ECLI:NL:GHSHE:2022:3295

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
200.312.263_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terecht ontslag op staande voet na handgemeen met collega

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een ontslag op staande voet van een werknemer, [de werknemer], door zijn werkgever, [de werkgever]. De werknemer was sinds 1 januari 2019 in dienst bij de werkgever en had een arbeidsovereenkomst die niet tussentijds opzegbaar was. Op 25 februari 2021 vond er een handgemeen plaats tussen de werknemer en een collega, [collega], na een verbale confrontatie tijdens de nachtdienst. De werkgever heeft de werknemer op staande voet ontslagen, met als dringende reden het handgemeen, waarbij de collega gewond raakte. De werknemer en zijn bewindvoerder hebben in eerste aanleg verzocht om het ontslag te vernietigen en om doorbetaling van het loon en andere vergoedingen. De kantonrechter heeft het verzoek afgewezen, waarna de werknemer in hoger beroep ging.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld, waaronder de verklaringen van getuigen en de inhoud van de ontslagbrief. Het hof oordeelt dat de werkgever terecht heeft gehandeld door de werknemer op staande voet te ontslaan. De werkgever heeft voldaan aan de eisen van onverwijlde opzegging en mededeling van de dringende reden. Het hof concludeert dat het gedrag van de werknemer, die de confrontatie zelf heeft opgezocht, een dringende reden voor ontslag rechtvaardigt. De werkgever heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, maar de ernst van het verweten gedrag woog zwaarder. Het hof heeft de bestreden beschikking van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd, maar de verzoeken van de werknemer voor het overige afgewezen. De kosten van de procedure zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 29 september 2022
Zaaknummer : 200.312.263/01
Zaaknummer eerste aanleg : 9177734 AZ VERZ 21-21
in de zaak in hoger beroep van:

1.[de bewindvoerder] in hoedanigheid van bewindvoerder van [de werknemer] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
alsmede de onder bewind gestelde
2.
[de werknemer],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna aan te duiden als [de bewindvoerder] en/of [de werknemer] ,
advocaat: mr. J.W. van de Wege te Tilburg,
tegen
[de werkgever] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [de werkgever] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 25 juni 2021 en 23 maart 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 22 juni 2022;
  • de op 17 augustus 2022 per e-mail ontvangen beschikkingen met betrekking tot de onderbewindstelling van [de werknemer] van 11 juli 2018 en 31 maart 2022, waarvan de inhoud ter terechtzitting van het hof aan verweerster is voorgehouden;
- de op 25 augustus 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [de werknemer] , bijgestaan door mr. Van de Wege;
- [de werkgever] , vertegenwoordigd door de mondeling gemachtigde [commercieel manager] , commercieel manager bij [de werkgever] .
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[de werknemer] , geboren op [geboortedatum] 1982, is op 1 januari 2019 in dienst getreden bij [de werkgever] . Zijn salaris bedroeg € 455,24 bruto per week exclusief 8,33% vakantiebijslag, een drieploegentoeslag van € 2,46 per uur, een reiskostenvergoeding van € 5.31 per dag en een reiskostenvergoeding van € 5,31 per weekend.
3.1.2.
[de werknemer] werd te werk gesteld bij het bedrijf [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) te [plaats] . Hij heeft daar vanaf de datum van zijn indiensttreding bij [de werkgever] tot de datum van het hierna te noemen ontslag gewerkt. Laatstelijk was er sprake van een arbeidsovereenkomst (detacheringsovereenkomst) voor de duur van acht maanden, van 3 november 2020 tot en met 2 juli 2021. De arbeidsovereenkomst is niet tussentijds opzegbaar op grond van artikel 4 van de arbeidsovereenkomst (zie producties 1 tot en met 3 bij verzoekschrift in eerste aanleg).
3.1.3.
