ECLI:NL:GHSHE:2022:3467

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 oktober 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
200.308.536_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en reformatio in peius in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 oktober 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 maart 2022, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind, [minderjarige 1], was vastgesteld op € 429,- per maand met ingang van 1 augustus 2021 en € 437,- per maand met ingang van 1 januari 2022. De man verzocht het hof om de kinderalimentatie te verlagen naar € 86,- per maand, of een ander door het hof te bepalen bedrag, en voerde grieven aan over de draagkracht van de vrouw en de zorgkorting.

De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de rechtbank zijn vastgesteld, en heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld. Het hof concludeerde dat de gezamenlijke draagkracht van de ouders voldoende is om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. De behoefte van [minderjarige 1] werd vastgesteld op € 552,- per maand in 2022.

Het hof heeft de kinderalimentatie voor de periode van 1 augustus 2021 tot 18 oktober 2021 vastgesteld op € 367,- per maand, voor de periode van 18 oktober 2021 tot 1 januari 2022 op € 429,- per maand, voor de periode van 1 januari 2022 tot 1 september 2022 op € 437,- per maand, en voor de periode van 1 september 2022 op € 374,- per maand. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en Jeugdrecht
zaaknummer : 200.308.536/01
zaaknummer rechtbank : C/02/388326 FA RK 21-3641
beschikking van de meervoudige kamer van 13 oktober 2022
inzake
[de man]
wonende te [woonplaats ] ) ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. I.M. van den Heuvel,
tegen
[de vrouw]
wonende te [woonplaats ] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.J.R. Albicher te Roosendaal .

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 2 maart 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 28 maart 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 maart 2022.
2.2.
De vrouw heeft op 5 mei 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van de advocaat van de vrouw van 24 augustus 2022, met producties.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 8 september 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.4.1.
De advocaat van de man heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit de inmiddels verbroken relatie tussen de vrouw en de man is geboren:
- [minderjarige 1] , geboren in [geboorteplaats ] op [geboortedatum ] 2019 (hierna: [minderjarige 1] ).
3.3.
[minderjarige 1] is door de man erkend. De ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [minderjarige 1] .
3.4.
Uit een eerdere relatie van de vrouw is geboren: [minderjarige 2] , geboren in [geboorteplaats ] op [geboortedatum ] 2014.
3.5.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 augustus 2021 bepaald op € 429,- per maand en met ingang van 1 januari 2022 op € 437,- per maand.
4.2.
De man kan zich met deze beschikking niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. De man verzoekt in hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van
1 augustus 2021 wordt vastgesteld op € 86,- per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.2.1.
De grieven van de man zien op de draagkracht van de vrouw en de zorgkorting.
4.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd en het hof verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 1 augustus 2021 is niet in geschil, zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte
5.2.
De behoefte van [minderjarige 1] , zoals door de rechtbank is vastgesteld op € 542,- per maand in 2021, is niet in geschil en staat daarmee vast. De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt na indexering in 2022 € 552,-.
Draagkracht man
5.3.
De draagkracht van de man is niet in geschil en bedraagt € 572,- per maand in 2021, uitgaande van een netto besteedbaar inkomen (NBI) in 2021 van € 2.595,- per maand. Geïndexeerd naar 2022 is de draagkracht van de man € 583,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.4.
De draagkracht van de vrouw is tussen de ouders in geschil.
5.4.1.
De man voert - kort samengevat - het volgende aan. De vrouw voert een gezamenlijke huishouding met haar ouders, waardoor het bij de berekening van de draagkracht van de vrouw niet redelijk is met de volledige bijstandsnorm rekening te houden. Volgens de man dient de bijstandsnorm gecorrigeerd te worden naar € 485,- per maand (zijnde de helft van de bijstandsnorm). Daarnaast stelt de man dat indien de woonlasten van de vrouw lager zijn dan het forfait, er van dat lagere bedrag uitgegaan dient te worden. Als de ouders van de vrouw bijdragen in de kosten, dan kan uitgegaan worden van de helft van de woonlasten.
De man voert bovendien aan dat de vrouw inkomen heeft uit de handel in pups. De man biedt in dit verband bewijs aan door het horen van getuigen.
Dit leidt er volgens de man toe dat de vrouw primair niet-ontvankelijk is in haar verzoek in eerste aanleg, omdat zij haar draagkracht onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Subsidiair betekent dit dat de draagkracht van de man en de vrouw nagenoeg gelijk is, in die zin dat beide ouders voor de helft kunnen bijdragen in de kosten van [minderjarige 1] .
5.5.
