ECLI:NL:GHSHE:2022:3536

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 oktober 2022
Publicatiedatum
18 oktober 2022
Zaaknummer
200.294.930_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen aannemer en consument over bouwteamovereenkomst en waarschuwingsplicht bij kostenoverschrijding

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de besloten vennootschap Bouwservice [X] B.V. (hierna: [appellante]) en de consumenten [geïntimeerden] over een bouwteamovereenkomst. [geïntimeerden] hebben op 3 oktober 2019 een woning gekocht en schakelden [appellante] in voor de verbouwing. Tijdens de onderhandelingen werd een budget van € 200.000,00 genoemd, maar [appellante] heeft uiteindelijk een begroting gepresenteerd van € 560.826,83, wat leidde tot onvrede bij [geïntimeerden]. Het hof oordeelt dat [appellante] had moeten waarschuwen voor de overschrijding van het budget, aangezien zij op de hoogte was van de financiële mogelijkheden van [geïntimeerden]. Het hof bevestigt dat [geïntimeerden] de bouwteamovereenkomst terecht hebben beëindigd en dat [appellante] geen recht heeft op de gevorderde schadevergoeding. De vorderingen van [appellante] worden afgewezen, terwijl de vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie worden afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, met uitzondering van de beslissing in reconventie, die wordt vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.294.930
arrest van 18 oktober 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Bouwservice [X] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. M. M. B. Lukassen te Heerlen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden (in mannelijk meervoud) als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. R.T.L.J. Jongen te Heerlen,

1.Het procesverloop

1.1.
In het vonnis van 21 april 2021 van de kantonrechter (rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht) met zaak-/rolnummer 8914820/ CV EXPL 20-6249 staat hoe de procedure in eerste aanleg is verlopen.
1.2.
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 18 mei 2021;
  • de rolbeslissing van 8 juni 2021,
  • de akte van [appellante] en de antwoordakte van [geïntimeerden] ,
  • de memorie van grieven in principaal hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep en vermeerdering van eis, met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de akte van [geïntimeerden] , met producties en de antwoordakte van [appellante] .
1.3.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

2.De partijen

in principaal en incidenteel hoger beroep
2.1.
De procedure in hoger beroep dient in beginsel plaats te vinden tussen de partijen uit de eerste aanleg. In dit geval is [appellante] in eerste aanleg per abuis aangeduid als “Bouwservice [XX] ”. Beide partijen voeren aan dat daarmee de rechtspersoon Bouwservice
[X]B.V. ( [appellante] ) is bedoeld. Het hof stelt vast dat in eerste aanleg en in hoger beroep [appellante] de procespartij is en zal de processtukken van de eerste aanleg verbeterd lezen (vergelijk HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881).

3.De feiten in hoger beroep

3.1.
In het principaal en incidenteel hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.
Op 3 oktober 2019 kochten [geïntimeerden] het woonhuis aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning). Ten behoeve van de verbouwing van de woning (hierna: de verbouwing), waar een architect (hierna: (de) architect) bij betrokken was, schakelden [geïntimeerden] de aannemer [appellante] in.
3.3.
De architect heeft op 14 december 2019 impressies aan [appellante] verstrekt.
3.4.
Op verzoek van de architect heeft op zaterdag 21 december 2019 een kennismakingsgesprek c.q. gezamenlijke bespreking in de woning plaatsgevonden, die op dat moment nog niet aan [geïntimeerden] was geleverd. Daarbij waren aanwezig:
  • [persoon A] (hierna: [persoon A] ) namens [appellante] ,
  • [geïntimeerde 1] ,
  • [geïntimeerde 2] ,
  • de architect,
  • [persoon B] (hierna:(schoon)vader van [geïntimeerden] ) en
  • de heer en mevrouw [naam] (hierna:) de vorige eigenaren/toenmalige bewoners van de woning).
3.5.
Op woensdag 15 januari 2020 heeft de architect de eerste bouwkundige tekeningen aan [appellante] gezonden.
3.6.
Op 4 en 11 februari 2020 hebben [geïntimeerden] wensenlijsten aan [appellante] gezonden. Op 20 februari 2020 is een derde wensenlijst c.q. aanvulling op de eerdere lijst(en) aan [appellante] gezonden en op 1 maart 2020 een vierde lijst.
3.7.
Tussen partijen is op 5 maart 2020 een “bouwteamovereenkomst” (productie 1 dagvaarding, hierna: de overeenkomst) tot stand gekomen op initiatief van [appellante] waarbij [appellante] als aannemer is aangeduid en [geïntimeerden] als opdrachtgever. De overeenkomst houdt, voor zover in deze zaak van belang, het volgende in:

overwegende:
[…]
4. dat aannemer bij de voorbereiding van het project door het bouwteam zijn specifieke ervaring en deskundigheid op het gebied van uitvoerings-, organisatorische- en kostentechnische aspecten van het bouwen, als ook kennis en knowhow over duurzaam bouwen ter beschikking zal stellen, teneinde een optimale verhouding van prijs en kwaliteit van het project te bereiken binnen nader vast te stellen randvoorwaarden van de opdrachtgever zoals omschreven in de uitvraag.
5. dat opdrachtgever voornemens is de uitvoering van de werkzaamheden, die deel uitmaken van het project, hierna te noemen: ‘het werk’ op te dragen aan aannemer, mits tevoren tussen opdrachtgever en aannemer over de prijs van het op te dragen werk overeenstemming wordt bereikt, een en ander met nachtneming van deze bouwteamovereenkomst;
[…]
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
[…]
Taak van het bouwteam en van de opdrachtgever en de aannemer daarin
Artikel 4
Het bouwteam heeft als taak de voorbereiding van het project zodanig te doen verlopen dat dit resulteert in een voor opdrachtgever aanvaardbare bestek met bijbehorende tekeningen en een aannemingsovereenkomst dient hiervoor als basis. De streefdatum voor het totstandkoming van een aannemingsovereenkomst is 30 april 2020, met uitgangspunt start verbouwing 1 juni 2020 en gereed op 1 oktober 2020. Indien deze datum niet gehaald wordt kan deze termijn met maximaal 3 maanden verlengen. Indien ook dan nog geen aannemingsovereenkomst is tot stand gekomen wordt de bouwteam-overeenkomst beëindigd.
[…]
Artikel 6
1.
Aannemer stelt aan het bouwteam zijn specifieke ervaring en deskundigheid op het gebied van de uitvoering van bouwwerken en de daaraan verbonden kosten ter beschikking, voor zover zulks in het kader van de voorbereiding van het project in redelijkheid wenselijk is teneinde te komen tot een voor opdrachtgever aanvaardbaar ontwerp. Daartoe wordt gerekend:
• het beoordelen van de uitvoerings- en kostentechnische aspecten van de in het bouwteam voorgestelde plannen en aanbiedingen. alsmede indien zinvol het voorstellen van een of meer alternatieven voor de in het bouwteam voorgestelde plannen en aanbiedingen;
• adviseren over kostentechnische optimalisatie, financiële-, technische haalbaarheid en vormgeving van het bouwplan, rekening houdende met de randvoorwaarden van de opdrachtgever;
• inbrengen van kennis, knowhow en ervaringen m.b.t. energetische verbeteringen;
[…]
Prijsvorming
Artikel 14
Aannemer is gerechtigd om als eerste en enige een prijsaanbieding te doen voor het op te dragen werk, zoals omschreven in het door opdrachtgever goedgekeurde bestek en de bijbehorende tekeningen en berekeningen.
Artikel 15
Aannemer doet zijn prijsaanbieding door het indienen van een open begroting. Deze begroting zal door opdrachtgever vertrouwelijk worden behandeld en aan aannemer onverwijld worden teruggestuurd ingeval geen aannemingsovereenkomst tot stand komt.
[…]
Prijsoverleg en gunning van de opdracht
Artikel 17
1.
Opdrachtgever en aannemer voeren overleg over de door aannemer gedane prijsaanbieding, teneinde tot overeenstemming te komen over de aanneemsom. Gedurende deze onderhandelingen zullen partijen rekening houden met de gerechtvaardigde belangen van de wederpartij.
2.
Opdrachtgever zal zich gedurende de looptijd van deze overeenkomst onthouden van het maken van contractuele afspraken met andere aannemers over het op te dragen werk, maar is vrij om advies in te winnen bij derden, niet zijnde aannemers.
Artikel 18
1.
Partijen zullen in onderling overleg naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid streven naar het tot stand komen van een overeenkomst tussen partijen krachtens welke opdrachtgever aan aannemer de uitvoering van het werk opdraagt en aannemer deze opdracht aanvaardt.
2.
Indien het overleg bedoeld onder lid 1, ondanks de daartoe door partijen verrichte inspanningen onverhoopt niet zou blijken te kunnen leiden tot een overeenkomst, als bedoeld onder lid 1, zal opdrachtgever vrij zijn te handelen naar eigen goeddunken, mits hij, indien hij de onderhandelingen met aannemer wenst te beëindigen, deze schriftelijk, met redenen omkleed, mededeling doet van de beëindiging van de onderhandelingen en hem daarbij onvoorwaardelijk van eventuele inmiddels gedane prijsaanbiedingen, c.q. onderdelen daarvan, ontslaat.
[…]
Beëindiging van de overeenkomst
Artikel 20
1. Deze overeenkomst eindigt zonder dat rechterlijke of arbitrale tussenkomst is vereist indien:
a. de in artikel 4 genoemde datum niet gehaald wordt door toerekenbare tekortkoming van de aannemer.
In hiervoor genoemde gevallen is de opdrachtgever geen vergoeding verschuldigd aan aannemer in welke vorm dan ook.
2. Deze overeenkomst eindigt zonder dat rechterlijke of arbitrale tussenkomst is vereist indien:
a. de opdrachtgever geen sluitende exploitatie kan verkrijgen;
b. er sprake is van situaties die buiten de invloedsfeer liggen van de aannemer waardoor het werk geen doorgang kan vinden.
In hiervoor genoemde geval is de opdrachtgever een vergoeding verschuldigd aan aannemer ter hoogte van de gemaakte kosten die direct toerekenbaar zijn.
[…]”
3.8.
Op 1 april 2020 hebben [geïntimeerden] de laatste aanpassingen en aanvullende werkzaamheden aan [appellante] gezonden.
3.9.
Op 24 april 2020 heeft [persoon A] [geïntimeerden] gebeld met de mededeling dat de calculatie gereed is, maar wel over het budget is gegaan. Diezelfde dag hebben [geïntimeerden] om 16:55 uur de “begroting-omschrijving” die uitkomt op een totaalbedrag van € 560.826,83 inclusief btw ontvangen.
3.10.
Op 29 april 2020 heeft overleg plaatsgevonden tussen de adviseur en architect van [geïntimeerden] en de calculator van [appellante] met als doel om de calculatie af te pellen en alternatieven te onderzoeken. Na 29 april 2020 heeft (in wisselende samenstelling) herhaaldelijk contact plaatsgevonden tussen ( [geïntimeerde 1] ), de adviseur van [geïntimeerden] en de calculator van [appellante] .
3.11.
Op 1 juni 2020 hebben [geïntimeerden] hun voormalige woning verkocht, welke woning op 28 december 2020 aan de kopers is overgedragen Zij hebben in de maanden oktober tot en met december 2020 dubbele hypotheeklasten gehad en een tijdelijke woning gehuurd voor de periode dat een andere aannemer de woning nog aan het verbouwen was.
3.12.
Bij brief van 11 juni 2020 hebben [geïntimeerden] (door tussenkomst van hun toenmalige gemachtigde) aan [appellante] laten weten dat en waarom er geen reële mogelijkheden waren om tot het sluiten van een aannemingsovereenkomst te komen en dat zij de bouwteamovereenkomst op grond van artikel 18 en 20 daarvan beëindigen.
3.13.
In verband met de beëindiging van de bouwteamovereenkomst heeft [appellante] bij factuur van 19 juni 2020 in totaal € 11.164,40 bij [geïntimeerden] in rekening gebracht voor “gemaakte kosten”.