[de werknemer] heeft in de nacht van 24 op 25 februari 2021 tijdens de nachtdienst bij [bedrijf] onenigheid gekregen met een collega, [collega] . Er vond een verbale confrontatie plaats. Na werktijd is het vervolgens bij/net buiten de poort van het bedrijf tot een handgemeen gekomen tussen [de werknemer] en [collega] .
3.1.4.
Op 25 februari 2021 heeft [de werkgever] , na door [teamleider] , teamleider in dienst van [bedrijf] , van het voorval op de hoogte te zijn gesteld (waarbij deze aan [commercieel manager] meedeelde dat [de werknemer] niet langer welkom was om te werken bij [bedrijf] ) en na een gesprek met [de werknemer] , [de werknemer] op staande voet ontslagen met als dringende reden een onenigheid met een collega in het team van [bedrijf] , die is uitgemond in een handgemeen, waarbij de collega gewond is geraakt.
3.1.5.
Bij beschikking van de kantonrechter te Delft van 27 april 2006 zijn alle goederen die (zullen) toebehoren aan [de werknemer] onder bewind gesteld en is [voormalig bewindvoerder 1] tot bewindvoerder benoemd. Bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda van 11 juli 2018 is [voormalig bewindvoerder 2] (hierna genoemd: [voormalig bewindvoerder 2] ) benoemd tot opvolgend bewindvoerder. Vervolgens is bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Rotterdam, zitting houdende te Dordrecht, [de bewindvoerder] tot opvolgend bewindvoerder benoemd. In het beroepsschrift is kennelijk abusievelijk de (opvolgend) bewindvoerder aangeduid als “ [de bewindvoerder] ”.
3.2.1.
In de onderhavige procedure in eerste aanleg verzoeken [voormalig bewindvoerder 2] en [de werknemer] , zakelijk weergegeven, primair te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst na 25 februari 2021 voortduurt en [de werkgever] te veroordelen tot doorbetaling van het loon, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW.
Subsidiair verzoeken [voormalig bewindvoerder 2] en [de werknemer] om [de werkgever] te veroordelen tot betaling van:
  • een billijke vergoeding van € 1.000,00 bruto,
  • de transitievergoeding van €1.532,88 bruto,
  • de vergoeding ex artikel 677 lid 4 BW van € 9.676,48 bruto en
  • de diverse reserveringen bij einde dienstverband van € 4.906,77 bruto.
Meer subsidiair verzoeken [voormalig bewindvoerder 2] en [de werknemer] om [de werkgever] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding van €1.532,88 bruto en van de diverse reserveringen bij einde dienstverband van € 4.906,77 bruto.
Tot slot verzoeken [voormalig bewindvoerder 2] en [de werknemer] [de werkgever] zowel primair als (meer) subsidiair te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de diverse bedragen en tot veroordeling van [de werkgever] in de kosten van de procedure.
3.2.2.
Aan dit verzoek hebben [voormalig bewindvoerder 2] en [de werknemer] kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[de werkgever] heeft ten onrechte op staande voet ontslagen. Er is geen sprake van een dringende reden en de opzegging is dan ook vernietigbaar, aldus [voormalig bewindvoerder 2] en [de werknemer] . Het enkele feit dat er een handgemeen is geweest, zoals in de ontslagbrief is vermeld, is nog geen grond om aan te nemen dat er sprake is van een zodanig gedrag van [de werknemer] dat van [de werkgever] redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst met hem voort te zetten. Van een substantiële verwonding bij de betreffende collega was ook geen sprake. Uit niets blijkt verder dat en op welke wijze [de werkgever] rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van [de werknemer] en de gevolgen voor hem van het ontslag. Het ontslag, aldus [voormalig bewindvoerder 2] en [de werknemer] , dient te worden vernietigd.
Subsidiair stellen [voormalig bewindvoerder 2] en [de werknemer] dat de opzegging door [de werkgever] onregelmatig was en [de werkgever] daarom gehouden is tot betaling van een schadevergoeding gelijk aan het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst geduurd zou hebben indien die van rechtswege zou zijn geëindigd.
