ECLI:NL:GHSHE:2022:3294

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 september 2022
Publicatiedatum
29 september 2022
Zaaknummer
200.308.543_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling hoofdverblijfplaats van minderjarige in co-ouderschap na hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bepaling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Limburg aangevochten, waarin de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de meemoeder was vastgesteld. De moeder stelt dat zij de biologische moeder is en dat het hoofdverblijf bij haar moet worden bepaald, omdat zij in de periode van samenwonen de meeste zorg voor [minderjarige] heeft gedragen. De meemoeder, verweerster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en stelt dat de moeder zonder toestemming is verhuisd naar België, wat de zorgregeling bemoeilijkt.

Tijdens de mondelinge behandeling op 5 juli 2022 zijn beide partijen gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat beide ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen en dat de moeder de Belgische nationaliteit heeft, terwijl de meemoeder de Nederlandse nationaliteit heeft. Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd en Nederlands recht toegepast.

Het hof oordeelt dat het in het belang van [minderjarige] is om geen hoofdverblijfplaats bij één van de ouders vast te stellen, omdat dit geen recht doet aan de gelijkwaardige rol die beide ouders vervullen in het kader van hun co-ouderschap. De moeder's verzoek om het hoofdverblijf bij haar te bepalen wordt afgewezen, terwijl het subsidiaire verzoek van de moeder om de reiskosten voor de co-ouderschapsregeling door beide ouders te laten dragen, wordt toegewezen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende, wordt de hoofdverblijfplaats niet bij één van de ouders vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 29 september 2022
Zaaknummer: 200.308.543/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/295492 / FA RK 21-3111
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] , België,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.P.H.W. Haas,
tegen
[de meemoeder]
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de meemoeder,
advocaat: mr. P.M.F.M. Maas.
Deze zaak heeft betrekking op de minderjarige:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht , van 3 februari 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 maart 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] en de (reis)kosten voor de uitvoering van de
co- ouderschapsregeling en opnieuw rechtdoende:
-
primair:te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de moeder zal zijn,
subsidiair:te bepalen dat zowel het verzoek van de meemoeder als de moeder ten aanzien van het hoofdverblijf zullen worden afgewezen;
- te bepalen dat de reiskosten voor het halen en brengen ter uitvoering van de co-ouderschapsregeling door beide ouders, ieder voor de helft, dienen te worden gedragen,
kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 5 mei 2022, heeft de meemoeder verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 juli 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de meemoeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • Het V6-formulier van 16 mei 2022 van de zijde van de moeder, met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 19 januari 2022;
  • het V6-formulier van 22 juni 2022 van de zijde van de moeder, met bijlagen.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de moeder is geboren: [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2021 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ). De meemoeder heeft [minderjarige] erkend.
3.2.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit, ingevolge een aantekening in het gezagsregister van 10 maart 2021.
3.3.
De moeder heeft de Belgische nationaliteit en de meemoeder heeft de Nederlandse nationaliteit.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bepaald bij de meemoeder. Daarnaast is de door partijen overeengekomen zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat [minderjarige] de ene week bij de meemoeder (in [woonplaats meemoeder] ) zal verblijven en de andere week bij de moeder (in [woonplaats moeder] ), met het wisselmoment op zondag om 18.00 uur, waarbij de moeder (eventueel via oma moederszijde) steeds zal zorgdragen voor het vervoer van [minderjarige] van [woonplaats meemoeder] naar [woonplaats moeder] en vice versa, en ook de kosten hiervan voor haar rekening zal nemen.
3.5.
De moeder kan zich met de beslissing ten aanzien van het hoofdverblijf en de reiskosten niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.6.1.
De moeder heeft de Belgische nationaliteit en de meemoeder heeft de Nederlandse nationaliteit. Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, met de rechtbank van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
3.6.2.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord welk recht moet worden toegepast. De rechtbank is uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Hoofdverblijf
3.7.
De moeder stelt zich primair op het standpunt dat het hoofdverblijf bij haar moet worden bepaald, niet alleen omdat zij de biologische moeder is van [minderjarige] maar ook omdat zij in de periode dat partijen samen waren het meeste voor [minderjarige] zorgde. De moeder verschoonde [minderjarige] , gaf haar borstvoeding en verzorgde het eten. De meemoeder was juist veel afwezig en ook ’s nachts vaak weg waardoor de zorg voor [minderjarige] met name op de moeder neerkwam. Dat de moeder is verhuisd naar [woonplaats moeder] is geen reden om het hoofdverblijf bij de meemoeder te bepalen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de moeder zonder toestemming van de meemoeder met [minderjarige] naar België is vertrokken en dat zij de meemoeder niet voldoende in de gelegenheid heeft gesteld om contact te onderhouden met [minderjarige] . Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat [minderjarige] zonder de relatiebreuk in [woonplaats meemoeder] zou zijn opgegroeid. De meemoeder liet weten dat zij afstand zou nemen van [minderjarige] als de moeder zou verhuizen naar België. Ook gaf zij aan dat zij geen band had met [minderjarige] . In [woonplaats moeder] wonen vrienden en familie van de moeder en de moeder heeft daar altijd gewoond. De stabiliteit, rust en regelmaat voor [minderjarige] is beter gewaarborgd en ook haar verzorging is daar beter. De verzorging door de meemoeder laat volgens de moeder te wensen over. Als [minderjarige] thuiskomt nadat zij bij de meemoeder heeft verbleven, is zij vaak oververmoeid, hangerig en hongerig.
