ECLI:NL:GHSHE:2022:3629

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 oktober 2022
Publicatiedatum
20 oktober 2022
Zaaknummer
200.305.734_01 en 200.313.106_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdeling van de gemeenschap van goederen na echtscheiding met betrekking tot nalatenschap onder uitsluitingsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie en de verdeling van de gemeenschap van goederen na de echtscheiding van partijen. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 oktober 2021, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 556,- per maand. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, heeft incidenteel hoger beroep ingesteld met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap van goederen, waarbij zij een verklaring voor recht verzoekt dat een bedrag van € 132.856,64, dat zij onder uitsluitingsclausule heeft verkregen uit de nalatenschap van haar vader, niet tot de gemeenschap behoort.

Het hof heeft vastgesteld dat de man zich niet verzet tegen de echtscheiding, maar wel tegen de vastgestelde partneralimentatie. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw met haar huidige inkomen volledig in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien, waardoor zij geen behoefte meer heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man. De verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep zijn gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een vergoedingsrecht van € 132.856,64 jegens de gemeenschap, en dat dit bedrag niet tot de gemeenschap van goederen behoort. Tevens is bepaald dat de kapitaalverzekering bij Nationale Nederlanden gesplitst dient te worden.

De uitspraak van het hof heeft geleid tot de vernietiging van de eerdere beschikking van de rechtbank voor wat betreft de partneralimentatie en de verdeling van de nalatenschap. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.305.734/01 (partneralimentatie) en 200.313.106/01 (verdeling)
zaaknummer rechtbank : C/02/370155 FA RK 20-1396
beschikking van de meervoudige kamer van 20 oktober 2022
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.A. van Essen te Breda,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. D.N. van Wensen te Lage Zwaluwe.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 oktober 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 25 januari 2022 in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking van 27 oktober 2021.
2.2.
De vrouw heeft op 14 maart 2022 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend. Het incidenteel hoger beroep van de vrouw ziet op de verdeling van de gemeenschap van goederen en is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer 200.313.106/01.
2.3.
De man heeft op 2 mei 2022 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 14 juli 2022 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.5.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 4 juli 2022 met bijlagen;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 5 juli 2022 met bijlagen.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 31 december 1986 in de gemeente [woonplaats] met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
3.3.
Bij beschikking van 30 september 2021 houdende voorlopige voorzieningen heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de door de man aan de vrouw voorlopig te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van 9 augustus 2021 vastgesteld op een bedrag van € 556,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang:
  • tussen partijen de echtscheiding uitgesproken;
  • de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen gelast zoals vermeld in de rechtsoverwegingen 4.17 tot en met 4.30 in die beschikking en voorts bepaald dat de man de financiering/betaling van de verschuldigde termijnen van zijn nieuwe auto voor zijn rekening zal nemen en als eigen schuld zal voldoen en de vrouw ter zake zal vrijwaren;
  • de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op een bedrag van € 556,- per maand.
4.2.
De grieven van de man (in principaal hoger beroep) zien op de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte (grief 1), de door de rechtbank vastgestelde aanvullende behoefte van de vrouw (grief 2) en de draagkracht van de man (grief 3).
4.2.1.
De man verzoekt in het (principaal) hoger beroep, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud alsnog af te wijzen, dan wel een bedrag aan partneralimentatie vast te stellen dat het hof juist acht, met ingang van een datum die het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.3.
De incidentele grieven van de vrouw zien op het feit dat de rechtbank de erfenis van de vrouw die zij onder uitsluitingsclausule heeft verkregen buiten beschouwing heeft gelaten (grief 1) en op de beslissing van de rechtbank omtrent de kapitaalverzekering bij Nationale Nederlanden (grief 2).
4.3.1.
De vrouw verzoekt in het (principaal) hoger beroep het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, voor zover deze ziet op de alimentatieverplichting van de man, en in het (incidenteel) hoger beroep:
te verklaren voor recht dat het bedrag van € 265.713,27 door de vrouw onder uitsluitingsclausule is verkregen en niet tot de gemeenschap van partijen behoort;
te bepalen dat de man een bedrag van € 95.000,- aan de vrouw dient te vergoeden in verband met de stortingen die de vrouw op zijn bankrekening heeft overgemaakt;
te bepalen dat de man een bedrag van € 8.035,76 aan de vrouw dient te vergoeden in verband met de stortingen die de vrouw op zijn bankrekening heeft overgemaakt;
te bepalen dat de man een bedrag van € 14.000,- aan de vrouw dient te vergoeden in verband met de betaling aan de garage voor de aanschaf van de auto van de man;
te bepalen dat de man een bedrag van € 23.468,56, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het beslag, aan de vrouw dient te vergoeden in verband met het beslag dat ten onrechte door de man op het privévermogen van de vrouw is gelegd;
te bepalen dat de polis bij Nationale Nederlanden met polisnummer [nummer 1] zal worden gesplitst.
4.4.
De man verzoekt in het (incidenteel) hoger beroep, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de vrouw in incidenteel hoger beroep af te wijzen. Kosten rechtens.