Daarnaast heeft [de werkgever] ten onrechte het bedrag aan reserveringen niet aan hem betaald bij einde dienstverband.
3.2.3.
[de werkgever] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In de tussenbeschikking van 25 juni 2021 heeft de kantonrechter [de werkgever] toegelaten tot bewijslevering van haar (in rov. 4.1. van de tussenbeschikking weergegeven) stellingen.
3.3.2.
Op 24 september 2021 heeft [de werkgever] in de enquête één getuige, te weten [getuige] , doen horen.
Op 25 februari 2022 hebben [voormalig bewindvoerder 2] en [de werknemer] in de contra-enquête [de werknemer] als getuige doen horen.
3.3.3.
In de eindbeschikking van 23 maart 2022 heeft de kantonrechter [de werkgever] in de bewijslevering geslaagd geacht en vervolgens alle verzoeken van [voormalig bewindvoerder 2] en [de werknemer] afgewezen, met veroordeling van [voormalig bewindvoerder 2] en [de werknemer] in de proceskosten.
3.4.
[de bewindvoerder] en [de werknemer] hebben in hoger beroep grieven aangevoerd, die overigens niet expliciet als zodanig zijn aangeduid. [de bewindvoerder] en [de werknemer] hebben geconcludeerd tot vernietiging van de opzegging door [de werkgever] van 25 februari 2021 en tot veroordeling van [de werkgever] betaling van een billijke vergoeding, van het openstaande bedrag aan reserveringen, van een transitievergoeding en van de proceskosten, een en ander bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
3.5.
Het hof begrijpt dat [de bewindvoerder] , die als bewindvoerder [voormalig bewindvoerder 2] heeft opgevolgd, in hoger beroep mede als appellante optreedt, ook al was zij in eerste aanleg niet formeel procespartij.
3.6.
Het hof leidt uit de inhoud van het beroepschrift af dat [de bewindvoerder] en [de werknemer] (ook) vernietiging de beide beschikkingen van de kantonrechter verzoeken, ook al wordt dat niet expliciet in het petitum vermeld.
3.7.
De grief van [de bewindvoerder] en [de werknemer] ter zake de door [de werkgever] te betalen reserveringen per 25 februari 2021 tot een bedrag van € 4.906,77 bruto slaagt. De kantonrechter heeft in het geheel niet geoordeeld over dit onweersproken gebleven verzoek van [de bewindvoerder] en [de werknemer] . Ook in hoger beroep heeft [de werkgever] geen verweer gevoerd tegen de vordering, noch voor wat betreft de verschuldigdheid van de betalingsverplichting uit hoofde van reserveringen noch voor wat betreft de door [de bewindvoerder] en [de werknemer] gestelde omvang daarvan. Het hof zal de beschikking van 23 maart 2022 in zoverre vernietigen en [de werkgever] tot betaling van het gevorderde bedrag veroordelen.
3.8.
Voor het overige slagen de grieven van [de bewindvoerder] en [de werknemer] niet en zullen de beide beschikkingen worden bekrachtigd. Het hof overweegt daarover het volgende.
3.8.1.
Na kennisneming van het handgemeen tussen [de werknemer] en [collega] heeft [de werkgever] , na hierover met [de werknemer] te hebben gesproken, [de werknemer] op 25 februari 2021 op staande voet ontslagen en de dringende reden daarvoor meteen die dag zowel mondeling als schriftelijk aan [de werknemer] meegedeeld. Daarmee is in beginsel voldaan aan de in artikel 7:677 lid 1 BW opgenomen eis van onverwijlde opzegging wegens een dringende reden en van onverwijlde mededeling van die dringende reden.
3.8.2.
De ontslagbrief van 25 februari 2021 vermeldt onder meer het volgende (productie 4 inleidend verzoekschrift):
“(…) Hierbij bevestig ik na ons telefonisch contact dat ik u met onmiddellijke ingang op staande voet ontslag.
