ECLI:NL:GHSHE:2022:3304

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 augustus 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00920 en BKDH-21/00921
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet 2016 en 2017 met betrekking tot omkering en verzwaring van de bewijslast

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant met betrekking tot de aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor de jaren 2016 en 2017. De belanghebbende heeft geen aangifte gedaan voor beide jaren, wat heeft geleid tot ambtshalve aanslagen door de Inspecteur. De Rechtbank heeft de aanslagen voor 2016 en 2017 vernietigd, maar de verzuimboete gehandhaafd. In hoger beroep heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch de vraag te beantwoorden of de aanslagen correct zijn vastgesteld en of de verzuimboete terecht is opgelegd. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur niet voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de schattingen van de aanslagen, waardoor de rechtbank zelf een schatting heeft gemaakt en de aanslagen heeft vastgesteld op nihil. De verzuimboete wordt vernietigd, maar de aanslagen blijven in stand. Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank, waarbij belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op aftrekbare kosten van de eigen woning. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken op 25 augustus 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BKDH-21/00920 en BKDH-21/00921

Uitspraak van 25 augustus 2022

in het geding tussen:

[X] te [Z] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 23 juli 2021, nummers BRE 20/4915 en BRE 20/7386.

Procesverloop

2016
1.1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.035 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 692 (de aanslag IB/PVV 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 575 aan belastingrente en € 5.508 aan revisierente in rekening gebracht.
1.1.2.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een bijdrageinkomen van € 25.000 (de aanslag Zvw 2016). Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 1 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.3.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het tegen de aanslagen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2017
1.2.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 401 (de aanslag IB/PVV 2017). Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is een verzuimboete van € 369 opgelegd en € 371 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk toegewezen en heeft hij het belastbaar inkomen uit werk en woning, het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot nihil. De verzuimboete is gehandhaafd.
Beide zaken
1.3.1.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake van deze beroepen is geen griffierecht geheven.
1.3.2.
De beslissing van de Rechtbank ten aanzien van het jaar 2016 luidt:
“De rechtbank:
- wijst het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vermindert de aanslag IB/PVV 2016 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van eveneens nihil,
- vernietigt de bij beschikking opgelegde heffingsrente [belastingrente,
Hof] van € 575,
- vernietigt de bij beschikking opgelegde verzuimboete van € 369,
- vermindert de aanslag Zvw 2016 naar een bijdrage-inkomen van nihil,
- vernietigt de bij beschikking opgelegde heffingsrente [belastingrente,
Hof] van € 1.”
1.3.3.
De beslissing van de Rechtbank ten aanzien van het jaar 2017 luidt:
“De rechtbank:
- wijst het verzoek om vrijstelling van het griffierecht toe,
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, en