Subsidiair stelt de moeder zich op het standpunt dat het niet in het belang is van [minderjarige] om het hoofdverblijf bij één van de ouder vast te stellen, omdat dit geen recht doet aan de gelijkwaardige rol die de ouders in het kader van hun co-ouderschap vervullen en het vaststellen van het hoofdverblijf tot conflicten tussen de ouders kan leiden. Zij verwijst hierbij naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 oktober 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:3195).
3.8.
De meemoeder kan zich - in tegenstelling tot de moeder - vinden in de overwegingen van de rechtbank. Zij voert aan dat de moeder het recht in eigen hand heeft genomen en zonder haar toestemming met [minderjarige] naar [woonplaats moeder] is verhuisd. Zij zou een week vakantie gaan vieren bij haar moeder, maar zij is niet meer teruggekomen naar [woonplaats meemoeder] . Partijen hebben vervolgens gesproken over een contactregeling, maar de meemoeder kreeg [minderjarige] niet of nauwelijks te zien. De moeder hield de meemoeder letterlijk op afstand. De meemoeder betwist dat zij gezegd zou hebben afstand van [minderjarige] te willen nemen indien de moeder naar België zou verhuizen en dat zij geen band met [minderjarige] zou hebben. Partijen woonden samen in [woonplaats meemoeder] en de moeder had hier een vaste dienstbetrekking. Er waren dus geen plannen om te verhuizen naar België. Door de verhuizing van de moeder naar [woonplaats moeder] is het lastiger om invulling te geven aan het contact tussen [minderjarige] , de moeder en de meemoeder, zeker op de langere termijn als [minderjarige] naar school moet. De meemoeder betwist dat zij niet of nauwelijks zorg heeft gedragen voor [minderjarige] en dat zij veelal afwezig was. [minderjarige] groeit bij de meemoeder op in een rustige omgeving en zij krijgt daar alle aandacht en liefde. De meemoeder herkent zich dan ook niet in het beeld dat geschetst wordt dat het bij haar minder goed zou gaan met [minderjarige] . De meemoeder is van mening dat het in het belang is van [minderjarige] dat het hoofdverblijf bij één van de ouders wordt vastgesteld, zodat er duidelijkheid en rust is voor nu en in de toekomst. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen het hoofdverblijf bij de meemoeder te bepalen.
3.9.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling geadviseerd om de bestreden beschikking in stand te laten. De raad ziet geen reden om hiervan af te wijken. De moeder en de meemoeder moeten zo snel mogelijk aan de slag om te kijken hoe zij invulling gaan geven aan hun ouderrol zonder dat [minderjarige] last heeft van de strijd tussen de ouders. Zowel in België als in Nederland zijn er hulpverlenende instanties die de ouders hierbij kunnen begeleiden.
Het hof overweegt als volgt.
3.10.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de te verrichten afweging van belangen.
3.11.
Het hof merkt allereerst op dat de ouders, sinds de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 19 januari 2022, uitvoering geven aan de door hen overeengekomen verdeling van zorgtaken. Daarbij verblijft [minderjarige] de ene week bij de moeder en de andere week bij de meemoeder, met het wisselmoment op de zondag om 18.00 uur. Aangezien beide ouders een gelijk aandeel hebben in de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en zij in hoger beroep ook geen grieven hebben gericht tegen deze zorgregeling, volgt het hof de rechtbank in haar overweging dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken niet de doorslag geeft in de beslissing ten aanzien van de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] . De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de meemoeder bepaald en hiertoe overwogen dat de moeder zonder toestemming van de meemoeder met [minderjarige] is vertrokken naar België en dat zij de meemoeder niet (voldoende) in staat heeft gesteld om contact met [minderjarige] te onderhouden. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat het de bedoeling was van partijen om hun leven in (de regio van) [woonplaats meemoeder] op te bouwen. Het hof is van oordeel dat deze overwegingen, die in hoger beroep nadrukkelijk door de moeder zijn betwist, met name van belang zijn voor de beoordeling van de verzoeken ten aanzien van de verhuizing van de moeder naar [woonplaats moeder] . Het hof ziet op grond van deze overwegingen echter onvoldoende aanleiding om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de meemoeder te bepalen.
