ECLI:NL:GHSHE:2022:3284

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
28 september 2022
Zaaknummer
21/00426 en 21/00455
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwaardering onbetaalde vorderingen en aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwaardering van onbetaalde vorderingen door belanghebbende, die in 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) ontving. De inspecteur van de Belastingdienst had de vorderingen van belanghebbende op de debiteur [B] niet geaccepteerd, ondanks eerdere afwaarderingen van andere vorderingen in 2013. Belanghebbende stelde dat de rechtbank onzorgvuldig had gehandeld door geen gelegenheid te bieden om nadere stukken over te leggen en dat de afwaardering van de vorderingen in 2014 ook geaccepteerd moest worden. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had besloten en dat de afwaardering van de vorderingen op [B] niet kon worden geaccepteerd, omdat elke vordering afzonderlijk beoordeeld moet worden. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 28 september 2022, waarbij de griffier M.M. Stassen-Kanters aanwezig was. De partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00426 en 21/00455
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 10 december 2020, nummer 19/6958 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraken op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft de zaken verwezen naar de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep met betrekking tot de aanslag Zvw niet-ontvankelijk verklaard en met betrekking tot de aanslag IB/PVV ongegrond.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag. Het Gerechtshof Den Haag heeft de zaken verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof).
1.5.
De inspecteur heeft verweerschriften ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft het hoger beroep aangevuld. Daarop heeft de inspecteur zijn verweerschrift aangevuld.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2022 in ’s-Hertogenbosch. Voor de zitting hebben belanghebbende en de inspecteur laten weten dat zij niet zullen verschijnen.
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
1.10.
De griffier heeft in de brief van 1 augustus 2022 partijen ervan in kennis gesteld dat een of meerdere raadsheren die bij de zaak van belanghebbende betrokken zijn, niet op de juiste manier is/zijn beëdigd, dat de desbetreffende raadshe(e)r(en) inmiddels opnieuw is/zijn beëdigd en dat het hof van oordeel is dat het in het geval van belanghebbende niet nodig is om in zijn zaak een nieuwe zitting te houden, omdat de gesignaleerde onvolkomenheid niets afdoet aan de deskundige en zorgvuldige wijze waarop zijn zaak (inhoudelijk) is behandeld. Vervolgens heeft geen van partijen - na navraag door het hof - verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een nadere zitting te worden gehoord. Een nadere zitting is daarom achterwege gebleven.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft tot oktober 2007 tezamen met haar echtgenoot de vennootschap onder firma [A VOF] (de VOF) geëxploiteerd. Het winstaandeel van belanghebbende in de VOF bedroeg 18,70%.
2.2.
De VOF heeft werkzaamheden verricht voor vennootschappen en een klussenbedrijf van [B] (hierna: [B] ). Ter zake van deze werkzaamheden zijn voor € 22.438 facturen uitgereikt die onbetaald zijn gebleven.
2.3.
In haar aangifte voor het jaar 2007 heeft belanghebbende op de ondernemingsbalans van de VOF per einde boekjaar onder meer een bedrag van € 14.279 aan vorderingen op handelsdebiteuren opgenomen. Tevens is een voorziening gevormd van € 45.936.
2.4.
Bij vonnis van 24 maart 2010 heeft rechtbank Middelburg [B] onder meer veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen van in totaal € 22.438 vermeerderd met wettelijke handelsrente.
2.5.
Met dagtekening 2 september 2010 heeft deurwaarderskantoor [deurwaarderskantoor] een brief aan de advocaat van belanghebbende gestuurd waarin is opgenomen:
‘Tot onze spijt moeten wij u berichten dat bij vonnis van 24 augustus 2010 door de Rechtbank te Middelburg de WSNP van toepassing is verklaard voor de wederpartij met benoeming van mr. (... ) te [woonplaats] tot bewindvoerder.
Wij zullen het dossier sluiten en binnenkort met u afrekenen, opdat u zelf de vordering bij de bewindvoerder kunt indienen.’
2.6.
Met dagtekening 5 oktober 2010 heeft het deurwaarderskantoor een eindafrekening gestuurd. Volgens deze afrekening bedraagt de hoofdsom € 25.725,39 en bedraagt de totale vordering op [B] inclusief kosten € 35.367,23. Daarop is een bedrag van € 1.860,91 voldaan.
