3.1.In dit hoger beroep kan in beide zaken worden uitgegaan van de volgende feiten.
[de werknemer 2] en [de werknemer 1] (hierna [de werknemer 2] c.s.) zijn gehuwd en hebben vanaf 1 juli 1988 tot 1 juli 1993 een apotheek geëxploiteerd in de vorm van een maatschap, die daarna is omgezet in een vennootschap, [Apotheek 1] , bij welke vennootschap [de werknemer 2] c.s. krachtens arbeidsovereenkomst in dienst waren. De apotheek werd geëxploiteerd vanuit het pand aan de [adres] in [plaats] , welk pand tevens het woonhuis van [de werknemer 2] c.s. was (en ten tijde van deze procedure nog steeds is). De apotheek en de woonruimte zijn bouwkundig volledig met elkaar verbonden. Aansluitingen van gas, water en elektra zijn, althans waren ten tijde van het dienstverband van [de werknemer 2] c.s. slechts via de apotheek bereikbaar. Daarnaast had de vennootschap een servicepunt in [plaats] in het pand gelegen aan [adres] . Beide panden zijn eigendom van [de werknemer 2] c.s.
Vanaf 1 januari 2006 hebben [de werknemer 2] c.s. de apotheek overgedragen (verkocht) aan [Apotheek 2] , een vennootschap die een groot aantal apotheken exploiteert (verder te noemen: [Apotheek 2] ), waarbij zowel (het bedrijfsgedeelte van) het pand in [plaats] en het pand in [plaats] door [de werknemer 2] c.s. aan [Apotheek 2] werden verhuurd. [de werknemer 2] c.s. traden toen bij [Apotheek 2] in dienst als beherend apothekers tegen een loon van € 5.593,06 bruto per maand (en een arbeidsomvang van 36 uur per week), exclusief 8 procent vakantiebijslag.
In 2010 heeft [Apotheek 2] een aantal apotheken, waaronder de onderhavige, overgedragen aan de [organisatie] , die de apotheek op haar beurt op 1 maart 2017 weer overdroeg aan [Apotheek 3] (hierna: [Apotheek 3] ).
In juli 2017 zijn tussen [Apotheek 3] en [de werknemer 2] c.s. onderhandelingen gestart over een beëindiging van de respectieve dienstverbanden en over verlengingen van de huurovereenkomsten. Die onderhandelingen hebben tot maart 2018 geduurd, zonder dat overeenstemming is bereikt.
Op 9 maart 2018 zijn [de werknemer 2] c.s. door [Apotheek 3] met onmiddellijke ingang vrijgesteld van de verplichting om arbeid te verrichten.
Bij schrijven van 12 maart 2018 heeft [Apotheek 3] [de werknemer 2] c.s. op non-actief gesteld, aangevende:
“Geachte heer en mevrouw [de werknemer 2] ,
Wij hebben vandaag moeten constateren dat u de goede gang van zaken in de apotheek frustreert door instructies te geven aan het personeel van de apotheek in strijd met aanwijzingen van ons als werkgever.
Ook u bent in dienst van de apotheek en bent dus onze werknemer.
Wij hebben u, middels een schrijven aan uw raadsman, vrijgesteld van de verplichting werkzaamheden te verrichten en wij zijn er daarbij van uitgegaan dat u die vrijstelling zou respecteren. Kennelijk is u niet duidelijk dat uw aanwezigheid in de apotheek niet langer gewenst is. Wij geven u derhalve thans uitdrukkelijk de opdracht uit de apotheek weg te blijven en u te onthouden van contact met of beïnvloeding van ons personeel.
Mocht u aan deze opdracht geen gevolg geven en mocht u toch in de apotheek verschijnen, dan zullen wij aangifte doen van lokaalvredebreuk.
Wij hebben de inschrijving als apotheker gewijzigd zodat er voor u ook uit dien hoofde geen aansprakelijkheid meer ontstaat en voor u geen reden meer is in de apotheek te verschijnen.
Op of omstreeks 13 maart 2018 heeft [Apotheek 3] , zonder voorafgaand overleg met [de werknemer 2] c.s., de toegang van de apotheek naar de woning (alsmede enkele alleen via de apotheek toegankelijke gedeelten van de woning) van [de werknemer 2] c.s. laten dichttimmeren.
De dag erna, op 14 maart 2018, hebben [de werknemer 2] c.s. zich ziek gemeld.
Op 15 maart 2018 heeft [Apotheek 3] een verzoekschrift strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomsten met [de werknemer 2] c.s. ingediend. Beide ontbindingsverzoeken zijn bij beschikking van 4 juli 2018 niet-ontvankelijk verklaard voor zover ze gegrond waren op de a-grond (art. 7:669 lid 3 sub a BW) en afgewezen voor zover ze gegrond waren op de e-grond en de g-grond (art. 7:669 lid 3 sub e en g BW).