- vernietigt de bij beschikking opgelegde verzuimboete van € 369.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende zijn geen griffierechten geheven. De Inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hogerberoepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof 's-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden in Den Haag op 11 augustus 2022. De Inspecteur is verschenen. Van de zijde van belanghebbende is niemand verschenen en is geen bericht van verhindering binnengekomen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 13 juni 2022 naar het adres [adres] , [postcode] [woonplaats] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens op de website van PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 14 juni 2022 om 15:02 uur bezorgd op het adres van belanghebbende.
1.6.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2016
2.1.
Bij brief van 28 februari 2017 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor 2016.
2.2.
Op 28 maart 2017 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte. Aan belanghebbende is uitstel verleend tot 1 mei 2018.
2.3.
Bij brief van 25 mei 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering verstuurd voor het doen van aangifte IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor 2016.
2.4.
Bij brief van 29 juni 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende, onder verwijzing naar de herinnering van 25 mei 2018, een aanmaning verzonden voor het indienen van de aangifte. In deze brief heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat bij niet tijdige indiening van de aangifte het inkomen geschat zal worden en een boete kan worden opgelegd.
2.5.
Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2016 gedaan.
2.6.
Met dagtekening 30 januari 2019 is de aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.035 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 692 en is de aanslag Zvw 2016 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld bijdrage-inkomen van € 25.000. Tevens zijn daarbij de verzuimboete en de rentebeschikkingen opgelegd.
2017
2.7.
Bij brief van 28 februari 2018 is belanghebbende uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor 2017.
2.8.
Bij brief van 11 april 2018 heeft belanghebbende verzocht om uitstel voor het indienen van de aangifte. Aan belanghebbende is uitstel verleend tot 1 september 2018.
2.9.
Bij brief van 31 oktober 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende een herinnering verstuurd voor het doen van aangifte IB/PVV en de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw voor 2017.
2.10.
Bij brief van 4 december 2018 heeft de Inspecteur belanghebbende, onder verwijzing naar de herinnering van 31 oktober 2018, een aanmaning verzonden voor het indienen van de aangifte. In deze brief heeft de Inspecteur belanghebbende erop gewezen dat bij niet tijdige indiening van de aangifte het inkomen geschat zal worden en een boete kan worden opgelegd.
2.11.
Belanghebbende heeft geen aangifte IB/PVV 2017 gedaan.
2.12.
Met dagtekening 23 oktober 2019 is de aanslag IB/PVV 2017 opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 401. Tevens zijn daarbij de verzuimboete en de rentebeschikking opgelegd.
2.13.
In het tegen de aanslag IB/PVV 2017 gemaakte bezwaar stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het inkomen uit werk en woning en het inkomen uit sparen en beleggen op een te hoog bedrag is geschat door de Inspecteur. Belanghebbende heeft onder meer het volgende aangevoerd:
“Door uitblijvende inkomsten uit mijn onderneming, heb ik sinds mei 2017 een uitkering op basis van de participatiewet. Een gegeven dat voor de belastingdienst eenvoudig na te gaan is.”
2.14.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gedeeltelijk toegewezen en het belastbaar inkomen uit werk en woning en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot nihil met dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. De verzuimboete is gehandhaafd.