4.Het geschil in eerste aanleg en hoger beroep

4.1.
In eerste aanleg vorderde [appellante] (in conventie) verklaringen voor recht dat [geïntimeerden] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de bouwteamovereenkomst en dat [geïntimeerden] de bouwteamovereenkomst onder de gegeven omstandigheden niet hadden mogen beëindigen althans niet hadden mogen beëindigen zonder betaling van de gevorderde vergoeding voor verrichte werkzaamheden. Daarnaast vorderde [appellante] de hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van de geleden schade en gederfde winst die bestaat uit:
- de contractuele vergoeding van € 11.164,40;
- de gederfde winst € 12.000,00;
te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, incassokosten, en de volledige proceskosten.
4.2.
In reconventie in eerste aanleg vorderden [geïntimeerden] een schadevergoeding van € 8.780,28, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 oktober 2020 en de proceskosten.
4.3.
De kantonrechter oordeelde (samengevat) dat [geïntimeerden] aan [appellante] hadden bekend gemaakt dat zij een bedrag van € 200.000,00 te besteden hadden, op de bespreking van 21 december 2019 (zie onder 3.4 hiervoor) dus voor het sluiten van de bouwovereenkomst. Door niet te vermelden dat dit bedrag toen al was genoemd, heeft [appellante] ook artikel 21 Rv geschonden. Het lag op de weg van [appellante] om niet een offerte voor meer dan € 560.000,00 op te stellen, maar tijdig te waarschuwen dat het bedrag van € 200.000,00 overschreden ging worden. Deze toerekenbare tekortkoming van [appellante] rechtvaardigt op grond van artikel 20 van de overeenkomst het einde van de overeenkomst, zonder dat [geïntimeerden] een vergoeding verschuldigd zijn en toewijzing van de vordering in reconventie.
4.4.
In principaal hoger beroep vordert [appellante] dat het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigt en de oorspronkelijke vordering van [appellante] alsnog toewijst en de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog afwijst, met veroordeling van [geïntimeerden] om terug te betalen wat [appellante] uit hoofde van het bestreden vonnis al aan [geïntimeerden] heeft betaald, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten van beide instanties.
4.5.
In incidenteel hoger beroep vorderen [geïntimeerden] dat het hof het vonnis bekrachtigt, en, na wijziging van hun eis, de veroordeling van [appellante] tot betaling van een aanvullende schadevergoeding van € 5.925,76, te vermeerderen met de wettelijke rente en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

