijf] in verband met de sloop en de feitelijke sloopwerkzaamheden zijn verricht door personen die ten behoeve van [bedrijf] werkten en dat deze werkzaamheden hebben plaatsgevonden in de normale bedrijfsuitvoering van [bedrijf] die de opdracht tot sloop had aangenomen, zodat de werkzaamheden [bedrijf] ook dienstig zijn geweest. De zorg voor een veilige arbeidsplaats was op grond van de Arbeidsomstandighedenwet (mede) een verantwoordelijkheid van [bedrijf] als de werkgever. Het hof is dan ook van oordeel dat bovenbedoelde met de sloopwerkzaamheden samenhangende gedragingen zijn verricht in de sfeer van [bedrijf] , zijnde een rechtspersoon, en aan [bedrijf] kunnen worden toegerekend.
Het hof is van oordeel dat de sloop van de achterwand door [bedrijf] in beginsel ook aan [verdachte] kan worden toegerekend. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel d.d. 20 april 2017 ten aanzien van [verdachte] blijkt immers dat dit bedrijf activiteiten verricht op het gebied van het aannemen en bouwen of doen bouwen van werkzaamheden, in de ruimste zin van het woord, alsmede het ontwikkelen, verkopen en exploiteren van bouwprojecten. Gelet hierop vermag het hof, anders dan de verdediging, niet in te zien dat de verrichte sloopwerkzaamheden niet zouden passen in de normale bedrijfsvoering van [verdachte] , nu naar het oordeel van het hof sloopwerkzaamheden onderdeel kunnen zijn van het bouwen of doen bouwen van bouwwerken. Het hof is dit oordeel mede toegedaan in verband met de expliciete zinsnede bij de genoemde activiteiten van [verdachte] “Het aannemen en bouwen of doen bouwen van bouwwerken,
in de ruimste zin van het woord”. Ten gevolge hiervan hebben de feitelijke sloopwerkzaamheden ook plaatsgevonden in de normale bedrijfsuitvoering van [verdachte] , zodat deze werkzaamheden [verdachte] ook dienstig zijn geweest. Het hof is dan ook van oordeel dat bovenbedoelde met de sloopwerkzaamheden samenhangende gedragingen zijn verricht in de sfeer van [verdachte] , zijnde een rechtspersoon, en aan [verdachte] kunnen worden toegerekend.
Daarnaast is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat [verdachte] (mede)verantwoordelijk was voor het zorgdragen voor een veilige bouwlocatie.
Op grond van artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet is een ieder die een bouwwerk bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, dan wel een open erf of terrein gebruikt of laat gebruiken, verplicht ervoor zorg te dragen, voor zover dat in diens vermogen ligt, dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt. Dat [verdachte] daarvan op de hoogte is geweest blijkt reeds uit het feit dat in het desbetreffende projectplan onder hoofdstuk 2 “Veiligheids- en Gezondheidsplan” met betrekking tot het sloopwerk wordt verwezen naar het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit 2012, hoofdstuk 8 Bouw- en sloopwerkzaamheden.
Daarnaast is in de brief aan de onder- en nevenaannemers (pagina 77 van het dossier) opgenomen dat [verdachte] als V&G-coördinator is aangewezen en dat alle werkgevers die op dit project werkzaamheden gaan uitvoeren onderling goede afspraken moeten maken om veilig en gezond werken mogelijk te maken. Hierbij is vermeld dat [verdachte] dit dient te coördineren en toeziet op de naleving.
Bovendien heeft [medeverdachte 5] , directeur van [verdachte] , op de vraag of het de taak van de uitvoerder van [verdachte] was om te controleren of de schoren op de juiste posities waren geplaatst, verklaard dat de uitvoerder hierin een controlerende taak heeft (pagina 52 van het dossier).
Tevens is in het projectplan van [verdachte] een Veiligheids- en gezondheidsplan opgenomen, waarin onder paragraaf 2.2 “Arbo-verantwoordelijkheden” (pagina 91 van het dossier) onder andere het volgende is opgenomen:
“Door de hiervoor genoemde koppeling van VGM-aspecten met uitvoerende taken moeten ook de VGM-aspecten over het uit te besteden werk (onderaanneming) worden uitgevoerd en bewaakt. Zowel de projectleider, de projectcoördinator, de werkvoorbereider en de uitvoerder, hebben hierin een initiërende en controlerende taak,waarbij de eindverantwoordelijkheid berust bij de projectleider(onderstreping hof)”
In paragraaf 2.7 van dit projectplan (pagina 96 van het dossier) opgenomen dat de onderaannemers de persoonlijke beschermingsmiddelen zelf aan hun werknemers dienen te verstrekken en dat de uitvoerder van [verdachte] toeziet op het (juiste) gebruik hiervan. Tot slot is in paragraaf 2.9 (Gedragsregels op het bouwterrein) van dit plan (pagina 97 van het dossier) opgenomen dat het tijdelijk verwijderen van veiligheidsvoorzieningen dient te gebeuren in overleg met de uitvoerder en nooit mag leiden tot onveilige situaties.
Op grond van bovengenoemde stukken is het hof van oordeel dat [verdachte] een algemene overkoepelende verantwoordelijkheid had voor de veiligheid op de bouwlocatie en dat op [verdachte] aldus een zorgplicht rustte aangaande de veiligheid: de plicht om te zorgen voor de veiligheid van de tewerkgestelde werklieden en de plicht om te zorgen voor de veiligheid van de bouwlocatie op zichzelf.
Zoals reeds aangegeven ziet het hof zich vervolgens gesteld door de vraag of de zorgplicht met betrekking tot de veiligheidsaspecten op de desbetreffende bouwlocatie voldoende is nageleefd.
