3.2.In 2.1 t/m 2.12 van het beroepen vonnis heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. Met grief II maakt [appellante] bezwaar tegen de vaststelling in 2.2. Aldaar heeft de kantonrechter overwogen:
“ [geïntimeerde] heeft een offerte uitgebracht d.d. 13 maart 2019 voor een bedrag van € 118.580,- inclusief btw (bijlage 1 bij het als productie 3 bij exploot overgelegde e-mailbericht). Met deze offerte heeft [appellante] niet ingestemd, omdat zij op dat moment nog geen eigenaar was van het pand en zij nog, met behulp van een financieel adviseur, in afwachting was van de goedkeuring van een hypotheekaanvraag.”
[appellante] merkt in de toelichting op deze grief op dat het feit dat zij in afwachting was van de goedkeuring van de hypotheekaanvraag niet de enige reden was waarom zij niet instemde met de offerte. Zij merkt aanvullend op dat zij de offerte ook te hoog vond.
Nog daargelaten dat [appellante] geen gevolgen verbindt aan deze (nieuwe) stelling, doet dat er niet aan af dat zij de offerte ook niet heeft geaccepteerd omdat zij in afwachting was van de goedkeuring van hypotheekaanvraag. De grief slaagt niet.
Dit betekent dat in dit hoger beroep het feitenoverzicht van de kantonrechter uitgangspunt is.
Deze feiten worden omwille van de leesbaarheid hierna herhaald, met uitzondering van de door de kantonrechter in 2.6 uitgebreid weergegeven Whatsapp correspondentie van partijen. Volstaan wordt met een verwijzing naar de desbetreffende producties. De relevante Whatsapp berichten zullen bij de beoordeling van de grieven worden betrokken en daar worden weergegeven. Daarnaast zal het hof waar nodig bij de beoordeling andere relevante feiten vermelden, die als enerzijds gesteld en anders onvoldoende betwist vaststaan.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
3.2.1.[geïntimeerde] en [appellante] zijn een overeenkomst van aanneming van werk aangegaan op grond waarvan [appellante] aan [geïntimeerde] opdracht heeft gegeven tot het verrichten van diverse bouwkundige werkzaamheden aan het pand staande en gelegen te ( [postcode] ) [plaats] , [adres] . Een deel van het pand (de voormalige cafézaal) moest dienst gaan doen als kinderdagverblijf.
3.2.2.[geïntimeerde] heeft een offerte uitgebracht d.d. 13 maart 2019 voor een bedrag van
€ 118.580,- inclusief btw (bijlage 1 bij het als productie 3 bij dagvaarding overgelegde e-mailbericht). Met deze offerte heeft [appellante] niet ingestemd, omdat zij op dat moment nog geen eigenaar was van het pand en zij nog, met behulp van een financieel adviseur, in afwachting was van de goedkeuring van een hypotheekaanvraag. Via een zogenaamde sleutelverklaring had zij wel al met ingang van 1 mei 2019 de toegang tot het pand en mocht zij (met toestemming van de toenmalige eigenaar) (beperkte) werkzaamheden laten uitvoeren.
3.2.3.Nadien is tussen partijen (mondeling) een afspraak gemaakt tot het verrichten van werkzaamheden, zoals die aan [appellante] zijn gefactureerd op 3 mei 2019 onder factuurnummer 2019 en voor een bedrag van € 15.001,- inclusief btw (bijlage 2 bij het als productie 3 bij dagvaarding overgelegde e-mailbericht). De begeleidende e-mail van [geïntimeerde] aan [appellante] van 3 mei 2019 (productie 1 bij conclusie van antwoord) luidt voor zover van belang:
Bij deze de factuur voor de verbouwing van de zaal/slaap ruimte/wc.
(…)”
3.2.4.De factuur van 3 mei 2019 met factuurnummer 2019 behelst, voor zover van belang, de volgende omschrijving:
“vernieuwen van vloer en plafond van de zaal.
Aanpassen van wanden en vloeren op wc en slaapruimte”
3.2.5.[appellante] heeft deze factuur betaald op 6 mei 2019.
3.2.6.Nadien hebben partijen veelvuldig via Whatsapp gecorrespondeerd (zie bijlage 3 bij productie 3 en ongenummerde bijlage bij productie 5 dagvaarding).