4.5.
Het hof zal de grieven in het principaal en in het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal appel (zaaknummer 200.305.734/01):
Echtscheiding
5.1.
Het hof stelt allereerst vast dat de man vol beroep heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking aangezien hij in het petitum van zijn beroepschrift heeft verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen. De man heeft in zijn beroepschrift echter geen grief aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding. Het hof zal de man in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek in hoger beroep omdat uit het voorgaande volgt dat de man zich niet verzet tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding.
Partneralimentatie
5.2.
De man in heeft in (principaal) hoger beroep drie grieven gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie.
5.3.
De man betoogt in zijn eerste grief dat de vrouw (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) haar huwelijksgerelateerde behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking ten onrechte de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op basis van de in het geding gebrachte stukken aan de hand van de hofnorm vastgesteld.
5.3.1.
De vrouw weerspreekt de grief van de man.
5.3.2.
Het hof overweegt het volgende. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm sluit aan bij het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en gaat uit van een daaraan gerelateerd uitgavenpatroon. Indien de huwelijksgerelateerde behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk (vgl. HR 19 december 2003, LJN AM2379, NJ 2004/140). Niet voorbij gegaan mag worden aan de door partijen in dit verband aangevoerde relevante omstandigheden.
5.3.3.
De man heeft geen concrete omstandigheden aangevoerd die eraan in de weg staan om de hofnorm als maatstaf voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te hanteren. Omstandigheden die om een andere wijze van behoefteberekening zouden kunnen vragen (zoals bijvoorbeeld de omstandigheid dat het uitgavenpatroon gedurende het huwelijk (veel) lager was dan op grond van de inkomenssituatie mogelijk was), heeft de man niet gesteld. Het hof zal daarom evenals de rechtbank uitgaan van de op de hofnorm gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.905,- per maand.
5.3.4.
Het hof stelt vast dat de echtscheidingsbeschikking nog niet is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Dit brengt mee dat - mede gelet op de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum (waartegen geen grief is gericht) - bij de vaststelling van de partneralimentatie en daarmee ook bij de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw dient te worden uitgegaan van het huidige inkomen van de vrouw.
5.3.5.
Uit de door de vrouw bij journaalbericht van 4 juli 2022 overgelegde inkomensgegevens volgt dat haar huidige inkomen hoger is dan de huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.905,- per maand. De vrouw heeft dit tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ook erkend. Het hof stelt vast dat de vrouw met haar huidige inkomen volledig in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien. De vrouw heeft daarom geen behoefte (meer) aan een onderhoudsbijdrage van de man. Dit brengt mee dat het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen partneralimentatie, alsnog dient te worden afgewezen.
Grief 2 van de man slaagt en grief 3 van de man behoeft dan ook geen bespreking meer.
5.4.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep, voor wat betreft de daarbij vastgestelde door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, vernietigen.
In het incidenteel appel (zaaknummer 200.313.106/01):
5.5.
De vrouw voert in haar eerste grief aan dat de rechtbank de door haar ontvangen nalatenschap ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten. De vader van de vrouw is tijdens het huwelijk van partijen overleden. In het testament van de vader is een uitsluitingsclausule opgenomen, waardoor de nalatenschap in het privévermogen van de vrouw terecht is gekomen. De vrouw (zo begrijpt het hof) verzoekt het hof daarom een verklaring voor recht af te geven inhoudende dat haar aandeel in de nalatenschap onder uitsluiting is verkregen en niet tot de gemeenschap van goederen behoort.
Verder stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij (naar het hof begrijpt:) aanspraak heeft op een vergoedingsrecht (verzoeken sub 2 tot en met sub 5) jegens de man, omdat zij van genoemd privévermogen diverse uitgaven ten behoeve van de man/partijen heeft gedaan. Verder heeft de vrouw het restant van haar aandeel in de nalatenschap door middel van meerdere transacties overgemaakt naar bankrekening [nummer 2]. Het saldo op deze rekening valt volgens de vrouw door de uitsluitingsclausule buiten de gemeenschap van goederen en is ten onrechte in de verdeling van de gemeenschap van goederen betrokken. De man heeft daardoor ten onrechte beslag laten leggen op een bedrag van € 23.468,56 op de genoemde bankrekening bij Rabobank.
5.6.
De man weerspreekt deze grief van de vrouw.
Verklaring voor recht (verzoek sub 1):
5.7.
Het hof overweegt het volgende.
5.7.1.
Partijen zijn op 31 december 1986 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Uit artikel IV lid 1 van de Wet van 24 april 2017 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en de Faillissementswet volgt dat artikel 1:94 (oud) BW van toepassing is gebleven omdat de huwelijksgemeenschap van partijen is ontstaan vóór 1 januari 2018. Artikel 1:94 lid 2 onder a (oud) BW bepaalt dat de huwelijksgemeenschap, wat haar baten betreft, alle goederen van de echtgenoten bij aanvang van de gemeenschap of nadien verkregen omvat met uitzondering van “goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen”. Deze bepaling strekt ertoe te bewerkstelligen dat de door zodanige bepaling tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater of schenker om de betrokken goederen aan een van de echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen de echtgenoten geldt of zal gelden (vgl. HR 21 november 1980, NJ 1981, 193).
