5.4.Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige 1] in 2016 € 440,- per maand bedroeg. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2021 afgerond
€ 491,- per maand.
Behoefte [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
5.5.1.Hoewel de behoefte van [minderjarige 2] al eerder bij beschikking van 10 juni 2016 is vastgesteld, ziet het hof aanleiding om zijn behoefte opnieuw vast te stellen, nu het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van de vrouw en de heer [partner] door de geboorte van [minderjarige 3] niet langer ten behoeve van één kind, maar van twee kinderen wordt aangewend. Het hof acht het niet wenselijk om alleen de behoefte van [minderjarige 3] vast te stellen, omdat dit ertoe zou leiden dat de behoefte van [minderjarige 3] lager zou uitvallen dan de eerder vastgestelde behoefte van [minderjarige 2] , terwijl hun situatie hetzelfde is. Zij hebben immers dezelfde ouders bij wie zij ook samen opgroeien. Het hof zal de behoefte van beide kinderen daarom (opnieuw) vaststellen aan de hand van de inkomensgegevens van de vrouw en de heer [partner] over 2018, omdat [minderjarige 3] in 2018 is geboren.
5.5.2.Het hof gaat uit van een inkomen aan de zijde van de vrouw in 2018 van € 35.867,- op jaarbasis, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2018 (productie K). Rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw op € 2.230,-- per maand.
Voor het inkomen van de heer [partner] neemt het hof eveneens de aangifte Inkomstenbelasting 2018 (productie K) als uitgangspunt. Hieruit volgt dat de heer [partner] in 2018 een WAO-uitkering heeft ontvangen van € 27.020,--. Rekening houdende met de algemene heffingskorting bedraagt het NBI van de heer [partner] in 2018 € 1.566,-- per maand. Op grond van het voorgaande becijfert het hof het NBGI van de vrouw en de heer [partner] in 2018 op € 3.796,-- per maand.
5.5.3.De man stelt dat de heer [partner] naast zijn uitkering nog inkomsten heeft uit de twee ondernemingen die op het adres van de vrouw en de heer [partner] zijn gevestigd. Daarnaast stelt de man dat de vrouw en de heer [partner] inkomsten ontvangen uit de verhuur van een bijgebouw, dan wel daaruit inkomsten zouden kunnen verwerven. De vrouw betwist dat sprake is van extra inkomsten. Ter onderbouwing van haar betwisting heeft de vrouw aangiften Inkomstenbelasting over de periode 2018-2021overgelegd alsmede uittreksels van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat haar partner geen bestuurder en/of aandeelhouder is van [holding] Holding. Verder blijkt uit die stukken dat hij op 29 april 2010 uit dienst is getreden bij [BV] B.V. De vrouw heeft daarmee de stellingen van de man voldoende gemotiveerd weersproken. Omdat de man zijn stellingen niet nader heeft onderbouwd, heeft de man gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet voldaan aan zijn stelplicht en ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met extra inkomsten uit onderneming(en) of verhuur.
5.5.4.Op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen voor twee kinderen 2018 uit het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen en uitgaande van 8 kinderbijslagpunten berekent het hof de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op € 887,-- per maand in 2018. Na de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van beide kinderen tezamen met ingang van 1 januari 2021 afgerond € 955,-- per maand, en (afgerond)
€ 478,-- per maand per kind.
5.6.1.Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige 1] tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
5.6.2.Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de vrouw de door haar overgelegde jaaropgave over 2021 (productie Y) als uitgangspunt nemen. Hieruit volgt een inkomen van € 41.096,-- per jaar. Het hof zal geen rekening houden met inkomsten uit verhuur, zoals hiervoor bij de beoordeling van de behoefte al is overwogen. Rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent het hof het NBI van de vrouw op € 2.614,-- per maand.
5.6.3.De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.000,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Het hof berekent de draagkracht van de vrouw volgens voormelde formule (hierna ook te noemen: het rekenmodel) op:
70% x [2.614 - (784,20 + 1.000)] = afgerond
€ 581,-- per maand.
5.6.4.De vrouw heeft verzocht om rekening te houden met een aflossing van € 350,-- per maand aan aflossing van een schuld die zij heeft bij haar partner vanwege het voorschieten van juridische kosten. De man betwist het bestaan van deze schuld.