Dit is u ook al meegedeeld door [bedrijf] . [getuige] heeft bij u aangegeven dat de reden voor dit ontslag een onenigheid binnen onze productie met [de werknemer] en een mede-teamlid wat uiteindelijk uitgemond is in een handgemeen, waarbij desbetreffende collega gewond is geraakt. Dit is onaanvaardbaar gedrag. Wij onderschrijven het standpunt van [getuige] .
Deze feiten vormen een dringende reden voor dit ontslag op staande voet.
Uw persoonlijke omstandigheden, zoals onder meer de gevolgen die het ontslag voor u zal hebben, hebben wij afgewogen tegen de aard en de ernst van de dringende redenen. Die afweging heeft tot de slotsom geleid dat een onmiddellijke beëindiging van het dienstverband gerechtvaardigd is (…)”
Naar het oordeel van het hof heeft [de werkgever] met deze brief glashelder aangegeven wat voor haar de dringende reden was om tot ontslag op staande voet over te gaan: [de werknemer] wordt verweten bij een handgemeen met een collega betrokken te zijn geweest, waardoor die collega gewond is geraakt. Dat [de werknemer] dit niet zou hebben kunnen begrijpen op grond van deze brief is gesteld noch gebleken. Er kan ook geen misverstand over zijn om welk incident het ging: het incident met de collega bij [bedrijf] op 25 februari 2021. Van andere incidenten is immers, althans dat blijkt uit niets, geen sprake geweest. Bovendien heeft [de werknemer] tijdens de mondelinge behandeling van het hof ook bevestigd dat er op 25 februari 2021 een incident met [collega] heeft plaats gevonden.
3.8.3.
[de werknemer] heeft betoogd dat op grond van de tekst van de ontslagbrief alleen niet kan worden vastgesteld dat het ontslag op staande voet gerechtvaardigd is. De brief vermeldt volgens hem daarvoor te weinig relevante feiten en omstandigheden.
Voor zover [de werknemer] mocht hebben willen betogen dat de door [de werkgever] verwoorde reden voor het ontslag hoe dan ook onvoldoende zou zijn om een dringende reden aan te nemen verwerpt het hof dit betoog. Het gaat erom dat het [de werknemer] onmiddellijk duidelijk was waarom hij werd ontslagen. Daaraan voldoet de mededeling van [de werkgever] ; het gaat om het gedrag van [de werknemer] in verband met het handgemeen dat hij met een collega heeft gehad. Er was die dag maar één handgemeen dus er kan geen misverstand over bestaan waarop [de werkgever] doelde. Het is dan niet nodig om in een ontslagbrief hierover meer details op te nemen.
Het is wel aan [de werkgever] om vervolgens in een procedure aan te geven welk concreet gedrag [de werknemer] wordt verweten en waarom dit een dringende reden vormt.
3.8.4.
[de werkgever] heeft de lezing van de feiten en omstandigheden van [de werknemer] bestreden. Omdat het op de weg van [de werkgever] als werkgeefster ligt om “de dringendheid” van de aan het ontslag ten grondslag gelegde reden te stellen en te bewijzen, heeft de kantonrechter naar het oordeel van het hof terecht [de werkgever] opgedragen haar stellingen op dit punt te bewijzen. Van een (volgens [de werknemer] ) te ruim geformuleerde bewijsopdracht aan [de werkgever] en het buiten het kader van de tekst van de ontslagbrief treden is dan ook geen sprake.
3.8.5.
Vervolgens is de vraag of [de werkgever] er in geslaagd is haar stellingen op dit punt te bewijzen. Volgens de kantonrechter was dat het geval, wat [de werknemer] in hoger beroep bestrijdt.