5.De beoordeling

in principaal hoger beroep
5.1.
Met grieven 2 en 3 komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat zij had moeten begrijpen dat [geïntimeerden] een bedrag van € 200.000,00 wilden uitgeven en dat het ook op haar weg lag om te waarschuwen voor de budgetoverschrijding. Dat betoog gaat niet op.
5.2.
Al voor het sluiten van de overeenkomst op 5 maart 2020 waren partijen met elkaar in contact over de verbouwing van de woning. Al vanaf december 2019 ontving [appellante] informatie en wensen van [geïntimeerden] . Geen van beide partijen voert aan dat met de schriftelijke vastlegging in de bouwteamovereenkomst iets anders werd beoogd dan het formaliseren van de al bestaande verhoudingen. Vast staat dat op de bespreking van 21 december 2019 [geïntimeerden] het bedrag van € 200.000,00 hebben genoemd. [persoon A] heeft daarover op zitting verklaard: “
Als aannemer vraag je eerst hoeveel geld beschikbaar is.” en dat is – bij een overeenkomst met consumenten zoals [geïntimeerden] – inderdaad het juiste uitgangspunt. Dat betekent dat [appellante] het bedrag van € 200.000,00 had moeten begrijpen als het maximaal beschikbare bedrag of – als zij het niet zo had begrepen – daarnaar expliciet had moeten vragen. [appellante] stelt ook niet dat [geïntimeerden] uiteindelijk meer voor de verbouwing zou kunnen betalen of hebben betaald. Uitgangspunt voor het hof is daarom dat [geïntimeerden] € 200.000,00 beschikbaar hadden en dat [appellante] daarvan op de hoogte was (of tenminste had moeten zijn).
5.3.
Op 15 januari 2020 ontving [appellante] de bouwkundige tekeningen van de architect, waaruit bleek dat het om veel meer ging dan alleen het treffen van energetische maatregelen. Daar zijn weliswaar later nog aanvullingen en wijzigingen op gekomen, maar uit niets blijkt dat de plannen die [geïntimeerden] op 15 januari 2020 met [appellante] hebben gedeeld, binnen het budget van (ongeveer) € 200.000,00 uitgevoerd zouden kunnen worden. Daarmee heeft [appellante] onvoldoende betwist dat zij op dat moment al kon weten dat de plannen fors duurder zouden uitvallen dan het eerder genoemde bedrag van € 200.000,00. Artikel 6.1. van de later gesloten overeenkomst bepaalt dat [appellante] haar “
specifieke ervaring en deskundigheid op het gebied van de uitvoering van bouwwerken en de daaraan verbonden kosten ter beschikking[stelt]
, voor zover zulks in het kader van de voorbereiding van het project in redelijkheid wenselijk is teneinde te komen tot een voor opdrachtgever aanvaardbaar ontwerp”. Redelijkerwijs hebben partijen over en weer daaruit moeten begrijpen dat uit de overeenkomst een waarschuwingsplicht voortvloeit voor [appellante] , mochten de plannen van de opdrachtgever veel duurder (dreigen te) zijn dan het daarvoor beschikbare bedrag. Uit de stellingen van [appellante] volgt niet dat het sluiten van de schriftelijke overeenkomst een wijziging van de rechtsverhouding tussen partijen inhield. Dat betekent dat [appellante] vanaf december 2019 is ingeschakeld – kennelijk eerst op basis van een mondelinge overeenkomst en later op basis van de schriftelijke overeenkomst – voor haar deskundigheid op het gebied van de kosten van verbouwingen. Daaruit volgt dat – ook al voor het sluiten van de schriftelijke bouwteamovereenkomst – [appellante] [geïntimeerden] had kunnen en moeten waarschuwen voor de hoge kosten van de wensen van [geïntimeerden] . Dat heeft [appellante] niet gedaan: niet nadat zij in januari 2020 de bouwtekeningen ontving en ook niet nadat zij in februari en maart van dat jaar aanvullende wensen van [geïntimeerden] ontving.
5.4.
Het verweer van [appellante] dat voor [geïntimeerden] evident moet zijn geweest dat hun plannen duurder zouden uitvallen dan € 200.000,00 gaat niet op. Uit de door [geïntimeerden] gemaakte keuzes blijkt niet dat [geïntimeerden] daarvan op de hoogte waren. Uit de stellingen van [appellante] dat de (schoon)vader van [geïntimeerden] werkzaam is (geweest) als salesdirector bij [Y] Elementenbouw volgt nog niet dat de expertise van de (schoon)vader van [geïntimeerden] zich uitstrekt tot verbouwingen als de onderhavige. Ook onderbouwt [appellante] niet dat de architect daarvan op de hoogte was of had moeten zijn. Zwaar weegt daarbij dat [geïntimeerden] [appellante] juist – zo blijkt uit de overeenkomst – hadden ingeschakeld vanwege haar specifieke deskundigheid op het gebied van de kosten van verbouwingen.
5.5.
