6.1.In overweging 2.1 tot en met 2.10 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Ook het hof gaat uit van deze feiten, die in hoger beroep niet zijn betwist. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet (voldoende) betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
6.1.1.[geïntimeerden] en [appellant] zijn buren van elkaar.
6.1.2.Tot juni 2017 stond er in de achtertuinen van partijen een coniferenhaag die diende als erfafscheiding tussen beide erven. De situatie was tot op dat moment, bezien vanaf het perceel van [appellant] , als volgt:
Op 11 juni 2017 is de coniferenhaag in opdracht van [appellant] verwijderd door [persoon A] .
6.1.3.Tussen 30 augustus 2017 en 5 september 2017 is in opdracht van [geïntimeerde 1] - op de plaats waar voorheen de coniferenhaag stond - een muur gebouwd van 3 meter hoog en 3 meter diep de tuin in. De situatie was vanaf dat moment, bezien vanaf het perceel van [appellant] , als volgt:
6.1.4.Op 5 september 2017 heeft [appellant] via WhatsApp aan [geïntimeerde 1] bericht dat hij de muur te hoog vindt en hem verzocht: “wilt uw niet muur maken”.
6.1.5.Op 20 februari 2018 heeft [appellant] schriftelijk aan [geïntimeerde 1] kenbaar gemaakt dat hij wil dat de muur wordt verlaagd tot 1,80 meter hoogte of geheel wordt verwijderd en dat voor de overige zes meter dan wel over de hele diepte van de tuin (negen meter) een houten schutting wordt geplaatst op gezamenlijke kosten.
6.1.6.Naar aanleiding van een klacht van [appellant] over de muur, heeft de gemeente hem op 12 februari 2018 schriftelijk bericht dat de muur onderdeel blijkt te worden van een overkapping die tegen de achtergevel van de woning wordt geplaatst en dat dit soort bouwwerken vergunningsvrij mogen worden opgericht.
6.1.7.Op 2 maart 2018 heeft [geïntimeerde 1] schriftelijk aan [appellant] kenbaar gemaakt dat vooraf overleg is gevoerd (over de bouw van de muur en overkapping) en dat de uitgevoerde en nog uit te voeren bouwwerkzaamheden conform de bestemmingsplannen en regelgeving zijn. Ook schrijft [geïntimeerde 1] in deze brief dat hij wat betreft de rest van de te plaatsen erfafscheiding in afwachting is van een plan van de zijde van [appellant] waar beide partijen content mee kunnen zijn.
6.1.8.[geïntimeerde 1] is vervolgens begonnen met het realiseren van een overkapping op de muur. De situatie was daarna, bezien vanaf het perceel van [appellant] , als volgt:
6.1.9.Op 23 mei 2018 heeft [appellant] [geïntimeerde 1] gesommeerd om de werkzaamheden met betrekking tot de aanbouw te staken (productie 7 bij dagvaarding).
[geïntimeerde 1] heeft de door hem ingeschakelde aannemer toen verzocht de bouw te stoppen. De aannemer heeft het werk enkel nog storm-, wind- en waterdicht gemaakt.
6.1.10.Op de in het relaas van bevindingen van het Kadaster van 8 januari 2019 opgenomen reconstructietekening (pagina 2), staat de muur (met daarop rustend de zijkant van de overkapping) bijna geheel op het erf van [appellant] getekend.
De procedure bij de kantonrechter
6.2.1.In de procedure in eerste aanleg vorderde [appellant] - samengevat -
- [geïntimeerde 1] te veroordelen om al hetgeen over de erfgrens en op zijn perceel is gebouwd te (laten) verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom;
- [geïntimeerde 1] te veroordelen om mee te werken aan het plaatsen van een houten schutting van 180 cm hoog op de erfgrens en de helft van de kosten daarvan te betalen;
- [geïntimeerde 1] te veroordelen € 2.500,- schadevergoeding en € 675,- buitengerechtelijke kosten aan hem te voldoen; en
- [geïntimeerde 1] te veroordelen in de proceskosten met nakosten.