2.7.
In december 2011 heeft belanghebbende ter zake van de onbetaald gebleven facturen creditnota's voor in totaal € 20.972,64 opgemaakt. Op de nota's is opgenomen dat de creditering van de facturen het gevolg is van oninbaarheid door definitieve toepassing van schuldsanering bij de debiteur.
2.8.
Met dagtekening 31 januari 2014 heeft de bewindvoerder WSNP aan belanghebbende een brief gestuurd waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:
‘Bij vonnis van 28 augustus 2013 is de wettelijke schuldsaneringsregeling van [ [B] ], (...), beëindigd met een schone lei.
In het kader van de slotuitdeling ligt vanaf 3 februari 2014 de slotuitdelingslijst gedurende 10 dagen ter kosteloze inzage bij de rechtbank Zeeland-West Brabant, locatie Middelburg.
Aan de preferente schuldeisers vindt een uitkering plaats van 28% en aan de concurrente schuldeisers 14%. Aan u komt toe een bedrag van € 4.838,66. Na de periode van 10 dagen zal de slotuitdelingslijst verbindend worden en zal aan u een uitbetaling worden verricht. Het restant van uw vordering is van rechtswege omgezet in een natuurlijke verbintenis die niet rechtens invorderbaar is. Ik adviseer u het restant van uw vordering als oninbaar af te boeken.’
2.9.
Op 11 november 2015 heeft belanghebbende aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.407 negatief.
2.10.
Met dagtekening 21 december 2016 heeft belanghebbende verzocht om ambtshalve herziening van de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2011. Belanghebbende verzoekt onder meer om de creditering van facturen (zie 2.7 hiervoor) in aanmerking te nemen. Met dagtekening 2 december 2017 heeft belanghebbende, voor zover hier van belang, hierop de volgende toelichting gegeven:

Afwaardering vorderingen jaar 2011
Met betrekking tot de balanspost debiteuren in de jaarrekening 2007, bij het opmaken van de jaarrekening 2007 in de loop van 2008 is er een momentopname geweest ( 11 december 2008 ) waarbij er vastgesteld werd wat op dat moment ( 11 december 2008 ) aan debiteurenbedragen inmiddels al in de loop van het jaar 2008 ontvangen was, dit was op de momentopname een bedrag van euro 14.279,00. Dit bedrag ad 14.279,00 is opgenomen als balanspost debiteuren in de jaarrekening 2007.
De overige debiteuren bedragen welke op 11 december 2008 dus nog niet ontvangen waren ( en waar bijvoorbeeld in latere jaren als 2011 creditnota's voor gemaakt zijn na rechtszaken en gebleken oninbaarheid van deze debiteurenbedragen) zijn net als de materiele vaste activa, de voorraden en diverse andere balansonderdelen overgeboekt naar het ondernemingsvermogen per einde boekjaar 2007. (…)’.
2.11.
Het verzoek om ambtshalve vermindering voor het jaar 2011 is afgewezen voor zover het de creditering van de facturen aan [B] betreft, aangezien afwaardering volgens de inspecteur in 2010 had moeten plaatsvinden.
2.12.
Voor het jaar 2013 heeft verweerder een afboeking van € 16.773 aan vorderingen op debiteuren geaccepteerd.
2.13.
Op 12 februari 2018 heeft belanghebbende een herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend naar een verzamelinkomen van € 5.575 negatief. In de herziene aangifte is een bedrag van € 5.575 aan kosten bij resultaat uit overige werkzaamheden opgenomen.
2.14.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2014 is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0. De opgevoerde kosten bij resultaat uit overige werkzaamheden zijn niet in aanmerking genomen. De aanslag Zvw is opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 0.
2.15.
