ECLI:NL:GHSHE:2022:3225

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
200.306.220_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verbeurde dwangsommen in kort geding met betrekking tot retournering van documenten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingeleid door een groep appellanten tegen een groep geïntimeerden. De appellanten, bestaande uit verschillende vennootschappen en een naamloze vennootschap, hebben in eerste aanleg een vordering ingesteld om de executie van verbeurde dwangsommen te schorsen. Deze dwangsommen waren opgelegd vanwege het niet voldoen aan een eerder gegeven bevel tot retourneren van documenten aan de geïntimeerden. De voorzieningenrechter in eerste aanleg heeft de vorderingen van de appellanten afgewezen, wat hen ertoe heeft aangezet om in hoger beroep te gaan.

De procedure in hoger beroep heeft geleid tot de beoordeling van de grieven van de appellanten, waarbij zij onder andere aanvoeren dat zij tijdig en volledig hebben voldaan aan het retourneringsbevel. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten die door de voorzieningenrechter zijn vastgesteld, niet zijn betwist en dat de appellanten niet voldoende hebben onderbouwd dat zij aan het retourneringsbevel hebben voldaan. Het hof heeft ook geoordeeld dat de executie van de dwangsommen rechtmatig was, omdat de appellanten niet alle gevraagde documenten hebben teruggegeven.

Uiteindelijk heeft het hof de vorderingen van de appellanten afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep. Het hof heeft de uitspraak van de voorzieningenrechter bekrachtigd en de appellanten in het ongelijk gesteld, waarbij het hof ook heeft overwogen dat de appellanten geen spoedeisend belang hebben aangetoond voor hun vordering in kort geding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.306.220/01
arrest in kort geding van 20 september 2022
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2.
[B.V. 1] ,
3.
[appellant 2] ,
4.
[B.V. 2] ,
5.
[B.V. 3] ,
6.
[N.V. 1] ,
alle wonende/gevestigd te [plaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. P.P.M. Kerckhoffs te Maastricht,
tegen

1.[B.V. 4] ,gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

2.
[B.V. 5] ,gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
3.
[B.V. 6] ,gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
4.
[N.V. 2] ,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. H.H.T. Beukers te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 september 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 2 september 2021, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in kort geding gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/293486 / KG ZA 21-228)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, met eiswijziging;
  • de memorie van grieven van 22 maart 2022, met producties 1 t/m 9;
  • de memorie van antwoord van 3 mei 2022, met producties 12 t/m 16;
  • de mondelinge behandeling van 11 juli 2022, waarbij partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
Bij brief van 1 juli 2022, door het hof op dezelfde datum ontvangen, zijn namens [appellanten] producties 10 t/m 17 toegestuurd. Gelet op het bepaalde in artikel 87 lid 6 Rv is dit te laat, en blijven deze producties daarom buiten beschouwing. Een toelichting waaruit volgt dat het niet mogelijk was deze producties eerder toe te zenden, of andere redenen waarom de goede procesorde zou vereisen dat de producties worden toegelaten, zijn van de zijde van [appellanten] niet gegeven.
Bij H-formulier van 7 juli 2022, door het hof op dezelfde datum ontvangen, is namens [appellanten] productie 18 toegestuurd. Hoewel deze productie niet binnen de termijn als bepaald in artikel 87 lid 6 Rv is toegezonden, laat het hof deze productie toe omdat het een vonnis betreft in (een incident in) de hoofdzaak dat pas op 6 juli 2022 is gewezen, en [geïntimeerden] tegen toelating van deze productie bovendien geen bezwaar hebben.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