5.7.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man erkend dat het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader onder uitsluiting is verkregen en daarmee buiten de gemeenschap van goederen valt. Tussen partijen staat vast dat de nalatenschap van de vader in totaal € 265.713,27 bedroeg. Het volledige bedrag van de nalatenschap is op 24 maart 2015 op de bankrekening met nummer
[nummer 3] ten name van de vrouw gestort.
5.7.3.
De vrouw en haar broer waren de enige erfgenamen van de vader. Het aandeel van de vrouw in de nalatenschap van haar vader bedraagt derhalve de helft van het totaal, ofwel € 132.856,64. Dit bedrag valt onder de reikwijdte van de uitsluitingsclausule.
5.7.4.
Voor zover de vrouw zich op het standpunt heeft gesteld dat de volledige nalatenschap ten bedrage van € 265.713,27 onder de reikwijdte van de uitsluitingsclausule valt, geldt nog het navolgende. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is vast komen te staan dat partijen tijdens het huwelijk een bedrag van € 100.000,-, te vermeerderen met rente, onderhands aan de broer van de vrouw hebben geleend. De broer heeft zijn aandeel in de nalatenschap (groot € 132.856,64) - ten titel van aflossing van die geldlening - aan de gemeenschap van goederen van partijen betaald. Daarmee is dit gedeelte niet onder de uitsluitingsclausule in de gemeenschap van goederen gevloeid. Gelet op het bepaalde in artikel 1:94 lid 2 onder a (oud) BW valt het aandeel van de broer in de nalatenschap daarmee in de gemeenschap van goederen en behoort het niet tot het privévermogen van de vrouw.
5.7.5.
Op grond van het voorgaande zal het hof de door de vrouw verzochte verklaring voor recht daarom toewijzen tot een bedrag van € 132.856,64.
Vergoedingsrechten (verzoeken sub 2 tot en met 5)
5.8.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
5.8.1.
Het hof stelt voorop dat de vrouw in haar incidenteel hoger beroep geen grief heeft gericht tegen de door de rechtbank in de bestreden beschikking gelaste wijze van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen. Dit brengt mee dat het hof de door de rechtbank gelaste wijze van de verdeling van de gemeenschappelijke goederen van partijen niet kan aantasten. Aan het hof ligt daarom alleen de vraag voor of aan de vrouw nog een vergoedingsrecht toekomt. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
5.8.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw van haar aandeel in de nalatenschap dat zij onder uitsluiting heeft verkregen diverse uitgaven ten behoeve van partijen heeft gedaan. Uit de processtukken kan onder meer worden opgemaakt dat de vrouw van haar aandeel in de nalatenschap bedragen van in totaal € 95.000,- heeft overgemaakt naar de bankrekening ten name van de man en naar een en/of-rekening van partijen en € 8.035,76 naar de bankrekening van het voormalige eetcafé van partijen genaamd “[eetcafé]”. Verder heeft de vrouw de aanschafprijs van € 14.000,- van een auto voldaan welke auto vervolgens is betrokken in de verdeling van de huwelijksgemeenschap, hetgeen de man ook heeft erkend (onder meer in zijn verweerschrift op het incidenteel hoger beroep). Ten slotte wijst de vrouw erop dat zij het restant van haar nalatenschap heeft overgeboekt naar haar eigen bankrekening met nr. [nummer 2], waarop later door de man, voor een bedrag van € 23.468,56, beslag is gelegd en welk bedrag ook daadwerkelijk door de man is geïnd. Daarmee is - naar het oordeel van het hof - voldoende komen vast te staan dat er een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden van privévermogen van de vrouw naar de huwelijksgemeenschap. De gelden die ingevolge artikel 1:94 lid 2 onder a (oud) BW alleen aan de vrouw toekwamen, zijn door overboeking naar (gemeenschappelijke) bankrekening(en) door vermenging tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren. Daarbij merkt het hof op dat de tenaamstelling van de desbetreffende bankrekening(en) niet beslissend is voor de beantwoording van de vraag wie gerechtigd is tot het saldo van die bankrekening(en). De tenaamstelling zegt alleen iets over de verhouding van de rekeninghouders ten opzichte van de bank. Gelet op het bepaalde in artikel 1:94 lid 2 onder a (oud) BW vallen ook de saldi op de bankrekeningen die uitsluitend op naam van één der echtgenoten dan wel op naam van het voormalige eetcafé staan in de gemeenschap van goederen.
5.8.3.
Het hof neemt als uitgangspunt dat het wettelijk stelsel van titel 7 van boek 1 BW meebrengt dat de vrouw, als gevolg van de hiervoor vastgestelde vermogensverschuiving, in beginsel jegens de gemeenschap recht heeft op vergoeding van dat bedrag (vgl. HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504). Uit hetgeen hiervoor in 5.8.2. is overwogen volgt dat de vrouw haar vergoedingsrecht ook geldend kan maken. Gesteld noch gebleken is immers dat uit het gemeenschapsvermogen privéschulden van de vrouw zijn voldaan. Voor zover de gemeenschap niet voldoende baten omvat om het aan de vrouw toekomende bedrag inzake het vergoedingsrecht te betalen, heeft zij jegens de man recht op vergoeding van de helft van dat bedrag.
5.8.4.
Hoewel de totale vermogensverschuiving die volgens de vrouw heeft plaatsgevonden het bedrag van € 132.856,64 overstijgt, kan aan de vrouw voor het meerdere geen vergoedingsrecht worden toegekend omdat in rechte slechts is komen vast te staan dat de vrouw een bedrag van € 132.856,64 onder uitsluiting heeft verkregen.
5.8.5.
Dit leidt ertoe dat de vrouw - naar het oordeel van het hof - een vergoedingsrecht heeft jegens de gemeenschap van € 132.856,64 dan wel voor de helft van dit bedrag, ofwel € 66.428,32, jegens de man.
5.8.6.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, voor zover de rechtbank het verzoek van de vrouw om rekening te houden met de nalatenschap die de vrouw onder uitsluiting heeft ontvangen, heeft afgewezen.
Kapitaalverzekering Nationale Nederlanden (verzoek sub 6)
5.9.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben partijen verklaard dat zij overeenstemming hebben bereikt over de kapitaalverzekering bij Nationale Nederlanden met polisnummer [nummer 1]. Partijen zijn het erover eens dat deze polis dient te worden gesplitst. Dit brengt mee dat de bestreden beschikking op dit punt dient te worden vernietigd.