Oordeel van de Rechtbank

3.1.
De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, in de zaak met betrekking tot het jaar 2016 (BRE 20/7386) geoordeeld:

Vraag 1: Zijn de aanslagen terecht ambtshalve opgelegd?
2.12.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, verplicht aangifte te doen. De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen (artikel 9, tweede lid, van de AWR). Wanneer de aangifte niet binnen de door de inspecteur gestelde termijn wordt gedaan, en ook niet na daartoe te zijn aangemaand, is de vereiste aangifte niet gedaan. Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de AWR wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard indien de belastingplichtige niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit betekent dat dan op de belastingplichtige de last rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
2.13.
Vast staat dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2016. Hij was dus verplicht aangifte te doen. De inspecteur heeft hem herinnerd en vervolgens aangemaand om -na een verlenging van de uiterste inlevertermijn- uiterlijk 13 juli 2018 aangifte te doen. Belanghebbende heeft geen aangifte ingediend.
2.14.
Dit leidt ertoe dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
2.15.
Ook bij omkering en verzwaring van de bewijslast moet de inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag uitgaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. De inspecteur mag namelijk geen belastingaanslag naar willekeur opleggen. In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan. Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van belanghebbende, wanneer hij de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184).
Vraag 2: Zijn de aanslagen correct vastgesteld?
2.16.
Bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag IB/PVV 2016 heeft de inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning geschat op € 47.035 (resultaat uit overige werkzaamheden € 25.000 en afkoopsom lijfrente € 22.035). Het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is geschat op een bedrag van € 692.
2.17.
Bij het ambtshalve vaststellen van de aanslag Zvw 2016 heeft de inspecteur het bijdrage-inkomen geschat op € 25.000.
2.18.
Op de zitting heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat hij geen gegevens heeft die zijn schattingen onderbouwen en dat hij bij het vaststellen van de ambtshalve aanslagen over het jaar 2016 uitsluitend de gegevens van het jaar 2015 heeft gebruikt om tot een min of meer redelijke schatting te komen. De ambtshalve aanslagen IB/PVV 2015 en Zvw 2015 zijn opgelegd op basis van de door belanghebbende over het jaar 2015 aangegeven omzet van € 20.000. Over het jaar 2016 zijn geen omzetcijfers bekend.
2.19.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur in gebreke blijft de schattingen van de ambtshalve opgelegde aanslagen met feitelijke stellingen te onderbouwen.
De onderbouwing door de inspecteur van zijn schattingen van de ambtshalve vastgestelde inkomens over het jaar 2016 is alleen gebaseerd op de omzetcijfers van belanghebbende over het jaar 2015. Concrete gegevens over het jaar 2016 heeft de inspecteur niet in geding gebracht, niet voor wat betreft het resultaat uit overige werkzaamheden, maar ook niet voor de afkoopsom lijfrente en of voor het inkomen uit sparen en beleggen.
2.20.
De conclusie is dat de schattingen van de inspecteur de redelijkheidstoets niet kunnen doorstaan.
2.21.
Omdat aan de ene kant vast staat dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, maar de rechtbank aan de andere kant oordeelt dat de aanslag niet berust op een redelijke schatting, moet de rechtbank zelf een schatting maken (zie Hoge Raad 28 maart 2003, nr. 38 039, ECLI:NL:HR:2003:AF6486). De rechtbank neemt hierbij in aanmerking, dat belanghebbende in dit kader niets heeft aangevoerd en dat de inspecteur op de zitting heeft verklaard dat hij geen gegevens heeft ter onderbouwing van zijn schatting voor 2016. Uit de stukken van het geding volgt verder dat belanghebbende tot 2015 een eenmanszaak heeft gehad en dat hij vanaf mei 2017 een uitkering heeft ontvangen, waarop in 2020 ten tijde van het heffen van griffierecht aanzienlijke betalingen aan schuldeisers zijn ingehouden.
2.22.
De rechtbank betreurt het dat in de stukken geen enkel aanknopingspunt beschikbaar is voor een redelijke schatting van het inkomen over 2016 en stelt het belastbare inkomen uit werk en woning, het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en het bijdrage-inkomen in goede justitie vast op nihil.
Vraag 3: Is de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende opgelegd?
2.23.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bij beschikking opgelegde verzuimboete van € 369.
2.24.
De inspecteur heeft ter zitting – gelet op de slechte financiële omstandigheden waarin belanghebbende verkeert - uitdrukkelijk verklaard zich alsnog met de conclusie van belanghebbende te kunnen verenigen.
Heffingsrente [belastingrente, Hof]
2.25.
Het beroep wordt geacht ook betrekking te hebben op de in de aanslagen begrepen heffingsrente [belastingrente,
Hof] van € 575 (IB/PVV 2016) en € 1 (Zvw 2016). Omdat beide aanslagen worden verminderd tot nihil is ook het beroep tegen de beschikkingen heffingsrente [belastingrente,
Hof] gegrond.
Proceskosten
2.26.
De rechtbank oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en de rechtbank is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.”
3.2.
De Rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, in de zaak met betrekking tot het jaar 2017 (BRE 20/4915) geoordeeld:

Verzuimboete
2.6.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bij beschikking opgelegde verzuimboete van € 369.
2.7.
De inspecteur heeft ter zitting – gelet op de slechte financiële omstandigheden waarin belanghebbende verkeert - uitdrukkelijk verklaard zich alsnog met de conclusie van belanghebbende te kunnen verenigen.
2.8.
De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond.
Proceskosten
2.9.
De rechtbank oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en de rechtbank is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In hoger beroep is in geschil of de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of belanghebbende aftrekbare kosten van de eigen woning in aanmerking kan nemen. Belanghebbende beantwoordt deze laatste vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
4.2.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, behoudens de beslissingen ten aanzien van het griffierecht, de aanslag Zvw 2016, de verzuimboeten en de belastingrente, en van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017 naar een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

