ECLI:NL:GHSHE:2022:3326

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
200.276.612_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking; verjaringsverweer slaagt

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een vordering van [appellant] tegen zijn broer [geïntimeerde] uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking. De zaak is een vervolg op eerdere tussenarresten en betreft een geschil over de verkoop van een woning en de bijbehorende afspraken tussen de broers. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering van [appellant] tot terugbetaling van een lening van € 34.000,-- toegewezen, maar de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking afgewezen. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vordering opnieuw aan de orde gesteld, maar [geïntimeerde] voerde verjaring aan als verweer.

Het hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking is aangevangen in november 2011, toen [appellant] en [geïntimeerde] het niet eens waren over de verkoopprijs van de woning en [appellant] zijn bouwwerkzaamheden aan de mantelzorgwoning staakte. Het hof concludeert dat de vordering van [appellant] in november 2016 is verjaard, omdat er geen stuitingshandelingen zijn verricht. Hierdoor kan de vordering niet meer worden toegewezen.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van de verjaringstermijnen in civiele zaken en de noodzaak voor partijen om tijdig actie te ondernemen om hun rechten veilig te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.276.612/02
arrest van 4 oktober 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
verweerder in het (voorwaardelijke) incident,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. F.K. van den Akker te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
eiser in het (voorwaardelijke) incident,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
advocaat: mr. C.M. Brouwers te Gemert,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 9 juni 2020 en 7 december 2021 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer C/01/342323 / HA ZA 19-56 gewezen vonnis van 13 november 2019.

9.Het verdere verloop van de procedure

9.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 7 december 2021;
  • de akte overlegging nadere productie tevens wijziging van eis van [appellant] met productie 19, ingekomen bij het hof op 8 september 2022;
  • de akte bezwaar vermeerdering van eis met productie 5 van [geïntimeerde], ingekomen bij het hof op 16 september 2022;
  • de mondelinge behandeling op 20 september 2022, waarbij de advocaten van partijen pleitaantekeningen hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.
9.2.
Het hof doet recht op de overgelegde stukken van de eerste aanleg en de in de tussenarresten van 9 juni 2020 en 7 december 2021 genoemde stukken. Ten aanzien van de ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 20 september 2022 ingediende stukken overweegt het hof het volgende. Productie 19 is door [appellant] met inachtneming van de termijn van artikel 87 lid 6 Rv tijdig ingediend, zodat deze productie tot de gedingstukken behoort. Dit geldt niet voor productie 5 van [geïntimeerde]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof al beslist dat de wijziging van eis van [appellant], waartegen [geïntimeerde] bezwaar heeft gemaakt, niet toelaatbaar is wegens strijd met de tweeconclusieregel (vlg. HR 20 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4959).