De conclusie is dat [appellante] [geïntimeerden] tijdig had moeten waarschuwen dat de gewenste plannen het beschikbare bedrag zouden overstijgen. De vraag of dat beschikbare bedrag in technische termen een budget of een richtprijs moet worden genoemd, is daarbij irrelevant. [appellante] kon niet volstaan – zoals zij heeft gedaan – met het afwachten van de allerlaatste wijzigingen van [geïntimeerden] om pas op 24 april 2020 de calculatie (die sloot op € 560.826,83 inclusief btw.) met hen te delen. Dat [appellante] eerder deelcalculaties heeft gedeeld met [geïntimeerden] of hun adviseurs is niet onderbouwd. [appellante] heeft door zo te handelen onnodig kosten gemaakt en tijd verspild. Door dat tekortschieten van [appellante] stond het [geïntimeerden] vrij om op grond van artikel 18 lid 2 van de overeenkomst de onderhandelingen met [appellante] over het sluiten van een aanneemovereenkomst te beëindigen. De verplichting van [geïntimeerden] om “
naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid[te]
streven” naar het tot stand brengen van een aannemingsovereenkomst (artikel 18 lid 1 van de overeenkomst) en daarbij rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van [appellante] (artikel 17 van de overeenkomst) gaat niet zo ver dat [geïntimeerden] ook in de situatie dat zij als gevolg van de calculatie van [appellante] het vertrouwen in [appellante] verloren hadden, gehouden zouden zijn om met [appellante] een aannemingsovereenkomst te sluiten. [appellante] mocht daar niet meer op vertrouwen.
5.6.
Het hof is van oordeel dat artikel 20 van de overeenkomst – waarop [appellante] haar vordering baseert – niet ziet op zo’n geval: dat betekent dat de overeenkomst geen rechtsgrond biedt voor een vordering tot betaling van door [appellante] gemaakte kosten of door [appellante] misgelopen winst. Onvoldoende onderbouwd acht het hof dat [geïntimeerden] ongerechtvaardigd zijn verrijkt door de calculatie van [appellante] . Dat betekent dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar zijn. Grieven 2 en 3 falen.
5.7.
Grief 1 ziet op de vaststelling van de feiten door de kantonrechter en met name op de deskundigheid van de (schoon)vader van [geïntimeerden] . Die grief faalt, omdat het hof zelf de feiten vaststelt en omdat uit de stellingen van [appellante] niet volgt dat de (schoon)vader van [geïntimeerden] over ervaring beschikt die ziet op de kosten van een verbouwing als de onderhavige.
5.8.
Grief 5 ziet op de teruggave van de begroting door [geïntimeerden] aan [appellante] . Ter gelegenheid van de zitting in eerste aanleg heeft [persoon A] gezegd dat “
kopieën van de offertes van onderaannemers” zijn meegegeven, maar in grief 5 spreekt [appellante] alleen over “de calculatie” en blijkt uit haar betoog niet dat het hier om andere stukken gaat dan de calculatie die [appellante] bij e-mail van 24 april 2019 aan [geïntimeerden] heeft toegezonden. [appellante] legt niet uit hoe teruggave van digitale stukken zinvol zou kunnen zijn.
5.9.
Het hof stelt ook vast dat teruggave van de calculatie (of andere stukken) niet gevorderd is: de vorderingen van [appellante] zijn verschillende verklaringen voor recht en de vergoeding van gemaakte kosten en misgelopen winst. Die vorderingen kunnen niet gebaseerd worden op het niet teruggeven van de begroting. De eventuele tekortkoming – na het einde van de overeenkomst – kan niet afdoen aan de bevoegdheid van [geïntimeerden] om de overeenkomst te beëindigen. Dat [geïntimeerden] ongerechtvaardigd verrijkt zou zijn door de begroting niet terug te sturen is onvoldoende onderbouwd: het hof volgt [appellante] niet in haar betoog dat een andere aannemer op basis van de calculatie van [appellante] de verbouwing zou willen uitvoeren en zo de kosten van het opstellen van een offerte zou uitsparen. Bovendien is de offerte niet geschikt als basis voor de verbouwing, omdat de calculatie het beschikbare bedrag ruim overschrijdt. Grief 5 kan daarom niet leiden tot vernietiging van het vonnis of toewijzing van (een deel van) de vorderingen van [appellante] .
5.10.
Grief 6 heeft geen zelfstandige betekenis.
in principaal en incidenteel hoger beroep
5.11.
Met grief 4 komt [appellante] op tegen het oordeel dat zij toerekenbaar tekortgeschoten is en in de dagvaarding in hoger beroep vordert zij dat de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog worden afgewezen. [geïntimeerden] vorderen de dubbele hypotheeklasten over de periode van 1 oktober tot en met 28 december 2020 en de huur van een vervangende woning voor de periode 24 december 2020 tot en met – na vermeerdering van eis in incidenteel hoger beroep – 15 juli 2021.
5.12.