6.2.2.De kantonrechter heeft [geïntimeerde 1] veroordeeld om mee te werken aan het plaatsen van een in onderling overleg te kiezen erfafscheiding op de erfgrens tussen hun beider percelen, die begint vanaf de door [geïntimeerde 1] gerealiseerde muur en de helft van de kosten van die erfafscheiding en de plaatsing ervan te voldoen. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd en de overige vorderingen afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter - in de kern en voor zover hier relevant - overwogen dat [appellant] heeft ingestemd met de bouw van de muur.
De procedure in hoger beroep
6.3.1.[appellant] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en na eiswijziging gevorderd om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren arrest:
- Primair: [geïntimeerde 1] te veroordelen om binnen een maand na betekening van het arrest al hetgeen door hem op en/of over de erfgrens en op het perceel van [appellant] is gebouwd, te (laten) verwijderen en verwijderd te houden, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag;
- (Meer) subsidiair: voor recht te verklaren dat [appellant] volledig, althans gedeeltelijk eigenaar is geworden van de muur en dat hij gerechtigd is om de gehele muur af te (laten) breken, dan wel gedeeltelijk voor het gedeelte dat op zijn perceel staat met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten daarvan;
- Meest subsidiair: voor recht te verklaren dat de muur mandelig is en/of mede-eigendom van [appellant] is en dat [geïntimeerde 1] geen toestemming heeft gekregen van [appellant] om de muur te plaatsen dan wel om een aanbouw tegen de scheidsmuur aan te plaatsen en [geïntimeerde 1] te veroordelen al hetgeen tegen de muur is aangebouwd c.q. vastgemaakt te verwijderen en verwijderd te houden binnen een maand na betekening van het arrest op straffe van een dwangsom;
- In alle gevallen: [geïntimeerde 1] te veroordelen, nadat de door [geïntimeerde 1] geplaatste muur is verwijderd, mee te werken aan het (laten) plaatsen van een onderling te kiezen erfafscheiding op de erfgrens en de helft van de kosten van die erfafscheiding en de plaatsing daarvan te voldoen met veroordeling van [geïntimeerde 1] in de kosten van beide instanties met nakosten en te vermeerderen met rente.
6.3.2.[appellant] heeft daartoe drie grieven aangevoerd.
Met de eerste grief betoogt [appellant] dat de kantonrechter een aantal belangrijke feiten niet heeft weergegeven. De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] toestemming had gegeven voor de bouw van de muur. Met de derde grief betoogt [appellant] dat [geïntimeerde 1] in de proceskosten had moeten worden veroordeeld.
6.3.3.[geïntimeerde 1] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.
6.3.4.[geïntimeerde 1] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging in hoger beroep. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
6.3.5.[geïntimeerde 1] heeft als meest verstrekkende verweer een beroep gedaan op de exceptio plurium litis consortium, stellende dat vanwege de gezamenlijke eigendom van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] van het perceel met daarop de woning en toebehoren sprake is van een processueel ondeelbare rechtsverhouding. Omdat [appellant] heeft nagelaten [geïntimeerde 2] te dagvaarden, dient hij volgens [geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Het hof heeft, na partijen hierover te hebben gehoord tijdens de mondelinge behandeling, beslist dat de beslissing over de onderhavige kwestie ten aanzien van beide eigenaren hetzelfde heeft te luiden. Daarbij heeft het hof toegelicht dat primair is gevorderd om onder meer een muur weg te halen die deel uitmaakt van de (overkapping aan de) woning waarvan [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] elk voor de onverdeelde helft eigenaar zijn. Wanneer die vordering wordt toegewezen en met de tenuitvoerlegging van die veroordeling inbreuk wordt gemaakt op de eigendomsrechten van [geïntimeerde 1] , dan wordt dus ook inbreuk gemaakt op de eigendomsrechten van [geïntimeerde 2] , zodat de beslissing van het hof hetzelfde moet zijn ten aanzien van beiden. Het door [appellant] gevraagde oordeel over de gestelde rechtsverhouding is immers slechts voor tenuitvoerlegging vatbaar als het tegenover alle bij de rechtsverhouding betrokken partijen gezag van gewijsde verkrijgt. Het hof heeft [appellant] vervolgens in de gelegenheid gesteld om [geïntimeerde 2] op te roepen.
