ECLI:NL:GHSHE:2022:3240

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 september 2022
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
200.306.750_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na geboorte van een nieuw kind en beoordeling van de draagkracht van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft verzocht om wijziging van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kind, [minderjarige 1]. De vrouw is opnieuw moeder geworden en stelt dat deze wijziging van omstandigheden aanleiding geeft om de alimentatie opnieuw te beoordelen. De man heeft verweer gevoerd en stelt dat de vrouw onvoldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie en die van haar partner. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en haar partner geen extra inkomsten hebben die relevant zijn voor de alimentatieberekening. Het hof heeft de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie vastgesteld op 1 april 2021, en de man is verplicht om een bijdrage van € 301,- per maand te betalen, met een verhoging naar € 307,- per maand per 1 januari 2022. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 17 december 2021 is vernietigd voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.306.750/01
zaaknummer rechtbank : C/01/369018 / FA RK 21-1244
beschikking van de meervoudige kamer van 22 september 2022
inzake
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.V. Scheffer te Utrecht,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 17 december 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 16 februari 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 december 2021.
2.2.
De man heeft op 12 april 2022 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het V6-formulier van 20 juni 2022 van de zijde van de man, met bijlagen, ingekomen op
21 juni 2022;
- het V6-formulier van 27 juni 2022 van de zijde van de vrouw, met bijlagen, ingekomen op 27 juni 2022;
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 5 juli 2022 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van partijen is geboren:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 (hierna: [minderjarige 1] ).
3.3.
De vrouw heeft een affectieve relatie met [partner] .
Uit deze affectieve relatie tussen de vrouw en [partner] zijn geboren:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2018 te [geboorteplaats] (hierna [minderjarige 3] ).
De heer [partner] heeft [minderjarige 2] en [minderjarige 3] erkend.
3.4.
Bij beschikking van 10 juni 2016 heeft de rechtbank - voor zover van belang - de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 juni 2015 gewijzigd voor wat betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en deze bijdrage met ingang van 7 maart 2016 bepaald op € 85,05 per maand. Deze alimentatie bedraagt met ingang van 1 januari 2022 ingevolge de wettelijke indexering € 97,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de vrouw tot wijziging van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] afgewezen.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van haar huidige partner. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, of alsnog en aanvullend, te bepalen dat - met wijziging van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 juni 2016 - de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] wordt bepaald op € 446,-- per maand, met ingang van [geboortedatum] 2018, subsidiair met ingang van 18 december 2020 en meer subsidiair met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, dan wel op zodanig bedrag en een zodanige datum van ingang als het hof in goede justitie juist acht, kosten rechtens.
4.3.
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, en onder compensatie van kosten, het beroep van de vrouw tegen de bestreden beschikking af te wijzen en voor zover nodig de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.1.
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.1.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw op [geboortedatum] 2018 opnieuw moeder is geworden en dat hiermee sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe leidt dat de eerder, bij beschikking van 10 juni 2016, vastgestelde kinderalimentatie opnieuw dient te worden beoordeeld.
Ingangsdatum
5.2.1.
De vrouw verzoekt primair de kinderalimentatie te wijzigen met ingang van [geboortedatum] 2018, omdat zij per die datum moeder is geworden van [minderjarige 3] . Subsidiair verzoekt zij de ingangsdatum te bepalen op 18 december 2020, omdat de man op die datum is aangeschreven door de advocaat van de vrouw met het verzoek om inzage te geven in zijn financiële gegevens en hij dus vanaf die datum ermee bekend was dat de vrouw een herberekening van de kinderalimentatie wenst. Meer subsidiair verzoekt de vrouw de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg te hanteren, dan wel een zodanige datum die het hof in goede justitie juist acht.
5.2.2.
De man voert aan dat de vrouw geen uitzonderlijke omstandigheden heeft gesteld, zodat er geen reden is om een ingangsdatum te hanteren gelegen vóór de datum van indiening van het verzoekschrift. Dat de vrouw niet eerder een verzoekschrift heeft ingediend, dient voor haar rekening en risico te blijven. Omdat de vrouw ten tijde van de indiening van haar verzoekschrift onvoldoende inzicht heeft gegeven in de eigen inkomenspositie en die van de partner, kan een eventuele wijziging van de kinderalimentatie niet eerder ingaan dan de datum waarop het hof een beslissing neemt op het door de vrouw ingestelde hoger beroep.