3.2.7.Omstreeks 1 juli 2019 is het kinderdagverblijf van [appellante] officieel geopend.
3.2.8.Op 30 september 2019 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 11.999,93 (inclusief btw) aan meerwerk aan [appellante] gefactureerd (bijlage bij het als productie 3 bij dagvaarding overgelegde e-mailbericht). Deze factuur met factuurnummer 2017 (hierna: de meerwerkfactuur) behelst, voor zover van belang, de volgende omschrijving:
“afrekening van uitgevoerde werkzaamheden:
verniewen van elektra en verlichting in de zaal.
vernieuwen riool en water.
vernieuwen en verhogen van plafond in de gehele zaal.
plaatsen van diverse wanden.
schilderwerk in de zaal, verschoningsruimte en slaapkamer.
gehele zaal voorzien van nieuwe houten ondervloer met daarover en laminaat vloer met onderlaag.
plinten zetten in alle ruimtes
aan en afvoeren alle materialen”
3.2.9.[appellante] heeft [geïntimeerde] op 14 oktober 2019 laten weten niet akkoord te gaan met het meerwerk.
3.2.10.[appellante] heeft de meerwerkfactuur niet betaald.
3.2.11.Vervolgens heeft [geïntimeerde] op 18 oktober 2019 [appellante] bij aangetekende brief in gebreke gesteld en [appellante] gesommeerd om tot betaling over te gaan (productie 1 bij dagvaarding).
3.2.12.De gemachtigden van partijen hebben nadien nog nader gecorrespondeerd (producties 2 tot en met 5 bij dagvaarding).
De vorderingen van [geïntimeerde] en [appellante] en de procedure in eerste aanleg
3.3.1.[geïntimeerde] heeft bij dagvaarding van 1 april 2020 [appellante] in rechte betrokken en gevorderd (in conventie) dat [appellante] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen het bedrag van de meerwerkfactuur van
€ 11.999,93 (inclusief btw), vermeerderd met de wettelijke handelsrente, althans de gewone wettelijke rente vanaf 6 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, vermeerderd met de buitengerechtelijke kosten van € 895,- en de kosten van de procedure.
3.3.2.Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] , kort samengevat, ten grondslag gelegd, dat [appellante] toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst van aanneming van werk door de meerwerkfactuur niet te voldoen. [appellante] was bekend met het meerwerk en het daarmee gemoeide bedrag en heeft daar ook mee ingestemd, zoals blijkt uit de tussen partijen gevoerde correspondentie via Whatsapp tussen 3 juni en 12 juli 2019. Volgens [geïntimeerde] heeft de aannemingsovereenkomst van partijen te gelden als een handelsovereenkomst, omdat [appellante] opdracht gaf werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de exploitatie van een kinderdagverblijf. Daarom is zij primair de wettelijke handelsrente verschuldigd, ingaande vanaf 6 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aangezien op de meerwerkfactuur een betalingstermijn van 5 dagen is vermeld. [appellante] is op 18 oktober 2019 in gebreke gesteld en is in verzuim. In deze brief is ruimschoots de 14 dagen betalingstermijn in acht genomen, voor zover zij als consument moet worden beschouwd.
3.3.3.[appellante] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft daartoe, kort gezegd, aangevoerd dat partijen een vaste aanneemsom van € 15.000,- zijn overeengekomen, zodat geen sprake is van meerwerk. Als er al sprake zou zijn van meerwerk, dan is zij door [geïntimeerde] daarvoor niet deugdelijk gewaarschuwd, terwijl zij bovendien betwist dat de werkzaamheden uitgevoerd zijn. Verder zijn volgens haar de wel uitgevoerde werkzaamheden gebrekkig uitgevoerd.
3.3.4.[appellante] heeft op haar beurt in reconventie gevorderd, dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] in verzuim verkeert;
II. voor recht wordt verklaard dat [geïntimeerde] (vervangende) schadevergoeding aan [appellante] verschuldigd is, vast te stellen conform begroting, althans op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
III. [geïntimeerde] wordt veroordeeld om binnen twee dagen na het te wijzen vonnis aan [appellante] te voldoen de in reconventie toegewezen schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 1 juli 2019, althans met ingang van 10 juni 2020;
IV. [geïntimeerde] wordt veroordeeld in de proceskosten (in reconventie).
3.3.5.[appellante] heeft daartoe, kort gezegd, gesteld dat [geïntimeerde] de door hem uitgevoerde werkzaamheden niet volledig dan wel ondeugdelijk heeft verricht.
