In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de bepaling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2021. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Limburg aangevochten, waarin de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de meemoeder was vastgesteld. De moeder stelt dat zij de biologische moeder is en dat het hoofdverblijf bij haar moet worden bepaald, omdat zij in de periode van samenwonen de meeste zorg voor [minderjarige] heeft gedragen. De meemoeder, verweerster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en stelt dat de moeder zonder toestemming is verhuisd naar België, wat de zorgregeling bemoeilijkt.
Tijdens de mondelinge behandeling op 5 juli 2022 zijn beide partijen gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft vastgesteld dat beide ouders gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen en dat de moeder de Belgische nationaliteit heeft, terwijl de meemoeder de Nederlandse nationaliteit heeft. Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd en Nederlands recht toegepast.
Het hof oordeelt dat het in het belang van [minderjarige] is om geen hoofdverblijfplaats bij één van de ouders vast te stellen, omdat dit geen recht doet aan de gelijkwaardige rol die beide ouders vervullen in het kader van hun co-ouderschap. De moeder's verzoek om het hoofdverblijf bij haar te bepalen wordt afgewezen, terwijl het subsidiaire verzoek van de moeder om de reiskosten voor de co-ouderschapsregeling door beide ouders te laten dragen, wordt toegewezen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende, wordt de hoofdverblijfplaats niet bij één van de ouders vastgesteld.