10.De verdere beoordeling

in principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep en in het (voorwaardelijke) incident
Feiten
10.1.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank in rov. 2.1 tot en met 2.7 vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Het hof zal deze feiten hierna vernummerd tot rov. 10.1.1 tot en met 10.1.7 weergeven.
10.1.1.
[appellant] en [geïntimeerde] zijn broers. Zij hebben nog een broer, [persoon A].
10.1.2.
Op 7 december 1994 hebben de ouders van [appellant], [geïntimeerde] en [persoon A] hun woning aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning) aan hun zoons verkocht en geleverd. In de leveringsakte is een recht van gebruik en bewoning voor de beide ouders gevestigd.
[appellant], [geïntimeerde] en [persoon A] zijn in de leveringsakte een verdeling van de gemeenschappelijke eigendom van de woning overeengekomen waarbij de eigendom van de woning is toebedeeld aan [geïntimeerde] onder de gelijktijdige verplichting van [geïntimeerde] om zijn beide broers (wegens overbedeling) ieder ƒ 70.000,-- te betalen. Ook is overeengekomen dat als [geïntimeerde] de woning binnen tien jaar zou verkopen [appellant] en [persoon A] zouden delen in de winst.
10.1.3.
In 2002 heeft [geïntimeerde] met [appellant] en [persoon A] besproken dat hij de woning zou gaan verkopen en dat [appellant] en [persoon A] zouden delen in de winst. [geïntimeerde] is uit de woning vertrokken en is in [plaats] gaan wonen.
10.1.4.
In 2006 is mondeling afgesproken dat [appellant] de woning van [geïntimeerde] zou gaan kopen, op voorwaarde dat [appellant] een vergunning zou krijgen om in de achtertuin een mantelzorgwoning te bouwen waarin hij zelf zou kunnen gaan wonen. Voordat [appellant] de woning zou kopen, wilde hij ook eerst zijn eigen woning verkopen.
10.1.5.
Op 16 juli 2007 heeft [appellant] met toestemming van [geïntimeerde] bij de gemeente een bouwvergunning aangevraagd voor het bouwen van een mantelzorgwoning op het perceel van de woning. De bouwvergunning is op 17 juli 2008 verleend. [appellant] was toen al met de bouw van de mantelzorgwoning begonnen.
10.1.6.
Vanaf 2008 heeft [appellant] in totaal een bedrag van € 34.000,-- aan [geïntimeerde] geleend, onder andere voor de aanschaf van een auto en de verbouwing van de woning van [geïntimeerde] in [plaats]. Daarbij hebben [appellant] en [geïntimeerde] mondeling afgesproken dat dit bedrag door [geïntimeerde] terugbetaald zou worden door middel van verrekening met de koopprijs bij de verkoop van de woning door [geïntimeerde] aan [appellant].
10.1.7.
Vanaf 2011 hebben [appellant] en [geïntimeerde] een geschil gekregen over het moment waarop en de voorwaarden waaronder de verkoop van de woning door [geïntimeerde] aan [appellant] zou moeten plaatsvinden. [appellant] en [geïntimeerde] zijn het niet eens over de mondelinge afspraken die zij daarover hebben gemaakt. [appellant] is daarop gestopt met zijn verbouwingswerkzaamheden aan de mantelzorgwoning.
Geschil in eerste aanleg
10.2.1.
[appellant] vorderde in conventie veroordeling van [geïntimeerde] tot terugbetaling van het aan hem geleende bedrag van € 34.000,--, vermeerderd met rente. Daarnaast vordert [appellant] een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt en veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een vergoeding tot het bedrag waarmee hij ongerechtvaardigd is verrijkt door de door [appellant] deels gerealiseerde mantelzorgwoning. De hoogte van de vergoeding voor de mantelzorgwoning moet volgens [appellant] in een schadestaatprocedure worden bepaald.
10.2.2.
In reconventie vorderde [geïntimeerde] voor het geval de rechtbank de vordering tot terugbetaling van het geleende bedrag van € 34.000,-- geheel of gedeeltelijk zal toewijzen, dat de rechtbank bepaalt dat de geldlening pas opeisbaar is op het moment dat de woning aan de [adres] wordt verkocht en overgedragen, dan wel op een ander door de rechtbank te bepalen tijdstip, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
10.2.3.
In het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de vordering van [appellant] met betrekking tot de geldlening toegewezen als in het dictum van dat vonnis is vermeld en zijn vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking afgewezen. De kosten van de procedure werden tussen partijen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Geschil in hoger beroep
10.3.1.
In principaal hoger beroep heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd. Zijn memorie strekt ertoe dat zijn vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking alsnog wordt toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
10.3.2.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] een nieuw verweer gevoerd dat evenals de in eerste aanleg gevoerde verweren strekt tot afwijzing van de vordering van [appellant]. In het nieuwe verweer beroept [geïntimeerde] zich op verjaring van de vordering tot schadevergoeding uit ongerechtvaardigde verrijking. In (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep heeft [geïntimeerde] bij één grief nog eens aangevoerd dat de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking van [appellant] verjaard is. Voorts heeft [geïntimeerde] een (voorwaardelijk) incident ex artikel 843a Rv opgeworpen. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel is [appellant] ingegaan op het verjaringsverweer.
10.3.3.
In het tussenarrest van 7 december 2021 heeft het hof elke beslissing in het incident aangehouden tot de behandeling van de hoofdzaak.
10.3.4.
Over de grenzen van de rechtsstrijd tussen partijen in hoger beroep stelt het hof gelet op de (toelichting bij de) grieven het volgende vast. Het geschil met betrekking tot de geldlening is in hoger beroep niet aan de orde. Tussen partijen staat vast dat aan het vonnis waarvan beroep is voldaan en dat [geïntimeerde] het geleende bedrag van € 34.000,-- aan [appellant] heeft terugbetaald. In hoger beroep staat daarom uitsluitend de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking van [appellant] ter beoordeling.
De vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking
10.4.