De vrouw voert - kort samengevat - het volgende aan. De rechtbank heeft de draagkracht van de vrouw juist becijferd. De bijstandsnorm alleenstaande is, conform het advies van de Expertgroep Alimentatie, goed toegepast. Er dient daarom geen correctie op de bijstandsnorm plaats te vinden. De rechtbank heeft verder op goede gronden overwogen dat het forfait het uitgangspunt is en dat er geen reden is om daar in dit geval van af te wijken. De huur van de vrouw is bovendien zelfs nog hoger dan het forfait waar mee gerekend wordt. Aangezien de gezamenlijke draagkracht van de ouders hoger is dan de behoefte, wordt ook niet meer toegekomen aan de beoordeling van de woonlast.
De vrouw betwist voorts dat zij op dit moment inkomen heeft uit de handel in pups. De vrouw is hiermee gestopt op het moment dat zij gezondheidsklachten en een uitkering kreeg. Er is daarom geen reden om de man toe te laten tot het leveren van bewijs. Voor zover nodig biedt de vrouw zelf tegenbewijs aan door het horen van getuigen. De vrouw betoogt tenslotte dat er bij de berekening van de draagkracht rekening gehouden moet worden met de helft van het kindgebonden budget dat zij ontvangt, aangezien de vrouw twee kinderen heeft.
De vrouw heeft met ingang van 1 augustus 2021 een Ziektewet-uitkering ontvangen, die op 18 oktober 2021 is omgezet in een WW-uitkering. De WW-uitkering is beëindigd in september 2022 en de vrouw heeft opnieuw een Ziektewet-uitkering aangevraagd.
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
5.6.1.
Bij de berekening van kinderalimentatie geldt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de forfaitaire berekeningswijze als uitgangspunt. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw de alleenstaanden-norm wordt gehanteerd.
Daarnaast ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van de forfaitair bepaalde woonlast van de vrouw. Zoals hierna zal blijken is de draagkracht van de ouders tezamen hoger dan de behoefte van [minderjarige 1] , zodat niet voldaan is aan de criteria die volgen uit de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586).
5.6.2.
Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de vrouw niet uitgaan van inkomen uit de handel in pups, zoals door de man is betoogd. De stelling van de man dat de vrouw hier inkomen uit geniet is door de man onvoldoende onderbouwd en daarnaast door de vrouw genoegzaam weersproken. Het hof passeert het bewijsaanbod van de man bij gebrek aan voldoende onderbouwing van de stellingen waarop het aanbod betrekking heeft. Gelet hierop passeert het hof eveneens het aanbod van de vrouw om tegenbewijs te leveren.
5.6.3.
Het hof ziet voorts geen aanleiding om een correctie toe te passen op het door de vrouw te ontvangen kindgebondenbudget (en de alleenstaande ouderkop), zoals de vrouw heeft verzocht. Volgens de vrouw mag enkel de helft van het kindgebondenbudget meegenomen worden bij de berekening van de draagkracht van de vrouw, omdat rekening gehouden dient te worden met [minderjarige 2] (de andere zoon van de vrouw). Het kindgebonden budget maakt deel uit van het inkomen van de vrouw. Het had op de weg van de vrouw gelegen om aan te tonen wat de behoefte is van [minderjarige 2] en op welke wijze daarin wordt voorzien. De rechtbank heeft immers in de bestreden beschikking al overwogen dat de vrouw maandelijks € 200,- voor [minderjarige 2] ontvangt en dat de rechtbank er vanuit gaat dat daarmee in de behoefte van [minderjarige 2] wordt voorzien. De vrouw heeft geen standpunt ingenomen wat dit alles betekent voor haar onderhoudsplicht voor [minderjarige 2] , zodat de rechtbank er vanuit is gegaan dat de draagkracht van de vrouw volledig kan worden aangewend voor [minderjarige 1] . Ook in de procedure in hoger beroep heeft de vrouw hier geen nader standpunt over ingenomen. De vrouw heeft bovendien niet verzocht om haar draagkracht te verdelen over haar twee kinderen. Dit alles overziende maakt dat het hof geen correctie toe zal passen op het door de vrouw te ontvangen kindgebondenbudget.
5.6.4.
Het hof maakt bij de berekening van de draagkracht van de vrouw onderscheid in de drie navolgende periodes:
  • Periode 1: 1 augustus 2021 tot 18 oktober 2021 (Ziektewet)
  • Periode 2: 18 oktober 2021 tot 1 september 2022 (WW)
  • Periode 3: met ingang van 1 september 2022.
Periode 1: 1 augustus 2021 tot 18 oktober 2021
5.6.5.