In de periode oktober 2018 tot en met april 2019 heeft [Apotheek 3] nogmaals gepoogd overeenstemming met [de werknemer 2] c.s. te krijgen over beëindiging van de dienstverbanden, ditmaal via mediation, doch ook dit heeft niet tot een beëindigingsovereenkomst geleid.
Per 1 oktober 2019 heeft [de werkgever] de activiteiten alsmede de werknemers, waaronder [de werknemer 2] c.s., van [Apotheek 3] overgenomen.
Nadat de wachttijd van 2 jaar was verlopen (maart 2020), hebben [de werknemer 2] c.s. een WIA uitkering aangevraagd bij het UWV. Het UWV heeft daarop aan [de werkgever] loonsancties opgelegd. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige ter zake de heer [de werknemer 2] wordt de navolgende passage aangehaald:
“4. Beoordeling resultaat en inspanning
(…) Zijn de inspanningen van de werkgever voldoende?
Ik vind de inspanningen van de werkgever onvoldoende, omdat:
In Spoor 1 is geen Plan van Aanpak geschreven en is de probleem analyse vertraagd opgesteld op 25-07-2018. Uit die probleem analyse is geen enkele conclusie getrokken om tot actie over te gaan. Pas in het najaar, vanaf 25-10-2018 en op 07- 11-2018, 30-11-2018, 24-12-2018 en 01-02-2019 heeft mediation plaats gevonden dat geen enkel resultaat heeft opgeleverd. De bedrijfsarts adviseerde al op 25-07-2018 om mediation toe te passen volgens de Stecr richtlijnen en dat er werkgerelateerde beperkingen zijn tav. het persoonlijk- en sociaal functioneren. Het conflict is niet opgelost, het juridische conflict is nog steeds lopende. Spoor 1 is na de mislukte mediation geen optie meer. Indien de mediation tijdig was gestart, waren wellicht daarmee de kansen op een oplossing van het conflict bereikbaarder geweest en is er kostbare tijd verloren gegaan die besteedt had kunnen worden aan re-integratie in Spoor 1 en 2. Deze tekortkomingen in Spoor 1 zijn niet meer te herstellen.
De werkgever dient indien werknemer belastbaar is en duidelijk is dat hij/ zij arbeidsongeschikt is voor het eigen werk, doch uiterlijk na de Eerstjaars Evaluatie WIA te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn in eigen, aangepast of ander werk bij de eigen werkgever. De tijd tussen de vaststelling dat er belastbaarheid is ontstaan en de start van daadwerkelijke inzet van re-integratieactiviteiten mag maximaal 8 weken bedragen.
Spoor 2 is gestart op 22-03-2019 en 6 weken na de beeindiging van de mediation. Spoor 2 had veel eerder kunnen starten en zouden wellicht ook eerder de mogelijkheden in Spoor 1 onderzocht hebben kunnen worden. De startrapportage van Spoor 2 ontbreekt waardoor het onduidelijk is of er een adequaat zoek- en persoonsprofiel is opgesteld en uit welke onderdelen het 2e spoortraject bestaat. Er is slechts 1 tussentijdse rapportage over de voortgang van Spoor 2 van 05-12-2019 en een sollicitatie overzicht ontbreekt, waardoor het niet mogelijk is om te concluderen dat er daadwerkelijk de stap richting arbeidsmarkt is gezet, Hieruit kan ik concluderen dat het geen adequaat en volwaardig 2e spoortraject betreft qua inhoud.”
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige ter zake mevrouw [de werknemer 1] wordt de navolgende passage aangehaald:
“Zijn de inspanningen van de werkgever voldoende geweest?
Nee, want de werkgever heeft deels het verkeerde aan re-integratie gedaan De werkgever heeft de reintegratie in Spoor 1 en 2 niet adequaat aangepakt.
In Spoor 1 is geen Plan van Aanpak geschreven en is de probleem analyse vertraagd opgesteld. Uit die probleem analyse is geen enkele conclusie getrokken om tot actie over te gaan. Pas in het najaar heeft mediation plaats gestart dat uiteindelijk geen enkel resultaat heeft opgeleverd. Bedrijfsarts heeft mediation al geadviseerd op 25-07-2018. Daarna is in het voorjaar van 2019 Spoor 2 alsnog gestart en heeft arbeidsdeskundig onderzoek plaats gevonden. [de werknemer 1] heeft een ingreep en behandelingen moeten ondergaan. Rechtzaken vinden plaats. [de werknemer 1] krijgt een niet passende functie aangeboden bij de eigen werkgever. Ze moet op spreekuur bij een bedrijfsarts in Rotterdam. [de werknemer 1] werkt actief mee aan het 2e Spoor traject. De startrapportage van Spoor 2 ontbreekt waardoor het onduidelijk is of er een adequaat zoek- en persoonsprofiel is opgesteld. Er is slechts 1 tussentijdse rapportage over de voortgang van Spoor 2 van 05-12-2019 en een sollicitatie overzicht ontbreekt, waardoor het niet mogelijk is om te concluderen dat er daadwerkelijk de stap richting arbeidsmarkt is gezet. (…)”
[de werkgever] heeft vervolgens een andere organisatie ingeschakeld om de re-integratie in spoor 2 te begeleiden, waarna het UWV de loonsanctie ten aanzien van de heer [de werknemer 2] per 16 november 2020 heeft opgeheven. De loonsanctie ten aanzien van mevrouw [de werknemer 1] is volgens [de werkgever] per diezelfde datum ook opgeheven, doch volgens [de werknemer 1] eerst per 16 februari 2021.