6.De slotsom

In het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als hierna onder 7 vermeld.
Proceskosten
6.2.
Het hof zal met toepassing van artikel 237 Rv jo. artikel 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

7.De beslissing

Het hof:
in het principaal appel (zaaknummer 200.305.734/01):
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek in hoger beroep, voor zover hij daarbij hoger beroep heeft ingesteld tegen de door de rechtbank tussen partijen uitgesproken echtscheiding;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 oktober 2021, voor zover de rechtbank daarbij een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie heeft vastgesteld en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidende verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie;
in het incidenteel appel (zaaknummer 200.313.106/01):
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 27 oktober 2021, voor zover de rechtbank het verzoek van de vrouw om rekening te houden met de nalatenschap die de vrouw onder uitsluiting heeft ontvangen, heeft afgewezen en de polis van Nationale Nederlanden niet heeft gesplitst,
verklaart voor recht dat de vrouw een bedrag van € 132.856,64 onder uitsluiting heeft verkregen en dat dit bedrag niet tot de gemeenschap van goederen behoort;
bepaalt dat aan de vrouw een vergoedingsrecht toekomt van € 132.856,64 jegens de gemeenschap dan wel een vergoedingsrecht toekomt van € 66.428,32 jegens de man;
bepaalt dat de kapitaalverzekering bij Nationale Nederlanden met polisnummer [nummer 1] dient te worden gesplitst;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en P.M.M. Mostermans en is in het openbaar uitgesproken door mr. C.N.M. Antens op 20 oktober 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.