3.8.5.1. Het hof overweegt hierbij allereerst dat de rechter in beginsel vrij is in de waardering van de bewijsmiddelen, waaronder de verklaringen van getuigen, de schriftelijke verklaring van [getuige] en de verklaring ter terechtzitting van de heer [commercieel manager] van [de werkgever] . Het stond de kantonrechter vrij om meer waarde te hechten aan de verklaring van de getuige [getuige] dan aan die van [de werknemer] . Het hof deelt dit oordeel van de kantonrechter. Ter onderbouwing van deze beslissing wijst het hof of het feit dat [getuige] geen partij bij deze procedure is, geen belang heeft bij de uitkomst daarvan en niet betrokken was bij het handgemeen in kwestie, terwijl [de werknemer] juist wel betrokken was bij het handgemeen en belang heeft bij de uitkomst van deze procedure. [de werknemer] verklaringen moeten daarom met de nodige behoedzaamheid worden bezien.
3.5.8.2. [getuige] heeft, als getuige gehoord, onder meer verklaard dat hij de videobeelden van het voorval heeft bekeken. Hij zag dat [de werknemer] zijn auto net voorbij de parkeerplaats van het bedrijf op de openbare weg parkeerde. Vervolgens zag hij dat [collega] kwam aanrijden. [getuige] zag de heer [de werknemer] uit zijn auto stappen en op de auto van [collega] aflopen. [de werknemer] , aldus de getuige, heeft toen [collega] een aantal klappen gegeven, waarbij [collega] in het gezicht werd geraakt. Daarna stapte [de werknemer] in zijn auto en reed weg, aldus de getuige. Tijdens het gesprek dat [getuige] met [collega] had na het voorval zag hij dat [collega] een schaafwond had onder zijn linkeroog.
Het hof stelt bovendien vast dat de inhoud van de door [getuige] afgelegde getuigenverklaring strookt met de schriftelijke getuigenverklaring die hij op 19 mei 2021 heeft afgelegd en die door [de werkgever] in het geding is gebracht. [getuige] vermeldt daarin ook expliciet dat van wederzijds geweld geen sprake was.
3.5.8.3. [de werknemer] heeft, gehoord als getuige, onder meer verklaard dat hij, zittend in zijn auto, op het terrein van [bedrijf] door [collega] is uitgedaagd om te komen vechten, dat hij daarop heeft aangegeven dat dat vechten buiten de poort moest plaatsvinden, dat hij buiten de poort is gereden en dat zijn collega achter hem aan kwam rijden. Vervolgens is [de werknemer] , zo verklaarde hij, uitgestapt en naar de collega gelopen.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [de werknemer] verklaard dat hij zijn auto net buiten de poort van het bedrijf heeft geparkeerd, maar dat er nog wel ruimte voor [collega] was om weg te rijden. Vervolgens is [de werknemer] uit zijn auto gestapt en op de auto van [collega] afgelopen,. [collega] zat nog in de auto en deed het raampje open. Volgens [de werknemer] heeft [collega] hem toen, terwijl hij in de auto zat, door het openstaande raampje een klap op zijn rechter kaak gegeven. [de werknemer] heeft toen door het open raam teruggeslagen. Dit laatste heeft [de werknemer] eveneens als getuige verklaard.
3.5.8.4. Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat zowel in de verklaring van [getuige] als in die van [de werknemer] terugkomt dat [de werknemer] buiten de poort op [collega] is gaan wachten, dat hij uit zijn auto is gestapt en op [collega] , die nog in zijn auto zat, is afgelopen. Ook staat vast dat [de werknemer] [collega] heeft geslagen. In zoverre komen de beide verklaringen, zoals de kantonrechter ook heeft overwogen, wel degelijk overeen.
3.5.8.5. Anders dan [de werknemer] heeft de getuige [getuige] niet verklaard dat [collega] [de werknemer] heeft geslagen. Het hof heeft geen reden om aan de verklaring van [getuige] op dit punt te twijfelen. De verklaring past op dit punt ook in het beeld dat [de werknemer] [collega] opwacht, naar de in zijn auto zittende [collega] toeloopt en zegt “kom maar vechten dan”. De intentie van [de werknemer] was, mede gelet op zijn eigen verklaring, gericht op vechten met [collega] en het geven van een (eerste) klap aan [collega] past daarbij.