Het hof ziet aanleiding er veronderstellenderwijs van uit te gaan dat [geïntimeerde] ongerechtvaardigd is verrijkt ten koste van [appellant] en het verjaringsverweer van [geïntimeerde] eerst te behandelen. Voor de goede orde merkt het hof daarbij op dat [geïntimeerde] dit verweer in principaal hoger beroep heeft gevoerd en dat het niet nodig is hiervoor (ook) (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep in te stellen zoals hij heeft gedaan.
10.5.
Op een vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking is artikel 3:310 BW van toepassing. Artikel 3:310 lid 1 BW bepaalt, voor zover thans van belang, dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
10.6.
Tussen partijen staat ter discussie wanneer de verjaringstermijn is aangevangen. Zij nemen hierover verschillende standpunten in. [geïntimeerde] heeft (onder meer) betoogd dat de verjaringstermijn is gaan lopen per stopzetting bouw, te weten november 2011, omdat er toen al geen koopovereenkomst was en daarna geen waarde meer is toegevoegd aan het bouwsel. Dit betoog slaagt, zodat het hof (alleen) daarop nu verder zal ingaan.
10.7.
Bij de beoordeling gaat het hof ervan uit dat [appellant], zoals hij stelt, de woning aan de [adres] van [geïntimeerde] wilde kopen en in de achtertuin een mantelzorgwoning wilde bouwen om daar zelf in te gaan wonen. Niet in geschil tussen partijen is voorts dat [appellant] uitvoering daaraan heeft gegeven door de mantelzorgwoning te gaan bouwen en met [geïntimeerde] in onderhandeling te treden over de koop van de woning.
10.8.
Uit de eigen stellingen van [appellant] volgt dat partijen het in november 2011 niet eens (meer) waren over de koopprijs. [geïntimeerde] wilde € 155.000,-- hebben voor de woning, en [appellant] stemde hier niet mee in. Meteen daarna heeft [appellant] ook de bouwwerkzaamheden aan de mantelzorgwoning gestaakt en daarna niet meer hervat.
10.9.
Geoordeeld moet dan ook worden dat [appellant] toen, in november 2011, bekend was zowel met zijn volledige schade (de kosten die hij heeft gemaakt voor zijn bouwwerkzaamheden) als met de daarvoor aansprakelijke persoon ([geïntimeerde]). Hieruit volgt dat toen ook de verjaringstermijn is aangevangen ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW. De verplichting tot schadevergoeding op grond van artikel 6:212 BW ontstaat zodra het vermogen van de een ten koste van dat van de ander is verrijkt. In de omstandigheden van dit geval is de verplichting tot schadevergoeding van [geïntimeerde] in november 2011 ontstaan.
10.10.
[appellant] had zijn vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking dan ook vanaf november 2011 kunnen instellen. De toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar is in november 2016 voltooid. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] in de periode van november 2011 tot november 2016 enige stuitingshandeling heeft verricht. [appellant] vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking is derhalve per november 2016 verjaard, zoals [geïntimeerde] met juistheid heeft geconcludeerd.
10.11.
[appellant] heeft aangevoerd dat de totstandkoming van de koopovereenkomst in november 2011 niet definitief van de baan was en dat dit blijkt uit het feit dat partijen daarover verder hebben onderhandeld. Dat partijen op een aantal momenten opnieuw in onderhandeling zijn getreden over de koop van de woning door [appellant] maakt evenwel niet dat de verjaringstermijn niet is gaan lopen in november 2011. Dat doet er namelijk niet aan af dat schade reeds in november 2011 is ingetreden en dat [appellant] met die schade toen bekend was alsook met het feit dat [geïntimeerde] daarvoor aansprakelijk is.
10.12.
Ook de omstandigheid dat [appellant], naar hij stelt, er pas later achter kwam dat [geïntimeerde] geen vergoeding wilde betalen voor het bijgebouw/de mantelzorgwoning, leidt niet tot een ander oordeel. [appellant] stelt dat hij hier pas bij de conclusie van antwoord in de procedure in eerste aanleg in deze zaak achter kwam, althans toen [geïntimeerde] niet voldeed aan zijn sommatie om een vergoeding te betalen in zijn brieven uit 2018. Dit is echter niet relevant voor het aanvangsmoment van de verjaringstermijn. [appellant] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit kan worden afgeleid dat hij niet vóórdat de verjaringstermijn was voltooid, actie had kunnen ondernemen om zijn recht op schadevergoeding veilig te stellen.
10.13.
Voor de duidelijkheid voegt het hof aan het vorenstaande toe dat er in dit geval een concreet moment is aan te wijzen dat de verjaringstermijn is aangevangen, te weten het moment dat partijen het in november 2011 (alsnog) oneens blijken over de prijs van de woning en [appellant] zijn bouwwerkzaamheden aan de mantelzorgwoning staakt. Daarmee is de rechtszekerheid gediend. De aanvang van de verjaringstermijn is dus niet afhankelijk van het moment dat het voor [appellant] of voor partijen gezamenlijk (voldoende) duidelijk is dat geen koopovereenkomst tot stand zal komen.
10.14.
Het vorenstaande brengt mee dat niet beslist hoeft te worden op [geïntimeerde] vordering in het incident ex artikel 843a Rv. Naar het hof begrijpt, is deze vordering ingesteld onder de voorwaarde dat [geïntimeerde] (nader) bewijs moet leveren van zijn stellingen omtrent de koopovereenkomst in het kader van zijn verjaringsverweer. Gelet op het voorgaande is bewijslevering echter niet aan de orde.
Slotsom en afwikkeling
10.15.
De slotsom is dat de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking van [appellant] niet toewijsbaar is omdat die is verjaard. Het hof komt niet toe aan de beoordeling van de grieven van [appellant] wegens gebrek aan belang. Zijn grieven kunnen immers niet meer tot toewijzing van zijn vordering leiden.
10.16.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. In de samenhang tussen het principaal hoger beroep en het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ziet het hof aanleiding om niet afzonderlijk voor het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep proceskosten te liquideren.

11.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep en in het (voorwaardelijke) incident
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 760,-- aan griffierecht en op € 2.785,-- aan salaris advocaat; en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart voormelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.P. de Haan, B.E.L.J.C. Verbunt en J.G.A. Struycken en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 4 oktober 2022.
griffier rolraadsheer