6.3.6.[appellant] heeft [geïntimeerde 2] op de voet van artikel 118 Rv als derde partij in het geding opgeroepen. In het oproepingsexploit is aangesloten bij de vordering zoals die luidt jegens [geïntimeerde 1] , hierboven weergegeven in rechtsoverweging 6.3.1 en met het oproepingsexploit zijn alle processtukken van deze procedure meebetekend. Het hof verstaat het oproepingsexploit aldus dat [appellant] jegens [geïntimeerde 2] dezelfde eis heeft ingesteld als jegens [geïntimeerde 1] en dat de stellingen en weren van [appellant] ook zijn gericht jegens [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 2] is verschenen en heeft zich aangesloten bij de stellingen en weren van [geïntimeerde 1] .
Onrechtmatige inbreuk op eigendom [appellant] ?
6.4.1.Het hof zal eerst beoordelen of [geïntimeerden] met het bouwen van de muur (en daarop de overkapping) onrechtmatige inbreuk heeft gemaakt op het eigendom van [appellant] .
6.4.2.Zowel [geïntimeerden] als [appellant] hebben het volgende verklaard.
Partijen gingen ervan uit dat de coniferenhaag op de erfgrens stond. In eerste instantie wilden partijen deze coniferen verwijderen en een schutting plaatsen. Nadat de coniferen waren verwijderd, wilde [geïntimeerden] een stenen muur plaatsen op de erfgrens om daaraan ook een overkapping te kunnen bevestigen. Partijen hebben verschillende opties besproken over een deels houten en deels stenen muur, maar kwamen niet tot overeenstemming.
[geïntimeerden] heeft vervolgens besloten om op het eigen perceel een muur te bouwen van drie meter diep opdat die zou kunnen worden gebruikt voor de overkapping.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of [appellant] met de locatie, de hoogte en het uiterlijk van de muur die er nu staat heeft ingestemd.
Volgens [geïntimeerden] hebben partijen een afspraak gemaakt over de positie van de muur en was [appellant] het eens met de positie van de muur. De hoogte en de steensoort van de muur zijn voorafgaand aan de bouw aan [appellant] doorgegeven en ook was hij ermee bekend dat [geïntimeerden] de muur zou gaan gebruiken voor een overkapping, aldus [geïntimeerden] [appellant] heeft dit alles betwist.
6.4.3.Het hof oordeelt als volgt.
In het midden kan blijven of [appellant] het eens was met de hoogte, het uiterlijk en de positie van de muur zoals die nu is gebouwd. Partijen gingen ervan uit dat [geïntimeerden] de muur zou bouwen op de eigen grond van [geïntimeerden] en daarmee niet op, of over, maar tot de erfafscheiding. Beide partijen gingen er vanuit dat de erfafscheiding zich zou bevinden waar eerder de coniferen hadden gestaan.
Pas na de meting van het Kadaster in 2019 is gebleken dat de erfafscheiding zich niet bevindt waar eerder de coniferen hadden gestaan, maar dat deze grens een stuk richting de kant van [geïntimeerden] ligt. Daarmee is achteraf gebleken dat [geïntimeerden] de muur (bijna) geheel op het erf van [appellant] heeft laten bouwen.
Gegeven deze omstandigheden heeft [geïntimeerden] onvoldoende gesteld dat [appellant] ermee heeft ingestemd dat de muur op de grond van [appellant] zou worden gebouwd en daarmee zijn eigendomsrechten heeft prijsgegeven. [geïntimeerden] heeft [appellant] immers geïnformeerd over de bouw van een muur op het erf van [geïntimeerden] Gezien die mededeling mocht [appellant] ervan uitgaan dat de muur op de grond van [geïntimeerden] zou worden gebouwd, ook indien hij zou hebben gezien op welke plek [geïntimeerden] de muur liet bouwen en met deze positie (stilzwijgend) zou hebben ingestemd. Het hof passeert daarom het bewijsaanbod van [geïntimeerden] ter zake.