5.2.3.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
Het hof is van oordeel dat de man vanaf de datum van ontvangst van het inleidend verzoekschrift rekening had kunnen houden met een mogelijke wijziging van de kinderalimentatie. Gelet op het voorgaande bepaalt het hof de ingangsdatum op 1 april 2021, de eerste dag van de maand na de datum van indiening van het verzoekschrift.
Onderhoudsplichtigen en onderhoudsgerechtigden
5.3.1.
De man is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] .
5.3.2.
De vrouw is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
5.3.3.
De heer [partner] is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . De man stelt dat de heer [partner] tevens onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 1] . Uit het door de vrouw overgelegde uittreksel van de Basisregistratie Personen (productie F) blijkt dat zij en de heer [partner] geen huwelijk of geregistreerd partnerschap zijn aangegaan, zodat de heer [partner] op grond van artikel 1:395 BW niet onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 1] .
Behoefte [minderjarige 1]
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige 1] in 2016 € 440,- per maand bedroeg. Analoog aan de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige 1] met ingang van 1 januari 2021 afgerond
€ 491,- per maand.
Behoefte [minderjarige 2] en [minderjarige 3]
5.5.1.
Hoewel de behoefte van [minderjarige 2] al eerder bij beschikking van 10 juni 2016 is vastgesteld, ziet het hof aanleiding om zijn behoefte opnieuw vast te stellen, nu het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) van de vrouw en de heer [partner] door de geboorte van [minderjarige 3] niet langer ten behoeve van één kind, maar van twee kinderen wordt aangewend. Het hof acht het niet wenselijk om alleen de behoefte van [minderjarige 3] vast te stellen, omdat dit ertoe zou leiden dat de behoefte van [minderjarige 3] lager zou uitvallen dan de eerder vastgestelde behoefte van [minderjarige 2] , terwijl hun situatie hetzelfde is. Zij hebben immers dezelfde ouders bij wie zij ook samen opgroeien. Het hof zal de behoefte van beide kinderen daarom (opnieuw) vaststellen aan de hand van de inkomensgegevens van de vrouw en de heer [partner] over 2018, omdat [minderjarige 3] in 2018 is geboren.
5.5.2.
Het hof gaat uit van een inkomen aan de zijde van de vrouw in 2018 van € 35.867,- op jaarbasis, zoals blijkt uit de door de vrouw overgelegde aangifte Inkomstenbelasting 2018 (productie K). Rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw op € 2.230,-- per maand.
Voor het inkomen van de heer [partner] neemt het hof eveneens de aangifte Inkomstenbelasting 2018 (productie K) als uitgangspunt. Hieruit volgt dat de heer [partner] in 2018 een WAO-uitkering heeft ontvangen van € 27.020,--. Rekening houdende met de algemene heffingskorting bedraagt het NBI van de heer [partner] in 2018 € 1.566,-- per maand. Op grond van het voorgaande becijfert het hof het NBGI van de vrouw en de heer [partner] in 2018 op € 3.796,-- per maand.
5.5.3.
De man stelt dat de heer [partner] naast zijn uitkering nog inkomsten heeft uit de twee ondernemingen die op het adres van de vrouw en de heer [partner] zijn gevestigd. Daarnaast stelt de man dat de vrouw en de heer [partner] inkomsten ontvangen uit de verhuur van een bijgebouw, dan wel daaruit inkomsten zouden kunnen verwerven. De vrouw betwist dat sprake is van extra inkomsten. Ter onderbouwing van haar betwisting heeft de vrouw aangiften Inkomstenbelasting over de periode 2018-2021overgelegd alsmede uittreksels van de Kamer van Koophandel waaruit blijkt dat haar partner geen bestuurder en/of aandeelhouder is van [holding] Holding. Verder blijkt uit die stukken dat hij op 29 april 2010 uit dienst is getreden bij [BV] B.V. De vrouw heeft daarmee de stellingen van de man voldoende gemotiveerd weersproken. Omdat de man zijn stellingen niet nader heeft onderbouwd, heeft de man gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet voldaan aan zijn stelplicht en ziet het hof geen aanleiding om rekening te houden met extra inkomsten uit onderneming(en) of verhuur.