Het hof zal geen rekening houden met de door de vrouw opgevoerde schuld in verband met juridische kosten omdat zij heeft nagelaten het bestaan van deze schuld te onderbouwen en deze niet is komen vast te staan.
Draagkracht de heer [partner]
5.7.1.Het hof zal voor de berekening van de financiële draagkracht van de heer [partner] de door de vrouw overgelegde jaaropgave over 2021 (productie A2) als uitgangspunt nemen, welk inkomen overeenkomt met het inkomen zoals opgegeven in de Aangifte Inkomstenbelasting 2021 (productie B2). Het inkomen van de heer [partner] bedraagt € 27.020,-- per jaar. Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met extra inkomsten uit onderneming(en) of verhuur, zoals hiervoor bij de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] al is overwogen. Rekening houdende met de algemene heffingskorting, berekent het hof het NBI van de heer [partner] op € 1.623,-- per maand.
5.7.2.De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel (2021), nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.700,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van € 1.623,- tot een beschikbare draagkracht van € 119,-- per maand.
5.7.3.Het hof stelt vast dat de gezamenlijke draagkracht van de vrouw (zie hierna rov. 5.9.1.) en de heer [partner] onvoldoende is om volledig te voorzien in de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Daarom kan er geen sprake zijn van een overheveling van enige draagkracht aan de zijde van de vrouw ten behoeve van [minderjarige 1] .
5.8.1.Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man aansluiten bij de jaaropgave 2021, zoals door de man bij bericht van 20 juni 2022 is overgelegd (productie A). Hieruit volgt een inkomen van € 43.833,--. Rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent het hof het NBI van de man op € 2.730,-- per maand. De draagkracht van de man berekent het hof volgens voormelde formule op: 70% x [2.730 - (819 + 1.000)] = afgerond
€ 638,-- per maand.
5.8.2.Het hof zal geen rekening houden met inkomsten uit DJ-werkzaamheden, aangezien de man onweersproken heeft verklaard dat deze werkzaamheden hobbymatig zijn en het hof het voldoende aannemelijk acht dat de man met deze DJ-werkzaamheden geen substantiële inkomsten genereert. Evenmin zal het hof rekening houden met de inkomsten uit de verhuur van paardenstallen, nu de man heeft aangetoond dat hij geen eigenaar is van de stallen en daarmee de enkele stelling van de vrouw dat hij inkomsten uit verhuur genereert voldoende heeft betwist..
5.8.3.De man verzoekt rekening te houden met zijn werkelijke woonlast in plaats van de forfaitaire woonlast, omdat zijn werkelijke woonlast een stuk hoger is en hij verwijst hierbij naar de beschikking van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586). Het hof stelt voorop dat het hanteren van een forfaitaire woonlast op zichzelf genomen niet in strijd is met de wettelijke maatstaven. Het hof ziet in dit geval geen reden om rekening te houden met de werkelijke woonlast van de man in plaats van met de forfaitaire woonlast. De man heeft namelijk nagelaten te onderbouwen waarom in dit specifieke geval het hanteren van de forfaitaire woonlast ertoe leidt dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage niet aanvaardbaar is en daarmee in strijd met de wettelijke maatstaven.
5.8.4.Het hof zal evenals bij de vrouw conform de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen geen rekening houden met de aflossing op een schuld die is aangegaan vanwege juridische kosten. Door de man zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd om van de richtlijn af te wijken. De stelling van de man dat de vrouw veel procedures is gestart, heeft de vrouw gemotiveerd betwist.
Verdeling kosten [minderjarige 1] over de onderhoudsplichtigen
5.9.1.De vrouw is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Het hof zal de beschikbare draagkracht van de vrouw van € 581,- per maand verdelen naar rato van de behoefte van de kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig is. Nu de behoefte van de kinderen tezamen € 1.447,-- bedraagt (€ 491,- + € 478,- + € 478,-), dient de vrouw
€ 197,--van haar draagkracht (491/1.447 x 581) aan te wenden voor [minderjarige 1] .
5.9.2.De man is alleen onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] en heeft een draagkracht van
€ 638,-- per maand.
5.9.3.De gezamenlijke draagkracht van man en de vrouw bedraagt
€ 835,-- per maand(197 + 638).