Belanghebbende heeft bij de rechtbank voor vier geplande zittingen uitstel verzocht. In reactie op het laatste uitstelverzoek bericht de rechtbank belanghebbende bij brief van 9 november 2020 dat de zaken als alternatief voor een zitting ook schriftelijk kunnen worden behandeld en dat met instemming van belanghebbende en die van de inspecteur de rechtbank eventuele vragen dan schriftelijk zal stellen, waarna partijen de gelegenheid krijgen om op elkaars antwoorden te reageren. Daarop verzocht belanghebbende op 15 november 2020 om van het door de rechtbank genoemde alternatief in zijn brieven van 9 november, dat is, aldus belanghebbende, schriftelijke behandeling door middel van het schriftelijk stellen van vragen waarna partijen de gelegenheid krijgen om op elkaars antwoorden te reageren, gebruik te mogen maken. Bij brief van 18 november 2020 heeft de inspecteur ingestemd met een schriftelijke behandeling van de zaken. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat genoemde zaken schriftelijk behandeld worden. Bij brief van 27 november 2020 heeft de rechtbank partijen bericht dat hij zich voldoende voorgelicht acht om uitspraak te kunnen doen, zodat het niet nodig is nog schriftelijk vragen te stellen en dat het vooronderzoek is afgerond. In die brief deelt de rechtbank mede daarom het onderzoek te sluiten en kondigt aan binnen zes weken na de verzenddatum van de brief uitspraak te doen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd, omdat de rechtbank belanghebbende geen gelegenheid heeft geboden nader stukken over te leggen?
II. Dienen de door belanghebbende in de (herziene) aangifte opgevoerde kosten ter zake van resultaat uit overige werkzaamheden in aftrek te worden toegelaten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag IB/PVV. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Belanghebbende stelt dat doordat hij na zijn onder 2.15 vermelde brief van 15 november 2020 niet meer de gelegenheid heeft gekregen stukken over te leggen de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd en, naar het hof begrijpt, de zaak moet worden teruggewezen naar de rechtbank. Belanghebbende stelt dat hieruit blijkt dat de rechtbank vooringenomen en arrogant is en de uitspraak onzorgvuldig tot stand is gekomen.
4.2.
Uit de onder 2.15 vermelde correspondentie blijkt duidelijk dat wanneer belanghebbende zou verzoeken om de zaken schriftelijk af te doen, en de inspecteur daarmee in zou stemmen, de geplande zitting bij de rechtbank op 16 december 2020 niet zou doorgaan. Ook blijkt daaruit duidelijk dat de rechtbank eventueel schriftelijk vragen zou kunnen stellen, en dat alleen wanneer dat zou gebeuren partijen de gelegenheid zouden krijgen om op elkaars antwoorden te reageren. De rechtbank heeft echter geen vragen gesteld en hij kon daarom het onderzoek sluiten, zonder partijen verder nog in de gelegenheid te moeten stellen stukken over te leggen.
4.3.
Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag II
4.4.
Met dat wat de rechtbank in zijn uitspraak onder 25 tot en met 28 heeft overwogen heeft de rechtbank op goede gronden een juist oordeel gegeven. Deze overwegingen moeten als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
4.5.
Belanghebbende heeft in haar aanvullende motivering van 22 december 2021 van het hoger beroep ten opzichte van het beroep bij de rechtbank nog het volgende toegevoegd. In 2013 is de afwaardering van andere vorderingen van andere debiteuren door de inspecteur geaccepteerd. Met oog op het hanteren van een bestendige gedragslijn moeten de door belanghebbende in 2014 voorgestane afwaarderingen ook worden geaccepteerd. Ook beroept belanghebbende zich op het vertrouwen, dat de inspecteur heeft gewekt door de afwaardering van andere vorderingen van andere debiteuren in 2013 wel te accepteren.
4.6.
De afwaardering in 2013 heeft betrekking op andere vorderingen op andere debiteuren. Zoals de inspecteur stelt moet elke vordering apart worden beoordeeld. Deze beoordeling volgens de daarvoor geldende regels van goed koopmansgebruik zal per vordering verschillen, omdat de feiten en de omstandigheden anders zijn. Het rekening houden met verschillende feitelijke situaties levert geen inbreuk op een bestendige gedragslijn op. Aan de acceptatie door de inspecteur in 2013 van de afwaardering van andere vorderingen van andere debiteuren heeft belanghebbende redelijkerwijs niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat de afwaardering van de geheel andere vorderingen op [B] in 2014 ook zou worden geaccepteerd.
4.7.
Vraag II moet ontkennend worden beantwoord.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.