Op 15 februari 2021 heeft [de werkgever] bij het UWV een verzoek ingediend tot het verlenen van een ontslagvergunning ten aanzien van de heer [de werknemer 2] , welke vergunning bij beschikking d.d. 20 maart 2021 is verleend. [de werkgever] heeft daarop bij brief van 23 maart 2021 de arbeidsovereenkomst met de heer [de werknemer 2] opgezegd tegen 1 augustus 2021.
Op 17 maart 2021 heeft [de werkgever] bij het UWV een verzoek ingediend tot het verlenen van een ontslagvergunning ten aanzien van mevrouw [de werknemer 1] , welke vergunning bij beschikking d.d. 1 april 2021 is verleend. [de werkgever] heeft daarop bij brief van 22 maart 2021 de arbeidsovereenkomst met mevrouw [de werknemer 1] opgezegd tegen 1 september 2021.
[de werkgever] heeft aan [de werknemer 2] een transitievergoeding ter hoogte van
€ 31.377,00 uitbetaald en aan [de werknemer 1] een transitievergoeding ter hoogte van
€ 31.545,00 uitbetaald.
3.2.1.In deze procedure heeft [de werknemer 2] in eerste aanleg verzocht [de werkgever] te veroordelen tot betaling binnen twee dagen na de beschikking van een billijke vergoeding ad € 76.900 bruto en een jubileumuitkering ad € 1.398,25 bruto, beide onder verstrekking van een bruto-netto specificatie en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van voldoening, alsmede tot afgifte van een verklaring ex art. 7:641 lid 2 BW en de eindafrekening op straffe van een dwangsom, een en ander onder verwijzing van [de werkgever] in de proceskosten.
3.2.2.In de gevoegde procedure heeft [de werknemer 1] in eerste aanleg verzocht [de werkgever] te veroordelen tot betaling binnen twee dagen na de beschikking van een billijke vergoeding ad € 109.522,00 bruto, een jubileumuitkering ad € 1.398,25 bruto en het onbetaald gelaten loon over de periode 1 tot en met 16 februari 2021 ad € 1.941,48 netto met wettelijke verhoging, alle drie onder verstrekking van een bruto-netto specificatie en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van voldoening, alsmede tot afgifte van een verklaring ex art. 7:641 lid 2 BW en tot afgifte van de eindafrekening op straffe van een dwangsom, een en ander onder verwijzing van [de werkgever] in de proceskosten.
3.2.3.[de werknemer 2] c.s. beroepen zich voor wat betreft de verzochte billijke vergoeding op art. 7:682 lid 1 sub c BW en voeren aan dat de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van hun werkgever. Ten aanzien van het ontstaan en voortbestaan van hun psychische klachten en ten aanzien van het niet tijdig nakomen van de re-integratieverplichtingen is hun werkgever een ernstig verwijt te maken, aldus [de werknemer 2] c.s. Volgens [de werknemer 2] c.s. is het evident dat hun gezondheidsklachten zijn ontstaan door het handelen van hun werkgever na het afbreken van de onderhandelingen - volgens [de werknemer 2] c.s. is dat eenzijdig door [Apotheek 3] gedaan -, het op non-actief stellen van [de werknemer 2] c.s., het opleggen van toegangs- en contactverboden en het dichttimmeren van de toegang tussen het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte van het pand waarin de apotheek is gevestigd.
3.2.4.[de werkgever] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.2.5.Na een gehouden mondelinge behandeling in beide gevoegde zaken heeft de kantonrechter in de procedure van [de werknemer 2] (met registratienummer 9470207 AZ VERZ 21-107) [de werkgever] veroordeeld tot
- betaling van de wettelijke rente over de jubileumuitkering vanaf 1 juli 2018 tot aan de dag van voldoening en
- het verstrekken van een eindafrekening.
Deze veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Voorts is [de werknemer 2] veroordeeld in de proceskosten. Al hetgeen meer of anders is verzocht, is afgewezen.
3.2.6.In de procedure van [de werknemer 1] heeft de kantonrechter [de werkgever] veroordeeld tot
- betaling van de wettelijke rente over de jubileumuitkering vanaf 1 juli 2018 tot aan de dag van voldoening;
- het verstrekken van een eindafrekening;
- betaling van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over het te laat betaalde loon over de periode 1 tot en met 16 februari 2021;
- betaling van de wettelijke rente over dat loon vanaf de dag van verzuim tot aan de dag van voldoening.
Deze veroordelingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [de werknemer 1] is veroordeeld in de proceskosten. Al hetgeen meer of anders is verzochte heeft de kantonrechter afgewezen.