De planning in artikel 4 van de overeenkomst hield in dat de verbouwing in vier maanden (juni 2020 tot en met 1 oktober 2020) zou worden uitgevoerd. De uiteindelijke verbouwing heeft volgens [geïntimeerden] geduurd van week 47 van 2020 (dat is half november 2020) tot en met half juli 2021, dat zijn acht maanden.
5.13.
[appellante] voert (onder meer) als verweer tegen de vordering in reconventie dat de in de overeenkomst genoemde data streefdata zijn en (dus) geen fatale termijnen. Dat verweer slaagt. In de overeenkomst staat expliciet dat het streefdata zijn en dat ziet ook op de in dat artikel opgenomen planning van de verbouwing. Dat de uiteindelijke verbouwing langer dan vier maanden heeft geduurd, betekent niet dat [appellante] aansprakelijk is voor de kosten die het gevolg zijn van de langere duur. Immers als [appellante] niet tekortgeschoten zou zijn en er wel een aannemingsovereenkomst tussen partijen zou zijn gesloten, volgt daaruit niet zonder meer dat dan de verbouwing in vier maanden zou zijn uitgevoerd, of dat [appellante] aansprakelijk zou zijn geweest als de verbouwing dan langer dan vier maanden zou hebben geduurd. Dat betekent dat de kosten van de huur van een andere woning voor de duur van de verbouwing niet toegerekend kunnen worden aan de tekortkoming van [appellante] . Die tekortkoming weggedacht hadden immers [geïntimeerden] ook kosten moeten maken voor vervangende woonruimte voor de periode van de verbouwing, die ook dan langer dan vier maanden had kunnen duren.
5.14.
Dat de verbouwing later begonnen is dan beoogd, is wel een gevolg van de tekortkoming van [appellante] , maar [geïntimeerden] stelt niet dat of waarom zij niet voorafgaand aan de verbouwing in de door hun gekochte woning konden verblijven. Voor zover juist is dat [geïntimeerden] het interieur van de woning hebben gesloopt voordat de plannen definitief waren en voordat een aannemingsovereenkomst was gesloten, komt dat in beginsel voor hun rekening. Zij onderbouwen niet dat op dit punt aan [appellante] een verwijt kan worden gemaakt. Dat betekent dat ook de dubbele woonlasten voor het begin van de verbouwing niet aan de tekortkoming van [appellante] toegerekend kunnen worden. De gevorderde schadevergoeding voor dubbele woonlasten is daarom niet toewijsbaar.
5.15.
Het hof komt aan bewijslevering niet toe, omdat geen van beide partijen een relevant en voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan.
De conclusie
5.16.
Grief vier in principaal hoger beroep slaagt voor zover die gericht is tegen de toewijzing van de vordering in reconventie. De overige grieven in principaal en incidenteel hoger beroep falen. Het hof zal de beslissing op de vordering in reconventie vernietigen en de vordering alsnog afwijzen. Het hof zal het bestreden vonnis voor het overige bekrachtigen. Omdat de vordering in reconventie wordt afgewezen, zal het hof [geïntimeerden] in de proceskosten van de reconventie in eerste aanleg veroordelen.
De kosten voor de procedure in reconventie in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 622,50
5.17.
[appellante] heeft terugbetaling gevorderd van al wat zij ter voldoening aan het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan. Deze vordering is toewijsbaar voor zover [appellante] aan [geïntimeerden] meer heeft betaald dan de proceskostenveroordeling in conventie in eerste aanleg, nu het een vordering betreft die er slechts toe strekt de gevolgen van de – thans onjuist bevonden – veroordeling die bij het vonnis waarvan beroep werd uitgesproken, aanstonds ongedaan te maken.
5.18.
In principaal hoger beroep is [appellante] grotendeels in het ongelijk gesteld. Het hof zal [appellante] daarom in de kosten van het principaal hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerden] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 772,00
- salaris advocaat € 1.442,00 (1 punt × tarief III)
De door [geïntimeerden] daarover gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar.
5.19.
[geïntimeerden] hebben in principaal hoger beroep verzocht om vergoeding van de proceskosten met nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
5.20.
In het incidenteel hoger beroep zijn [geïntimeerden] in het ongelijk gesteld. Het hof zal [geïntimeerden] daarom in de kosten van het incidenteel hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen op basis van het gevorderde bedrag in reconventie worden vastgesteld op:
- salaris advocaat € 835,50 (1,5 punten × tarief II × 0,5)
Het hof begrijpt (in het licht van de vorderingen in principaal hoger beroep) dat [appellante] ook de rente hierover vordert en ook die vordering is toewijsbaar.