Meer specifiek gaat het om:
i. i) het niet deugdelijk leggen van de vloer zodat deze bol is gaan staan en niet overal netjes aansluit,
ii) het niet in verstek plaatsen van de plinten die op meerdere plaatsen los liggen,
iii) het niet doorleggen van de vloer op de wc’s,
iv) het niet monteren van hang- en sluitwerk,
v) het niet afwerken / dichten van het plafond, en
vi) het niet afronden van het schilderwerk en missende dorpels en kozijn.
Zij heeft [geïntimeerde] bij brieven van haar gemachtigde van 12 november 2019 (productie 2 bij dagvaarding) en 20 januari 2020 (productie 4 bij dagvaarding) in gebreke gesteld en (twee maal) een termijn van drie weken geboden voor het alsnog correct uitvoeren van de werkzaamheden. [geïntimeerde] heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt en is daarom in verzuim. Op grond van artikel 6:87 BW heeft zij van [geïntimeerde] (vervangende) schadevergoeding gevorderd ter grootte van € 14.600,62. Zij heeft daartoe verwezen naar het voorafgaande aan de mondelinge behandeling overgelegde expertiserapport en de daarbij behorende begroting (producties 3 en 4 bij brief van 2 oktober 2020).
3.3.6.[geïntimeerde] heeft op zijn beurt verweer gevoerd en, kort gezegd, de stellingen en vorderingen van [appellante] weersproken.
3.3.7.Op 12 november 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden en het daarvan opgemaakte proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
3.3.8.In het eindvonnis heeft de kantonrechter, kort gezegd, in conventie [appellante] veroordeeld tot betaling van de meerwerkfactuur, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 4 november 2019 tot aan de dag van de volledige betaling, en de gevorderde handelsrente en buitengerechtelijke kosten afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] afgewezen.
De grieven in principaal hoger beroep met eiswijziging/eisvermeerdering
3.4.1.[appellante] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd, bewijs aangeboden en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] en toewijzen van haar vorderingen. Tevens heeft zij haar eis in hoger beroep vermeerderd, in die zin dat zij voor het geval haar (primaire) vordering tot vervangende schadevergoeding wordt afgewezen, (subsidiair) vordert dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot het naar behoren afronden van de in het petitum van de memorie van grieven omschreven werkzaamheden en daarnaast vordert zij de benoeming van een onafhankelijke deskundige indien partijen het niet eens zijn over de vraag of de genoemde werkzaamheden deugdelijk zijn uitgevoerd.
3.4.2.[geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde, zodat hierna bij de beoordeling daarvan wordt uitgegaan.
3.4.3.Grief I bevat het verwijt dat de kantonrechter in het overzicht van de processtukken heeft verzuimd de brieven van de advocaat van [geïntimeerde] van 17 november 2020 alsook de brief van de advocaat van [appellante] van 18 november 2020 te vermelden, terwijl deze brieven wel deel uitmaken van het procesdossier, zoals de kantonrechter ook in haar brief van 21 december 2020 aan partijen te kennen heeft gegeven.
Nog daargelaten dat [appellante] aan dit verzuim geen consequenties heeft verbonden, zijn genoemde brieven in hoger beroep alsnog overgelegd. Daarmee behoeft deze grief geen verdere bespreking.
3.4.4.Grief II is hiervoor al besproken.
De grieven III t/m VI komen er in de kern op neer dat de meerwerkfactuur van [geïntimeerde] ten onrechte is toegewezen en de vorderingen van [appellante] ten onrechte zijn afgewezen.
De grieven in incidenteel appel
3.4.5.[geïntimeerde] heeft op zijn beurt in incidenteel appel twee grieven aangevoerd.
Grief I is gericht tegen de afwijzing van de wettelijke handelsrente en grief II tegen de afwijzing van de buitengerechtelijke kosten.
Omvang van het hoger beroep
3.4.6.Met de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep liggen de vorderingen van [geïntimeerde] en [appellante] in dit hoger beroep opnieuw ter beoordeling voor. Hierna worden deze vorderingen (mede) aan de hand van de grieven beoordeeld.
De vorderingen van [geïntimeerde]
I Vordering tot betaling meerwerk (grief III van [appellante] )