3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende relevante feiten.
Op 21 februari 2013 is een huurovereenkomst gesloten tussen ‘ [[X]] Recreatie’, vertegenwoordigd door [geïntimeerde] , als verhuurder en International Poultry Services B.V., thans genaamd IPS Stramproy B.V., als huurster. De huur had betrekking op een pand aan de [adres] te [plaats] (gemeente Cuijk) dat bekend staat als het Maashuis en is ingegaan op 1 maart 2013. De overeengekomen huurprijs bedroeg € 6.000,= per maand, exclusief nutsvoorzieningen en overige kosten genoemd in artikel 4, lid 1 van de huurovereenkomst, en jaarlijks te indexeren per 1 juli overeenkomstig het jaarindexcijfer van het CBS. In september 2018 bedroeg de huurprijs na indexeringen € 6.468,= per maand.
[geïntimeerde] heeft de eigendom van het gehuurde verkregen, volgens eigen zeggen met ingang van 1 oktober 2018 en volgens IPS sinds 25 oktober 2017, en is daardoor tevens de verhuurder van het pand geworden.
Het gehuurde was bestemd voor de huisvesting van arbeidsmigranten die voor IPS werkzaam waren, volgens de gesloten overeenkomst maximaal 55 personen. Meer in het bijzonder vermeldt de huurovereenkomst dienaangaande in artikel 5 het navolgende:
“Artikel 5 Bestemming gehuurde
De verhuurder is op de hoogte dat de woning wordt gebruikt voor de huisvesting van medewerkers van huurder.
Indien van rechtswege of door overheidsinstanties wordt bepaald dat dit niet is toegestaan, dient de woning, zonder de bepaalde opzegtermijn, direct verlaten te worden.
Zowel huurder als verhuurder kan dan geen aanspraak maken op een eventuele vergoedingen.”
In juli 2015 en oktober 2017 heeft de gemeente Cuijk (verder: de gemeente) naar aanleiding van uitgevoerde controles handhavingstrajecten ingeleid. Op 27 maart 2018 heeft de gemeente een last onder dwangsom opgelegd. Dat heeft geleid tot herstelwerkzaamheden, waarna dit handhavingstraject is geëindigd.
Naar aanleiding van een brand in de berging bij het gehuurde in de nacht van 13 op 14 oktober 2018 heeft de gemeente op 15 oktober 2018 een nieuwe controle uitgevoerd.
Bij brief van 30 oktober 2018 heeft [geïntimeerde] de huur met inachtneming van een opzegtermijn van twee maanden opgezegd met ingang van 31 december 2018.
Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk een last onder bestuursdwang opgelegd in de vorm van een sluiting van het verhuurde pand voor onbepaalde tijd en met ingang van vrijdag 2 november 2018, 10:00 uur. De bevoegdheid hiertoe baseert de gemeente op artikel 125 Gemeentewet, in samenhang met artikel 5:31 Awb, op grond van geconstateerde overtredingen van het Bouwbesluit 2012 en de Woningwet. De gemeente verwijst daartoe naar:
- de als bijlage bij haar besluit bijgevoegde rapportages;
- het vermoeden dat meer personen per kamer verblijven dan op grond van de omgevingsvergunning is toegestaan;
- het bij brand niet ontruimen van het pand conform het ontruimingsplan bij gebreke aan een deugdelijke leiding en instructie;
- brandincidenten in de afgelopen periode;
- de onhygiënische staat waarin het pand verkeert, welke gevaar oplevert voor de gezondheidstoestand van de bewoners;
- het feit dat diverse eerder opgelegde lasten onder dwangsom niet hebben geleid tot het beëindigd houden van de overtredingen.
IPS heeft het besluit van B&W aangevochten door bezwaar te maken en de rechtbank Oost-Brabant om een voorlopige voorziening te vragen. Desondanks heeft de gemeente Cuijk het pand feitelijk gesloten op 5 november 2018. Door de sluiting was IPS genoodzaakt om het gehuurde te verlaten.
Bij brief van 8 november 2018 heeft IPS de ontbinding van de huurovereenkomst ingeroepen met ingang van 1 november 2018 en [geïntimeerde] aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de sluiting van het pand.