5.5.4.
Op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen voor twee kinderen 2018 uit het Rapport van de Expertgroep Alimentatienormen en uitgaande van 8 kinderbijslagpunten berekent het hof de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] op € 887,-- per maand in 2018. Na de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van beide kinderen tezamen met ingang van 1 januari 2021 afgerond € 955,-- per maand, en (afgerond)
€ 478,-- per maand per kind.
Draagkracht vrouw
5.6.1.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige 1] tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
5.6.2.
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de vrouw de door haar overgelegde jaaropgave over 2021 (productie Y) als uitgangspunt nemen. Hieruit volgt een inkomen van € 41.096,-- per jaar. Het hof zal geen rekening houden met inkomsten uit verhuur, zoals hiervoor bij de beoordeling van de behoefte al is overwogen. Rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent het hof het NBI van de vrouw op € 2.614,-- per maand.
5.6.3.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)]. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de vrouw het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 1.000,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie. Het hof berekent de draagkracht van de vrouw volgens voormelde formule (hierna ook te noemen: het rekenmodel) op:
70% x [2.614 - (784,20 + 1.000)] = afgerond
€ 581,-- per maand.
5.6.4.
De vrouw heeft verzocht om rekening te houden met een aflossing van € 350,-- per maand aan aflossing van een schuld die zij heeft bij haar partner vanwege het voorschieten van juridische kosten. De man betwist het bestaan van deze schuld.
Het hof zal geen rekening houden met de door de vrouw opgevoerde schuld in verband met juridische kosten omdat zij heeft nagelaten het bestaan van deze schuld te onderbouwen en deze niet is komen vast te staan.
Draagkracht de heer [partner]
5.7.1.
Het hof zal voor de berekening van de financiële draagkracht van de heer [partner] de door de vrouw overgelegde jaaropgave over 2021 (productie A2) als uitgangspunt nemen, welk inkomen overeenkomt met het inkomen zoals opgegeven in de Aangifte Inkomstenbelasting 2021 (productie B2). Het inkomen van de heer [partner] bedraagt € 27.020,-- per jaar. Het hof ziet geen aanleiding om rekening te houden met extra inkomsten uit onderneming(en) of verhuur, zoals hiervoor bij de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] al is overwogen. Rekening houdende met de algemene heffingskorting, berekent het hof het NBI van de heer [partner] op € 1.623,-- per maand.
5.7.2.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel (2021), nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.700,- per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van € 1.623,- tot een beschikbare draagkracht van € 119,-- per maand.
5.7.3.
Het hof stelt vast dat de gezamenlijke draagkracht van de vrouw (zie hierna rov. 5.9.1.) en de heer [partner] onvoldoende is om volledig te voorzien in de behoefte van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Daarom kan er geen sprake zijn van een overheveling van enige draagkracht aan de zijde van de vrouw ten behoeve van [minderjarige 1] .
Draagkracht man
5.8.1.
Het hof zal voor de berekening van de draagkracht van de man aansluiten bij de jaaropgave 2021, zoals door de man bij bericht van 20 juni 2022 is overgelegd (productie A). Hieruit volgt een inkomen van € 43.833,--. Rekening houdende met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting, berekent het hof het NBI van de man op € 2.730,-- per maand. De draagkracht van de man berekent het hof volgens voormelde formule op: 70% x [2.730 - (819 + 1.000)] = afgerond
€ 638,-- per maand.
5.8.2.
Het hof zal geen rekening houden met inkomsten uit DJ-werkzaamheden, aangezien de man onweersproken heeft verklaard dat deze werkzaamheden hobbymatig zijn en het hof het voldoende aannemelijk acht dat de man met deze DJ-werkzaamheden geen substantiële inkomsten genereert. Evenmin zal het hof rekening houden met de inkomsten uit de verhuur van paardenstallen, nu de man heeft aangetoond dat hij geen eigenaar is van de stallen en daarmee de enkele stelling van de vrouw dat hij inkomsten uit verhuur genereert voldoende heeft betwist..