Niet in geschil is dat de vrouw met ingang van 1 oktober 2021 tot 18 oktober 2021 een Ziektewetuitkering heeft ontvangen. Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de vrouw over deze periode uitgaan van de draagkrachtberekening zoals die door de vrouw is overgelegd als productie 11. De hoogte van het inkomen waar in deze berekening van uit is gegaan is door de man niet betwist. Het hof gaat uit van een bruto jaarinkomen in 2021 van
€ 22.636,-. Voorts rekent het hof met de algemene heffingskorting en het kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop zoals de vrouw daar aanspraak op kan maken. Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen per maand (NBI) van € 1.866,- in 2021 en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 214,- per maand.
Periode 2: 18 oktober 2021 tot 1 september 2022
5.6.6.
Niet in geschil is dat de vrouw met ingang van 18 oktober 2021 tot 1 september 2022 een WW-uitkering heeft ontvangen. Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de vrouw over deze periode uitgaan van de draagkrachtberekening van de vrouw (productie 12). De hoogte van het inkomen waar in deze berekening van uit is gegaan is door de man niet betwist. Het hof gaat uit van een bruto jaarinkomen over deze periode van € 16.623,- (inclusief vakantietoeslag). Voorts rekent het hof met de algemene heffingskorting en het kindgebonden budget inclusief alleenstaande ouderkop zoals de vrouw daar aanspraak op kan maken. Dit leidt tot een NBI van 1.580,- per maand en een draagkracht voor kinderalimentatie van € 103,- per maand.
Periode 3: met ingang van 1 september 2022
5.6.7.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de WW-uitkering van de vrouw met ingang van 1 september 2022 is stopgezet. Bovendien blijkt uit de brief van het UWV aan de vrouw van 23 februari 2022 dat de vrouw naar het oordeel van de arts en de arbeidsdeskundige van het UWV niet arbeidsongeschikt is (0,00%). Het hof stelt voorts vast van de kant van de vrouw geen medische verklaringen te hebben ontvangen die haar standpunt ondersteunen dat zij niet in staat is om op dit moment werkzaamheden te verrichten. Daarnaast heeft de vrouw geen inzicht gegeven in de wijze waarop zij weer kan re-integreren en/of sollicitaties verricht. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw niet onderbouwd dat zij op dit moment niet in staat is om inkomen te genereren. Bovendien is naar het oordeel van het hof niet inzichtelijk geworden wat de hoogte is van het inkomen van de vrouw met ingang van 1 september 2022. De vrouw heeft aangegeven dat zij met ingang van bedoelde datum mogelijk weer in aanmerking komt voor een Ziektewetuitkering en dat zij die ook heeft aangevraagd. Dit is door de vrouw niet nader onderbouwd. Gelet op het feit dat de vrouw dit niet inzichtelijk heeft gemaakt, gaat het hof er vanuit dat zij een inkomen kan genereren (vanuit een uitkering dan wel vanuit arbeid) zoals zij dat had in periode 1. Dat betekent dat het hof uit zal gaan van een draagkracht van
€ 214,-. Geïndexeerd naar 2022 is de draagkracht van de vrouw dan € 218,-.
Draagkrachtvergelijking
Periode 1
5.6.6.
De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt in 2021 € 542,- per maand. De draagkracht van de ouders samen is voldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] te kunnen voorzien (draagkracht vrouw is € 214,- + draagkracht man is € 572,- = € 786,-. Het hof zal derhalve een draagkrachtvergelijking maken.
5.6.7.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 1] over de man en de vrouw wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van [minderjarige 1] te delen door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte. Dit leidt tot de volgende formule:
draagkracht / totale draagkracht x behoefte = aandeel
aandeel man: € 572,- / € 786,- x € 542,- = € 394,-.
aandeel vrouw: € 214,- / € 786,- x € 542,- = € 148,-.
Periode 2
5.6.8.
Het hof zal voor de berekening van periode 2 uitgaan van de gegevens uit het jaar 2022. De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt in 2022 € 552,- per maand. De draagkracht van de ouders samen is voldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] te kunnen voorzien (draagkracht vrouw is € 103,- + draagkracht man is € 583,- = € 686,-. Het hof zal derhalve een draagkrachtvergelijking maken.
5.6.9.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 1] over de man en de vrouw wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van [minderjarige 1] te delen door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte. Dit leidt tot de volgende formule:
draagkracht / totale draagkracht x behoefte = aandeel
aandeel man: € 583,- / € 686,- x € 552,- = € 469,-.
aandeel vrouw: € 103,- / € 686,- x € 552,- = € 83,-.
Periode 3
5.6.9.