Beroep betalingsonmacht griffierechten
5.1.1.
Belanghebbende heeft in reactie op de nota’s griffierecht een beroep op betalingsonmacht gedaan. Bij brieven van 6 oktober 2021 heeft de griffier belanghebbende verzocht gegevens over zijn inkomen en vermogen te verstrekken. Bij brief van 13 oktober 2021 heeft belanghebbende zijn beroep op betalingsonmacht onderbouwd. De griffier heeft bij brieven van 18 oktober 2021 het beroep op betalingsonmacht voorlopig toegewezen.
5.1.2.
Een beroep op betalingsonmacht wordt gehonoreerd indien de rechtzoekende, zijnde een natuurlijk persoon, aannemelijk maakt dat – op de datum waarop het griffierecht uiterlijk op de rekening van het gerecht moet zijn bijgeschreven dan wel ter griffie moet zijn gestort – het netto-inkomen waarover hij maandelijks kan beschikken minder bedraagt dan 95 percent van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm, en dat hij voorts niet beschikt over vermogen waaruit het verschuldigde griffierecht kan worden betaald. De maximale bijstandsnorm voor een alleenstaande bedraagt met ingang van 1 juli 2021 € 1.078,70. Dit betekent dat, wil sprake zijn van een situatie waarin een rechtzoekende verkeert in betalingsonmacht als bedoeld in voormelde zin, het maandelijkse netto-inkomen van belanghebbende minder moet bedragen dan € 1.024,76.
5.1.3.
Dat moet in dit geval worden beoordeeld over de periode van 13 september 2021 tot 11 oktober 2021. Dat is de periode die aanvangt nadat de griffier voor de eerste maal op de verschuldigdheid van de griffierechten heeft gewezen en eindigt op de datum waarop de griffierechten uiterlijk gestort moesten zijn.
5.1.4.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn beroep op betalingsonmacht een uitkeringsspecificatie verstrekt en verklaard niet over vermogen te beschikken. Uit de uitkeringsspecificatie blijkt dat belanghebbende in de maand augustus 2021 van de gemeente ’s-Hertogenbosch een uitkering heeft ontvangen ten bedrage van € 824,22 netto. Met hetgeen belanghebbende heeft overgelegd en verklaard is naar het oordeel van het Hof aannemelijk dat belanghebbende een maandelijks netto-inkomen van minder dan 95 percent van de voor een alleenstaande geldende maximale bijstandsnorm geniet en voorts niet over vermogen beschikt om de voor het hoger beroep verschuldigde griffierechten te voldoen, zodat het beroep op betalingsonmacht wordt toegewezen. Het hoger beroep is daarom ontvankelijk.
Vereiste aangifte
5.2.1.
Op grond van artikel 8, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is eenieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. Wanneer deze aangifteverplichting door een belastingplichtige niet wordt nagekomen, ook niet na hieraan te zijn herinnerd en daartoe te zijn aangemaand, is de vereiste aangifte niet gedaan en wordt op grond van artikel 27e, lid 1, AWR in samenhang met artikel 27h AWR de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Op de belastingplichtige rust dan de last om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
5.2.2.
Niet in geschil is dat belanghebbende, na te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand, geen aangiften IB/PVV 2016 en 2017 heeft ingediend. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem met betrekking tot het niet (tijdig) doen van aangifte geen enkel verwijt treft. De gestelde omstandigheid dat belanghebbende niet beschikte over zijn administratie, ontslaat hem immers niet van zijn plicht tot het doen van aangifte. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 de vereiste aangiften niet heeft gedaan en dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
5.3.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017, na de vermindering in beroep (2016) en bezwaar (2017), verder moeten worden verminderd tot een negatief belastbaar inkomen uit werk en woning. Hij voert daartoe aan dat hij in 2016 en 2017 hypotheekrente heeft betaald voor een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende heeft zijn stelling niet onderbouwd. Hij heeft geen bewijs verstrekt waaruit blijkt dat hij in de desbetreffende jaren rente op een eigenwoningschuld heeft betaald. Belanghebbende heeft daarom niet aannemelijk gemaakt, laat staan doen blijken dat de aanslagen IB/PVV 2016 en 2017, na de verminderingen door respectievelijk de Rechtbank en de Inspecteur, te hoog zijn vastgesteld. Belanghebbende heeft niet aan de op hem rustende bewijslast voldaan.
Slotsom
5.4.
De hoger beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door I. Reijngoud, W.M.G. Visser en A. van Dongen, in tegenwoordigheid van de griffier N. Veenstra. De beslissing is op 25 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.