5.8.3.
De man verzoekt rekening te houden met zijn werkelijke woonlast in plaats van de forfaitaire woonlast, omdat zijn werkelijke woonlast een stuk hoger is en hij verwijst hierbij naar de beschikking van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586).
Het hof stelt voorop dat het hanteren van een forfaitaire woonlast op zichzelf genomen niet in strijd is met de wettelijke maatstaven. Het hof ziet in dit geval geen reden om rekening te houden met de werkelijke woonlast van de man in plaats van met de forfaitaire woonlast. De man heeft namelijk nagelaten te onderbouwen waarom in dit specifieke geval het hanteren van de forfaitaire woonlast ertoe leidt dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage niet aanvaardbaar is en daarmee in strijd met de wettelijke maatstaven.
5.8.4.
Het hof zal evenals bij de vrouw conform de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen geen rekening houden met de aflossing op een schuld die is aangegaan vanwege juridische kosten. Door de man zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd om van de richtlijn af te wijken. De stelling van de man dat de vrouw veel procedures is gestart, heeft de vrouw gemotiveerd betwist.
Verdeling kosten [minderjarige 1] over de onderhoudsplichtigen
5.9.1.
De vrouw is onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] . Het hof zal de beschikbare draagkracht van de vrouw van € 581,- per maand verdelen naar rato van de behoefte van de kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig is. Nu de behoefte van de kinderen tezamen € 1.447,-- bedraagt (€ 491,- + € 478,- + € 478,-), dient de vrouw
€ 197,--van haar draagkracht (491/1.447 x 581) aan te wenden voor [minderjarige 1] .
5.9.2.
De man is alleen onderhoudsplichtig voor [minderjarige 1] en heeft een draagkracht van
€ 638,-- per maand.
5.9.3.
De gezamenlijke draagkracht van man en de vrouw bedraagt
€ 835,-- per maand(197 + 638).
Draagkrachtvergelijking
5.10.
Aangezien de gezamenlijke draagkracht van partijen de behoefte van [minderjarige 1] overschrijdt, zal het hof een draagkrachtvergelijking maken. Het hof gebruikt daarvoor de volgende formule:
(draagkracht / totale draagkracht) x behoefte = eigen aandeel
Aandeel vrouw 197/835 x 491= € 116,-
Aandeel man 638/835 x 491= € 375,-
Zorgkorting
5.11.1.
Voor wat betreft de zorgkorting volgt het hof ook de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid zorg. Het hof is gebleken dat partijen een procedure hebben gevoerd ten aanzien van de zorgregeling en dat bij beschikking van 16 juli 2021 van de rechtbank Oost-Brabant is bepaald dat de man gerechtigd is tot contact overeenkomstig een door Koraal vast te stellen – in aanvang begeleide – omgangsregeling, waarbij de vrouw is veroordeeld om hieraan haar medewerking te verlenen. Gelet op deze beslissing van de rechtbank Oost-Brabant gaat het hof ervan uit dat door de hulpverlening wordt toegewerkt naar een structurele zorgregeling. Daarom acht het hof het redelijk om ten aanzien van [minderjarige 1] rekening te houden met een zorgkorting van 15%.
5.11.2.
De zorgkorting bedraagt 15% van de behoefte, dus afgerond € 74,-- per maand (15% van € 491,--). Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat de onderhoudsplichtigen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige 1] te voorzien. Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding met ingang van 1 april 2021 daarom vast op € 301,-- per maand en per 1 januari 2022, conform de wettelijke indexering, op € 307,-- per maand.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
6.3.
Het hof heeft berekeningen van de behoefte, de draagkracht en de verdeling van de kosten van de kinderen gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 17 december 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 juni 2016 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] zal betalen:
- met ingang van 1 april 2021, een bedrag van € 301,- per maand,
- met ingang van 1 januari 2022 een bedrag van € 307,-- per maand (conform de wettelijke indexering), toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, E.L. Schaafsma-Beversluis en H.M.A.W. Erven, bijgestaan door mr. Schapendonk als griffier, en is op 22 september 2022 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.