De behoefte van [minderjarige 1] bedraagt in 2022 € 552,- per maand. De draagkracht van de ouders samen is voldoende om in de behoefte van [minderjarige 1] te kunnen voorzien (draagkracht vrouw is € 218,- + draagkracht man is € 583,- = € 801,-. Het hof zal derhalve een draagkrachtvergelijking maken.
5.6.10.
De verdeling van de kosten van [minderjarige 1] over de man en de vrouw wordt berekend door ieders draagkracht ten behoeve van [minderjarige 1] te delen door de totale draagkracht, vermenigvuldigd met de behoefte. Dit leidt tot de volgende formule:
draagkracht / totale draagkracht x behoefte = aandeel
aandeel man: € 583,- / € 801,- x € 552,- = € 402,-.
aandeel vrouw: € 218,- / € 801,- x € 552,- = € 150,-.
Zorgkorting
5.7.
De man voert – kort samengevat – aan dat er gerekend dient te worden met een zorgkorting van 35%, aangezien het contact door de vrouw tussen de man en [minderjarige 1] is beëindigd. De man wil graag dat dit hersteld wordt.
5.8.
De vrouw voert – kort samengevat – aan dat het niet de vrouw is geweest die de omgang heeft beëindigd. De rechtbank heeft de beslissing op de zaak aangehouden in afwachting van het raadsonderzoek. Gelet op deze omstandigheden is een zorgkorting van 5% redelijk en conform het rapport Alimentatienormen. De vrouw vindt het redelijk dat de ouders zo nodig te zijner tijd afspraken maken over een hogere zorgkorting.
5.9.
Het hof overweegt als volgt.
5.9.1.
Het hof stelt vast dat de situatie zoals die was ten tijde van de bestreden beschikking niet veranderd is. Er is al lange tijd geen contact tussen de man en [minderjarige 1] . Het hof heeft gelet hierop geen aanleiding om af te wijken van het hanteren van een zorgkorting van 5%.
5.9.2.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen aan kinderalimentatie, omdat de ouders samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Dit betekent het navolgende.
Periode 1:
5.9.3.
De hoogte van de zorgkorting is € 27,- (5% van de behoefte van € 542,-). Dit betekent dat het aandeel van de man neerkomt op: € 394,- - € 27,- = € 367,- per maand.
Periode 2:
5.9.4.
De hoogte van de zorgkorting is € 28,- (5% van de behoefte van € 552,-). Dit betekent dat het aandeel van de man neerkomt op € 469,- - € 28,- = € 441,- per maand.
Periode 3:
5.9.5.
De hoogte van de zorgkorting is € 28,- (5% van de behoefte van € 552,-). Dit betekent dat het aandeel van de man neerkomt op € 402,- - € 28,- = € 374,-.
Conclusie kinderalimentatie
5.10.
De rechtbank had de kinderalimentatie bepaald op € 429,- per maand met ingang van
1 augustus 2021 en op € 437,- per maand met ingang van 1 januari 2022. Over de periode 2 berekent het hof het aandeel van de man dus iets hoger dan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage. Omdat de vrouw geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en de man niet slechter mag worden van het eigen hoger beroep in verband met het verbod van ‘reformatio in peius’ zal het hof de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde kinderalimentatie over die periode 2 in stand laten. Het hof zal over de periode tot 18 oktober 2021 (periode 1) en met ingang van 1 september 2022 (periode 3) en de bijdragen vaststellen zoals hierboven berekend. Omwille van de leesbaarheid zal het hof de gehele beslissing over de kinderalimentatie vernietigen en de bedragen opnieuw vaststellen.
5.11.
Het hof zal de proceskosten compenseren, gelet op de aard van de zaak en het feit dat de ouders een relatie hebben gehad met elkaar.
5.12.
Het voorgaande betekent dat de vrouw over bepaalde maanden mogelijk een hogere bijdrage heeft ontvangen dan waar zij op grond van deze beschikking recht op heeft, en dat zij mogelijk een deel aan de man moet terugbetalen. Gesteld, noch uit de stukken en het besprokene is gebleken dat deze terugbetaling niet van de vrouw kan worden verlangd.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van
2 maart 2022 en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige 1] , geboren in [geboorteplaats ] op [geboortedatum ] 2019 zal dienen te voldoen, maandelijks bij vooruitbetaling:
  • met ingang van 1 augustus 2021 tot 18 oktober 2021 € 367,- per maand;
  • met ingang van 18 oktober 2021 tot 1 januari 2022 € 429,- per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022 tot 1 september 2022 € 437,- per maand;
  • met ingang van 1 september 2022 € 374,- per maand;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.M.C. Dumoulin, A.M. Bossink en A.J.F. Manders bijgestaan door de griffier, en is op 13 oktober 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.