6.De uitspraak

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
6.1.
bekrachtigt het vonnis van 21 april 2021 van de kantonrechter (rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht) met zaak-/rolnummer 8914820/ CV EXPL 20-6249, behoudens voor zover daarbij in 5.3 en 5.4 de vordering van [geïntimeerden] in reconventie is toegewezen en [appellante] in de proceskosten van de reconventie is veroordeeld, vernietigt dit vonnis in zoverre en doet in zoverre opnieuw recht;
6.1.1.
wijst de vorderingen van [geïntimeerden] in reconventie af;
6.1.2.
veroordeelt [geïntimeerden] in de proceskosten in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van [appellante] gevallen en tot op heden begroot op € 622,50;
6.2.
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk – voorzover [appellante] aan [geïntimeerden] op basis van het vonnis meer aan [geïntimeerden] heeft voldaan dan uit de proceskostenveroordeling in conventie in het vonnis voortvloeit – tot terugbetaling aan [appellante] van het meerdere, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van voldoening door [appellante] ;
6.3.
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het principaal hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] op € 772,00 voor griffierecht en € 1.442,00 voor salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [appellante] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
6.4.
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellante] op € 835,50 voor salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [geïntimeerden] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
6.5.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, C.J.H.G. Bronzwaer en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 oktober 2022.
griffier rolraadsheer