Naleving zorgplicht met betrekking tot de veiligheidsaspecten op de bouwlocatie
Met betrekking tot het eerste gedachtestreepje van het tenlastegelegde onder 1 stelt het hof op grond van het dossier vast dat de situatie op de onderhavige bouwlocatie voorafgaand aan de sloop van de desbetreffende achterwand op 1 december 2016 identiek was aan de situatie op 14 september 2016, van welke situatie zich fotomateriaal in het dossier bevindt. De te slopen achterwand was geschoord en deze achterwand was verder door middel van metalen hoekstrips verbonden met de beide zijwanden, welke haaks op de achterwand stonden. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de onderhavige bouwlocatie voorafgaand aan de feitelijke sloopwerkzaamheden een veilige bouwlocatie betrof.
Ten aanzien van het tweede gedachtestreepje van het onder 1 tenlastegelegde overweegt het hof, zoals onder het kopje
“Feiten en omstandigheden”is opgenomen, dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn begonnen aan de sloop van de desbetreffende achterwand, terwijl voorman [medeverdachte 4] van [bedrijf] hierbij niet aanwezig was, nu hij doende was met het afvoeren van puin. Ook beide uitvoerders [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] van de hoofd- en onderaannemer waren ten tijde van de sloopwerkzaamheden niet aanwezig op de onderhavige bouwlocatie. Met betrekking tot de vraag of de sloopwerkzaamheden werden verricht zonder voortdurend of voldoende toezicht overweegt het hof als volgt.
Uit de uitspraak van 23 maart 2011 van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2011:BP8743) volgt onder andere het volgende (rov. 2.6.3.):
“Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen hangt het antwoord op de vraag wanneer sprake is van voldoende feitelijk toezicht af van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de werkzaamheden, de ervaring van de werknemer en zijn positie in het bedrijf. Van een werkgever kan in beginsel niet worden gevergd dat hij voortdurend een toezichthouder naast een - ervaren - werknemer plaatst. De enkele omstandigheid dat er geen toezichthouder aanwezig is op het moment van een ongeval, is op zichzelf niet voldoende om te komen tot het oordeel dat de werkgever niet voldoende feitelijk toezicht op de werkzaamheden heeft gehouden. De werkgever dient wel - ook bij ervaren werknemers - met enige regelmaat de naleving van instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de aan de te verrichten werkzaamheden verbonden risico's te controleren en/of te bespreken. Ook dient het feitelijke toezicht van dusdanige aard te zijn dat de werknemers hierdoor worden gestimuleerd om zich aan de veiligheidseisen te houden”.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat ten aanzien van [verdachte] niet kan worden gesteld dat sprake is van niet voldoende feitelijk toezicht door de enkele omstandigheid dat ten tijde van het verrichten van de feitelijke sloopwerkzaamheden door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] geen toezichthouder aanwezig was. Het hof betrekt in dit oordeel dat het slopen van een achterwand een werkzaamheid van betrekkelijk beperkte aard betrof. In dat geval kan niet worden verwacht dat er voortdurend een toezichthouder op de bouwlocatie aanwezig is.
Tot slot overweegt het hof met betrekking tot het derde gedachtestreepje van het onder 1 tenlastegelegde als volgt. Zoals onder het kopje
“Feiten en omstandigheden”is opgenomen heeft [medeverdachte 2] op de onderhavige bouwlocatie de desbetreffende wand aangewezen aan [medeverdachte 4] en hierbij de instructies gegeven dat de wand er tot aan de fundering uit moest, dat de vloer nog moest worden aangeheeld en dat de wand in stukken moest worden gesloopt, omdat deze wand dermate groot was dat ze deze niet zomaar konden laten omvallen. Uit de verklaring van [medeverdachte 4] volgt dat hij [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] hierop de instructies heeft gegeven om onder andere van binnen naar buiten te werken en dat zij de achterwand van bovenaf per blok moesten slopen. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan de verklaring van [medeverdachte 4] ten aanzien van de door hem gegeven instructies, welke instructies [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] kennelijk, blijkens het dossier, niet hebben opgevolgd. Het hof is echter van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor het niet opvolgen van de sloopinstructies van [medeverdachte 4] door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] niet aan [verdachte] kan worden toegerekend.
Nu het hof tot het oordeel komt dat dat de bouwlocatie voor aanvang van de sloop veilig was en aan [verdachte] niet kan worden tegengeworpen dat haar toezicht onvoldoende is geweest en dat de werknemers die door de onderaannemer [bedrijf] zijn ingeschakeld de sloopinstructies kennelijk niet hebben opgevolgd, kan niet worden gezegd dat [verdachte] bewust en nauw met [bedrijf] heeft samengewerkt in het kader van de sloop van de betreffende achterwand.
Gelet op het vorenoverwogene is het hof van oordeel dat door [verdachte] de op haar rustende zorgplicht met betrekking tot de veiligheidsaspecten op de desbetreffende bouwlocatie voldoende heeft nageleefd. Dientengevolge komt het hof tot het oordeel dat het overlijden van [slachtoffer 1] niet aan [verdachte] kan worden toegerekend en derhalve dat [verdachte] zich niet schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 tenlastegelegde dood door schuld en aldus zal het hof de verdachte hiervan vrijspreken.
In het verlengde hiervan, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde evenmin bewezen kan worden verklaard, zodat de verdachte daarvan eveneens zal worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door:
mr. K.J. van Dijk, voorzitter,
mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. C.A. van Roosmalen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 26 oktober 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.