De feiten
3.1.
De feiten die de voorzieningenrechter heeft vastgesteld, zijn in hoger beroep niet bestreden, zodat ook het hof daarvan uitgaat. Deze feiten luiden als volgt.
a. Partijen zijn vanaf omstreeks 2016 in een conflict verwikkeld dat zijn neerslag heeft gevonden in meerdere procedures. In het kader van dat conflict hebben [geïntimeerden] in of omstreeks maart 2016 onder [appellanten] bewijsbeslag gelegd en hebben zij onder meer gevorderd veroordeling van [appellanten] tot teruggave van alle stukken en digitale bestanden die thuishoren in de administratie van [geïntimeerden] Zij hebben verder inzage gevorderd in de stukken die in bewijsbeslag zijn genomen.
Bij incidenteel vonnis van 6 juni 2018 zijn [appellanten] veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis “alle stukken en digitale bestanden – in de ruimste zin des woords – die zij onder zich hebben en die thuishoren in de administratie van een of meer van de vennootschappen, behorend tot [geïntimeerden] (hof: waarmee [geïntimeerden] wordt bedoeld), aan [geïntimeerden] te retourneren, zulks op straffe van een dwangsom van € 10.000,- per overtreding, vermeerderd met € 2.500,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van € 250.000,-“ (hierna: het retourneringsbevel).
In datzelfde vonnis zijn [appellanten] veroordeeld om te dulden dat een deskundige (hierna: de deskundige) inzage zal nemen in de documenten en bescheiden waarop door [geïntimeerden] conservatoir bewijsbeslag is gelegd ten laste van [appellanten] Indien de deskundige tussen die documenten en bescheiden aantreft bepaalde in het vonnis van 6 juni 2018 nader genoemde documenten en bescheiden, moet de deskundige daarvan afschrift verstrekken aan [geïntimeerden]
Naar aanleiding van het retourneringsbevel hebben [appellanten] [ICT-deskundige] ingeschakeld. Aan hem wordt bij e-mailbericht van 8 juni 2018 gevraagd “te zoeken naar alle digitale bestanden die [appellant 1] en [appellant 2] , [B.V. 1] , [B.V. 2] , [B.V. 3] en [N.V. 1] (hof: dit had moeten zijn “ [N.V. 1] ”) onder zich hebben en die thuishoren in de administratie van [B.V. 4] of in de administratie van aan haar behorende vennootschappen, en deze bestanden op (een) aparte gegevensdrager(s) op te slaan en te bewaren.” (productie 8 dagvaarding, productie 10 [geïntimeerden] ).
Het e-mailbericht van 9 juni 2018 van [appellanten] aan [ICT-deskundige] (productie 10 dagvaarding, productie 11 [geïntimeerden] ) houdt in, voor zover relevant:
“Kunt U met mij contact opnemen wanneer U komende week de tijd heeft om de instructie van [persoon A] uit te voeren op ons kantoor [adres] ?
Het moet namelijk volgens de rechter wel voor 20-6-2018 worden ingeleverd.
Gaat om de e-mails en digitale bestanden-in de ruimste zin des woords - van voor 1-7-2014 die verstuurd zijn vanuit de computer van [B.V. 4] aan
[emailadres 1]en
[emailadres 2]
De e-mailadressen die wij hadden bij [geïntimeerden] waren:
[emailadres 3]
[emailadres 4]
[emailadres 5]
[emailadres 6](…)”.
Het vonnis van 6 juni 2018 is aan [appellanten] betekend bij deurwaardersexploot van 15 juni 2018 (productie 4 [geïntimeerden] ).
[appellanten] hebben een groot aantal bescheiden geretourneerd (producties 5 en 6 dagvaarding).
Bij deurwaardersexploot van 9 april 2021 is aan [appellanten] betekend een “exploot bevel tot betaling verbeurde dwangsommen ex artikel 611c jo. 430 Rv” (productie 3 [appellanten] ). In het exploot staat dat [geïntimeerden] hebben vastgesteld dat [appellanten] niet alle stukken en digitale bestanden hebben geretourneerd. Het gaat onder meer om een groot aantal inkoop- en verkoopfacturen van [B.V. 6] en [N.V. 2] , alsmede de aan deze partijen toegezonden prijsaanbiedingen en offertes. De deurwaarder heeft verder vermeld dat [appellanten] nu verplicht zijn om de verbeurde dwangsommen te betalen. De verbeurde dwangsommen zijn vastgesteld op € 250.000,- te vermeerderen met € 79,40 kosten betekening en p.m.
i. De deskundige is nog niet klaar met zijn onderzoek maar heeft al wel afschrift verstrekt van een aantal in bewijsbeslag genomen documenten aan [geïntimeerden]
Het geding in eerste aanleg
3.2.1.
In deze procedure hebben [appellanten] in eerste aanleg gevorderd de door [geïntimeerden] in gang gezette executie ter inning van € 250.079,40 (+ p.m.) te schorsen voor onbepaalde tijd alsook [geïntimeerden] te verbieden verdere of nieuwe executiemaatregelen te treffen ter inning van deze dwangsommen, althans een zodanige voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren, zulks op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per overtreding te vermeerderen met € 5.000,- voor iedere dag (of dagdeel) waarop de overtreding voortduurt, zulks met een maximum van € 250.000,-, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.2.2.