[geïntimeerden] mocht er niet van uitgaan dat [appellant] ook instemde met een inbreuk op zijn eigendom indien later zou blijken dat de muur op het erf van [appellant] staat. Dat dit het geval is gebleken komt voor rekening en risico van [geïntimeerden] die immers het Kadaster had kunnen inschakelen om de locatie van de veronderstelde erfgrens te controleren, alvorens daar een muur te bouwen.
Het hof gaat voorbij aan de stelling van [geïntimeerden] ter zitting in eerste aanleg dat [appellant] binnen de zeven dagen dat de muur werd gebouwd had moeten klagen en bij gebreke daarvan zijn rechten heeft verwerkt. Omdat [geïntimeerden] had gemeld een muur op het eigen perceel ten behoeve van een overkapping te realiseren en pas in 2019 bekend werd dat de muur (bijna) geheel op eigendom van [appellant] is gebouwd, was [appellant] hiervan ten tijde van de bouw van de muur niet op de hoogte en hoefde hij daarover op dat moment niet te klagen.
6.4.4.Tussen partijen is niet in geschil dat de muur (de zijmuur) onderdeel is van de overkapping van [geïntimeerden] Deze muur staat naar het oordeel van het hof (bijna) geheel op het erf van [appellant] . [geïntimeerden] heeft in de memorie van antwoord weliswaar gesteld dat de overkapping voor een klein gedeelte op het perceel van [appellant] staat, maar uit de tekening bij het relaas van bevindingen van het Kadaster blijkt dat de aanbouw aan de kant van de woningen 14 centimeter uitsteekt op het perceel van [appellant] , dan in lichte mate schuin loopt richting het perceel van [geïntimeerden] en aan het eind van de muur 22 centimeter uitsteekt op het perceel van [appellant] . Ter zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] toegelicht dat de muur tien centimeter dik is. Hoewel de muur schuin loopt richting het perceel van [geïntimeerden] , maakt het hof uit de tekening op dat de muur over de gehele lengte ervan meer dan tien centimeter blijft uitsteken op het perceel van [appellant] . Daarmee staat de muur volgens het relaas van bevindingen (bijna) volledig op het perceel van [appellant] .
Met het bouwen van deze muur heeft [geïntimeerden] dus onrechtmatig inbreuk gemaakt op het eigendom van [appellant] . Een eigenaar heeft het recht op opheffing van de onrechtmatige toestand waarmee inbreuk wordt gemaakt op de eigendom. Dat kan echter anders zijn indien een eigenaar de bevoegdheid tot handhaving van zijn eigendomsrecht misbruikt, bijvoorbeeld in geval van onevenredigheid als bedoeld in artikel 3:13 BW. De maatstaf die daarbij geldt is dat de eigenaar naar redelijkheid niet tot de uitoefening van zijn bevoegdheid tot handhaving van zijn eigendomsrecht had kunnen komen, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij die uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad. Hierbij geldt een objectieve maatstaf bij de toepassing waarvan slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van misbruik van bevoegdheid.
6.4.5.[geïntimeerden] heeft in dit kader aangevoerd dat het constructie-technisch niet mogelijk is om enkel de muur af te breken, zodat met de muur ook de gehele overkapping zal moeten worden verwijderd en weer op het eigen perceel zal moeten worden opgebouwd, hetgeen enkele honderden euro’s meer dan € 5.600,- aan kosten met zich brengt. [geïntimeerden] heeft ter onderbouwing hiervan een offerte ingebracht. [appellant] heeft in het licht hiervan de hoogte van deze kostenpost onvoldoende betwist.
[appellant] heeft toegelicht dat hij verwijdering van de muur wil en geen financiële genoegdoening. Hij heeft toegelicht dat hij al op een blinde muur uitkijkt doordat het huis van [geïntimeerden] verspringt ten opzichte van zijn huis, dat die blinde muur nu met nog drie meter wordt verlengd waardoor hij uitkijkt op zes meter blinde muur en dat hij de muur erg lelijk vindt omdat de muur visueel niet aansluit op de stenen van de al bestaande muur, erg hoog is en aan het eind met een hoek nog meer zijn tuin inkomt. Daarbij zou hij met het plaatsen van een schutting naast de muur nog meer ruimte kwijt zijn in zijn tuin en zou deze nog meer verspringen. [appellant] heeft erop gewezen dat hij meerdere malen na de bouw van de muur en vóór de bouw van de overkapping, waaronder op 5 september 2017 en 20 februari 2018 (zie rechtsoverwegingen 6.1.4 en 6.1.5.), aan [geïntimeerden] heeft gevraagd de muur te verwijderen en dat [geïntimeerden] de kosten van het afbreken en weer opbouwen van de overkapping niet had gehad, als op dat moment de muur was afgebroken.