3.12.
Het hof ziet op dit moment geen aanleiding om te bepalen dat [minderjarige] haar hoofdverblijf zal hebben bij één van de ouders omdat partijen een gelijkwaardig co-ouderschap zijn overeengekomen en de vaststelling van de hoofdverblijfplaats geen recht doet aan de gelijkwaardige rol die de ouders in het kader van hun co-ouderschap vervullen. Voor zover de rechtbank het hoofdverblijf heeft vastgesteld teneinde te anticiperen op de toekomstige situatie dat [minderjarige] naar school zal gaan en de huidige regeling, bij ongewijzigde omstandigheden, praktisch niet meer uitvoerbaar zal zijn, acht het hof die beslissing prematuur. [minderjarige] wordt immers pas op [geboortedatum] 2025 vier jaar oud, zodat die situatie voorlopig nog niet aan de orde is. Zodra het zover is, zullen de ouders nieuwe afspraken moeten maken over de verdeling van zorg- en opvoedingstaken. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat partijen in eerste aanleg hebben aangegeven dat zij een traject starten om hun onderlinge communicatie te verbeteren en hun gezamenlijk ouderschap vorm te geven. Gelet op de jonge leeftijd van [minderjarige] en het feit dat partijen uitvoering geven aan een co-ouderschapsregeling, acht het hof het in het belang van [minderjarige] dat de ouders zich zo snel mogelijk zullen wenden tot de hulpverlening, voor zover zij dit tot op heden nog niet hebben gedaan. Het hof acht het voor het welslagen van een dergelijk hulpverleningstraject van belang dat partijen als gelijkwaardige ouders het traject kunnen aangaan, zodat het hof het ook om die reden niet in het belang van [minderjarige] acht om op dit moment het hoofdverblijf vast te stellen bij één van de ouders. De eerste grief van de moeder slaagt in zoverre dat haar primaire verzoek wordt afgewezen en haar subsidiaire verzoek wordt toegewezen.
Voorwaardelijke verzoek meemoeder ten aanzien van verhuizing
3.13.
Omdat het hoofdverblijf van [minderjarige] niet bij de meemoeder wordt bepaald, komt het hof toe aan de beoordeling van het voorwaardelijke verzoek in eerste aanleg van de meemoeder, om te bepalen dat de moeder terug moet verhuizen naar de regio [woonplaats meemoeder] . Nu partijen uitvoering geven aan een co-ouderschap en zij in eerste aanleg zijn overeengekomen dat de moeder steeds het vervoer van [minderjarige] van [woonplaats meemoeder] naar [woonplaats moeder] en vice versa zal verzorgen, en dat zij ook de kosten hiervan voor haar rekening zal nemen, heeft de meemoeder naar het oordeel van het hof geen belang meer bij een eventuele verhuizing van de moeder terug naar [woonplaats meemoeder] , zodat het hof dit verzoek van de meemoeder zal afwijzen.
Kosten halen en brengen co-ouderschapsregeling
3.14.
De tweede grief van de moeder is gericht tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de reiskosten voor het halen en brengen van [minderjarige] ter uitvoering van de co-ouderschapsregeling. De moeder is van mening dat het halen en brengen een gedeelde verantwoordelijkheid is en dat de reiskosten door beide ouders gedragen moet worden, ieder bij helfte.
3.15.
De meemoeder merkt op dat partijen de afspraak over de reiskosten ter zitting hebben gemaakt en dat dit dus geen beslissing was van de rechtbank. Daarnaast voert zij aan dat er geen noodzaak was voor de moeder om naar [woonplaats moeder] te verhuizen en dat de moeder hier bewust voor heeft gekozen, zodat de financiële consequenties van deze keuze niet ten laste kunnen worden gebracht van de meemoeder.
3.16.
Het hof stelt vast dat de verdeling van de kosten van halen en brengen een afspraak betreft die partijen in eerste aanleg hebben gemaakt. Het hof ziet in hetgeen door partijen in hoger beroep is aangevoerd geen aanleiding om hierin wijzigingen aan te brengen. De tweede grief van de moeder faalt.
Proceskosten
3.17. 3.9.
Gelet op het bepaalde in art. 237 Rv juncto art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen), zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 3 februari 2022 voor zover het betreft de beslissing ten aanzien van de hoofdverblijfplaats;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de verzoeken van de moeder om het hoofdverblijf bij haar te bepalen en van de meemoeder om het hoofdverblijf bij haar te bepalen af en wijst in zoverre het subsidiaire verzoek van de moeder toe;
wijst af het (inleidend) voorwaardelijk verzoek van de meemoeder om te bepalen dat de moeder terug dient te verhuizen naar de regio [woonplaats meemoeder] ;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, E.L. Schaafsma-Beversluis en H.M.A.W. Erven en is op 29 september 2022. uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van D.T.A.M. Schapendonk, griffier