Dat de videobeelden niet meer voorhanden zijn doet hier niet aan af.
3.5.8.6. Wat hiermee vast staat, en dus ook naar het oordeel van het hof door [de werkgever] is bewezen, is dat [de werknemer] na werktijd zelf de confrontatie met [collega] heeft opgezocht, in plaats van, zoals hem al tijdens die nachtdienst door en leidinggevende was aangeraden, na werktijd gewoon naar huis te gaan. Hij heeft [collega] opgewacht, is naar [collega] toegelopen en heeft hem geslagen, waardoor [collega] een schaafwond heeft opgelopen. Deze feiten rechtvaardigen naar het oordeel van het hof zonder meer de conclusie dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag. [de werkgever] hoeft als werkgeefster niet te tolereren dat een werknemer zich schuldig maakt aan mishandeling van een collega en van een disproportionele reactie van [de werkgever] op het gedrag van [de werknemer] is naar het oordeel van het hof geen sprake. Van belang is hierbij verder dat, zoals de heer [commercieel manager] ter terechtzitting bij het hof heeft meegedeeld, [de werkgever] zich wel rekenschap heeft gegeven van de persoonlijke omstandigheden van [de werknemer] (waaronder het gegeven dat [de werknemer] na het overlijden van zijn partner alleen voor zijn kinderen moet zorgen en dat hij altijd hard en goed heeft gewerkt), maar dat, zo begrijpt het hof, bij de afweging van die belangen de ernst van het verweten gedrag van [de werknemer] zwaarder heeft gewogen. Het hof acht deze afweging, in het licht van wat hiervoor is overwogen en van de relevante feiten en omstandigheden, alleszins begrijpelijk.
Evenmin doet aan het voorgaande af dat het handgemeen net buiten het bedrijfsterrein van [bedrijf] en kort na werktijd plaats vond. Het handgemeen, waaraan een tijdens de voorafgaande nachtdienst een woordenwisseling tussen [de werknemer] en [collega] is vooraf gegaan, vond plaats in de context van en stond in direct verband met de werkomgeving waarin zowel [collega] als [de werknemer] werkten en met elkaar in contact traden. Daar komt bij dat [bedrijf] , als inlener/opdrachtgever, aan [de werkgever] als werkgeefster van [de werknemer] heeft laten weten dat [de werknemer] naar aanleiding van het voorval niet meer welkom was bij [bedrijf] . Ook daaruit volgt het verband tussen het voorval en de in het kader van de arbeidsovereenkomst getroffen sanctie van ontslag op staande voet.
3.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, [de werkgever] [de werknemer] terecht op staande voet heeft ontslagen en dat zijn verzoeken, op het verzoek ter zake van de reserveringen na, terecht zijn afgewezen en in zoverre zullen de bestreden beschikkingen worden bekrachtigd.
3.7.
Het hof zal, nu partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren in die zin, dat partijen elk de eigen kosten dienen te dragen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking van 23 maart 2022, voor zover de kantonrechter niet heeft beslist over het verzoek als genoemd in het petitum van het inleidende verzoek onder i. en l. en voor zover [de bewindvoerder] en [de werknemer] in de proceskosten zijn veroordeeld;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [de werkgever] tot betaling aan [de bewindvoerder] en/of [de werknemer] , tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van de reserveringen bij einde dienstverband ter zake vakantiegeld, vakantiedagen en kort verzuim/adv/tijd-voor-tijd ten bedrage van € 4.906,77 bruto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het opeisbaar worden van dit bedrag tot de dag der algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat partijen elk de eigen kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep dienen te dragen;
bekrachtigt de beschikkingen waarvan beroep
(voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M.H. Schoenmakers, J.I.M.W. Bartelds en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken op 29 september 2022.