Dat het enkele honderden euro’s meer dan € 5.600,- kost om de muur met overkapping te verplaatsen naar eigen grond, maakt naar het oordeel van het hof niet dat [appellant] naar redelijkheid niet tot de uitoefening van zijn bevoegdheid tot handhaving van zijn eigendomsrecht had kunnen komen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [appellant] vanaf het begin bij [geïntimeerden] heeft gemeld een houten en geen stenen erfafscheiding te willen hebben en dat het voor rekening en risico van [geïntimeerden] als bouwer komt dat niet tijdig en ook niet direct na de bezwaren van [appellant] het Kadaster is ingeschakeld, waarmee deze kosten (grotendeels) hadden kunnen worden voorkomen.
Om dezelfde redenen levert ook het feit dat [appellant] niet bereid is om de betreffende strook grond aan [geïntimeerden] te verkopen of tegen schadeloosstelling een recht van erfdienstbaarheid te verlenen, naar het oordeel van het hof geen misbruik van recht op.
6.5.1.Het voorgaande betekent dat de eerste twee grieven slagen.
[appellant] heeft primair gevorderd al hetgeen door [geïntimeerden] op en/of over de erfgrens en op het perceel van [appellant] is gebouwd te verwijderen. Uit het relaas van bevindingen van het Kadaster is gebleken dat ook een deel van de woning van [geïntimeerden] op het erf van [appellant] staat. Hof begrijpt de vordering uit stellingen in de procestukken zo, dat alleen de (muur van de) overkapping dient te worden verwijderd. Deze staat onrechtmatig (bijna) geheel op de grond van [appellant] dus het hof zal deze vordering toewijzen. Daarmee behoeft hetgeen [appellant] (meer) subsidiair heeft aangevoerd en gevorderd geen bespreking meer.
Voor het verbinden van een dwangsom aan de veroordeling ziet het hof geen aanleiding. Dat [geïntimeerden] geen uitvoering zal geven aan deze veroordeling is niet (voldoende) toegelicht.
6.5.2.Ook zal het hof [geïntimeerden] op grond van artikel 5:49 lid 1 BW veroordelen om, nadat de (muur van de) overkapping is verwijderd, mee te werken aan het (laten) plaatsen van een in onderling overleg te kiezen erfafscheiding, de kosten waarvan door partijen gezamenlijk zullen moeten worden gedragen. Het hof zal de toegewezen veroordeling uit het vonnis in eerste aanleg om mee te werken aan het plaatsen van een erfafscheiding vernietigen omdat die veroordeling ziet op een erfafscheiding vanaf de reeds gerealiseerde muur. Partijen zullen in gezamenlijk overleg de details van de op te richten erfafscheiding dienen te bepalen.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerden] bij wijze van verweer tegen deze vordering aangevoerd dat [appellant] de coniferenhaag zelf en zonder toestemming van [geïntimeerden] zou hebben weggehaald, zodat het niet redelijk is dat hij de kosten voor de helft moet dragen. Het hof onderschrijft de overwegingen van de kantonrechter ten aanzien van dit verweer en maakt deze tot de zijne. Ook [geïntimeerde 1] wilde een nieuwe erfafscheiding.
6.5.3.Alleen [geïntimeerde 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg omdat [geïntimeerde 2] op dat moment nog niet in de procedure was betrokken en [geïntimeerden] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, met dien verstande dat de kosten van het oproepingsexploit ex artikel 118 Rv daarbij buiten beschouwing worden gelaten omdat deze het gevolg zijn van de omstandigheid dat [appellant] [geïntimeerde 2] niet eerder in deze procedure heeft betrokken. Grief drie slaagt.
[appellant] heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten met nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.