Bij brief van 15 november 2018 heeft [geïntimeerde] zijn aansprakelijkheid afgewezen, het beroep op ontbinding door IPS betwist en zijnerzijds met een beroep op het bepaalde in artikel 7:231, lid 2 BW, de huurovereenkomst ontbonden met ingang van 15 november 2018.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] in conventie, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. betaling van herstelkosten ad €149.404,34 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding tot aan de dag van betaling;
II. betaling van € 13.535,18 ter zake huur vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding tot aan de dag van betaling;
III. betaling van misgelopen huur wegens verminderde verhuurbaarheid tot de dag van de inleidende dagvaarding ad € 38.808,= vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van betaling;
IV. betaling van bestuursrechtelijke juridische kosten gemoeid met opheffing van de sluiting van het Maashotel tot aan de dag van de inleidende dagvaarding ad € 3.033,34 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag van betaling;
V. betaling van kosten van Building Care gemoeid met opname van de schade ad € 1.327,50 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding tot aan de dag van betaling;
VI. vergoeding van de buitengerechtelijke kosten tot een beloop van € 2.805,53 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der inleidende dagvaarding tot aan de dag van betaling;
VII. betaling van de kosten van dit geding te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 157,= een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Op grond van het bepaalde in artikel 7:231, lid 2 BW was [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden gerechtigd de huur buitengerechtelijk te ontbinden. Dat heeft hij gedaan met ingang van 15 november 2018, zodat de huurovereenkomst met ingang van die datum is geëindigd. IPS is de op haar rustende opleveringsverplichtingen niet nagekomen. Zij heeft het pand niet opgeleverd in de staat waarin dit verkeerde bij aanvang van de huur. [geïntimeerde] heeft het pand door een professioneel schoonmaakbedrijf moeten laten reinigen en heeft daarna aanzienlijke herstelkosten moeten maken. Omdat de overeenkomst is ontbonden vanwege een wanprestatie zijdens IPS, is IPS aansprakelijk voor de gevolgschade die [geïntimeerde] heeft geleden.
3.2.3.IPS heeft in conventie gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. In reconventie vordert IPS, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen zeven dagen na dagtekening, althans betekening van het in dezen te wijzen vonnis, aan IPS te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 162.846,58 uit hoofde van schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, te rekenen vanaf 5 november 2018, althans vanaf de dag van dagvaarding, zulks tot aan de dag der algehele voldoening;
II. [geïntimeerde] te veroordelen om binnen zeven dagen na dagtekening, althans betekening van het in dezen te wijzen vonnis, aan IPS te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting een bedrag van € 4.000,= uit hoofde van restitutie van de door IPS betaalde waarborgsom, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, althans de wettelijke rente, te rekenen vanaf 5 november 2018, althans vanaf de dag van dagvaarding, althans vanaf de dag van conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, zulks tot aan de dag der algehele voldoening;
III. [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten met inbegrip van de nakosten, met bepaling dat indien [geïntimeerde] het bedrag aan proceskosten niet heeft voldaan binnen veertien dagen na dagtekening, althans betekening van het te wijzen vonnis, over het bedrag aan proceskosten vanaf de vijftiende dag de wettelijke rente is verschuldigd, zulks tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.4.Aan deze vordering heeft IPS, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Met ingang van 2, althans 5, november 2018 is [geïntimeerde] zijn verhuurdersverplichtingen niet nagekomen. Vanwege aan [geïntimeerde] toe te rekenen omstandigheden heeft de burgemeester het gehuurde gesloten. Op het moment waarop [geïntimeerde] de huurovereenkomst ontbond was al sprake van een toerekenbare tekortkoming door [geïntimeerde] . Op grond van het bepaalde in artikel 6:74 BW is [geïntimeerde] aansprakelijk voor de hierdoor door IPS geleden schade. Bovendien is [geïntimeerde] tekortgeschoten in de nakoming van zijn onderhoudsverplichting, voortvloeiend uit artikel 5, lid 7 van de huurovereenkomst. De sluiting begin november is het direct gevolg van het verzaken van deze verplichting. Als gevolg van deze tekortkomingen heeft IPS schade geleden in de vorm van verhuiskosten, extra reiskosten, extra huisvestingskosten, extra personele inzet en kosten voor juridische bijstand. IPS becijfert haar schade in totaal op € 162.846,58. Daarnaast stelt IPS dat zij nog een bedrag van € 4.000,= van [geïntimeerde] tegoed heeft wegens een door haar betaalde en door [geïntimeerde] nog terug te betalen waarborgsom.
3.2.5.Nadat de kantonrechter een comparitie van partijen had gelast en deze was gehouden, heeft de kantonrechter – zakelijk weergegeven – in conventie het onder I, II, V, VI en VII gevorderde toegewezen. In reconventie heeft de kantonrechter [geïntimeerde] veroordeeld tot terugbetaling van de waarborgsom, met bepaling dat de veroordeling pas tenuitvoergelegd kan worden nadat IPS heeft voldaan aan de veroordelingen in conventie. Ook in reconventie is IPS veroordeeld in de kosten van het geding.