[appellanten] hebben aan deze vordering ten grondslag gelegd dat zij tijdig en volledig hebben voldaan aan het hen gegeven retourneringsbevel. Voor zover de deskundige in zijn onderzoek in de onder [appellanten] in 2016 in bewijsbeslag genomen bescheiden, bescheiden heeft gevonden die binnen het bereik vallen van “alle stukken en digitale bestanden – in de ruimste zin des woords – die thuishoren in de administratie van een of meer van de vennootschappen, behorend tot [geïntimeerden] ”, hadden [appellanten] die bescheiden ten tijde van de betekening van het vonnis van 6 juni 2018 óf al verwijderd (opgeschoond) uit hun bestanden óf zijn die bescheiden niet meer te achterhalen vanwege een computercrash óf niet meer in bezit van [appellanten] vanwege een diefstal van een laptop van [appellanten] Verder vallen volgens [appellanten] een aantal bescheiden waarop de inning van de dwangsom is gegrond, niet binnen het bereik van de definitie van de stukken die geretourneerd moeten worden.
Voor zover [appellanten] toch bepaalde onder het retourneringsbevel vallende stukken niet hebben afgegeven is dit omdat het feitelijk niet mogelijk is geweest om binnen 14 dagen na de betekening van het vonnis van 6 juni 2018 de enorme hoeveelheid bescheiden van [appellanten] te doorzoeken. Dat is een reden om in elk geval de dwangsom te matigen. De dwangsom moet verder worden gematigd omdat [geïntimeerden] onvoldoende duidelijk hebben omschreven welke bescheiden vallen binnen het bereik van “alle stukken en digitale bestanden – in de ruimste zin des woords – die zij onder zich hebben en die thuishoren in de administratie van een of meer van de vennootschappen, behorend tot [geïntimeerden] ”. Een verschil van mening omtrent welke stukken wel en niet vallen binnen het bereik van deze vage omschrijving, komt voor risico van [geïntimeerden] als de partij die het bevel heeft geformuleerd. De dwangsom moet ook worden gematigd omdat [appellanten] alles in het werk hebben gesteld om het retourneringsbevel volledig uit te voeren en, voor zover dat niet is gelukt, het bezien in relatie tot het enorme aantal bescheiden, slechts om een gering aantal bescheiden gaat dat niet zou zijn geretourneerd.
3.2.3.
[geïntimeerden] betwisten dat [appellanten] alle bescheiden hebben geretourneerd en dat [appellanten] alles in het werk hebben gesteld om die bescheiden boven water te halen. Zo hebben [appellanten] onder meer de oorspronkelijk goed geformuleerde zoekopdracht van 8 juni 2018 aan [ICT-deskundige] ten onrechte beperkt door een dag later [B.V. 3] niet meer te vermelden in de zoekopdracht. Zij betwisten verder dat [appellanten] hun bestanden voor 6 juni 2018 hebben opgeschoond, dat een computer van hen is gecrasht en dat een laptop is gestolen.
3.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [appellanten] afgewezen en hen in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
3.3.1.
[appellanten] hebben in hoger beroep negen grieven aangevoerd. [appellanten] hebben geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van [geïntimeerden] tot terugbetaling van € 251.846,-, althans een door het hof in goede justitie te betalen bedrag, en met veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten in beide instanties.
3.3.2.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd, zo begrijpt het hof, tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.3.3.
Geïntimeerde sub 4 was ten tijde van de inleidende dagvaarding gevestigd in [vestigingsplaats 2] . Het geschil heeft derhalve internationale aspecten, zodat allereerst moet worden onderzocht of de Nederlandse rechter bevoegd is er kennis van te nemen. Dat is het geval: artikel 8 lid 1 van de herschikte EEX-Verordening bepaalt dat indien de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van een van de gedaagden, hem ook rechtsmacht toekomt ten aanzien van in hetzelfde geding betrokken andere gedaagden, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Daarvan is in dit geval sprake.
Eiswijziging
3.4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat, na het bestreden vonnis, het bedrag aan dwangsommen waarop [geïntimeerden] aanspraak hebben gemaakt door [appellanten] volledig is voldaan. Bij hun oorspronkelijke vordering – tot schorsing van de executie – zouden [appellanten] in hoger beroep dan ook geen belang meer hebben gehad. Zij hebben hun eis gewijzigd in de zin dat zij nu terugbetaling van de betaalde dwangsommen vorderen. De grondslag van deze vordering is kennelijk dat [appellanten] deze dwangsommen niet verschuldigd zijn, aan welk standpunt zij kennelijk hetzelfde ten grondslag leggen als in eerste aanleg.
3.4.2.
[geïntimeerden] hebben bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging.
3.4.3.
Gelet op het bepaalde in artikel 130 lid 1 jo. 353 lid 1 Rv is de eiswijziging toelaatbaar. Daaraan doet in dit geval niet af dat deze eiswijziging – hoewel dat volgens het procesreglement wel had gemoeten – niet in de kop van de appeldagvaarding of de memorie van grieven is vermeld, of dat op deze eiswijziging geen aparte toelichting is gegeven door [geïntimeerden] Voor [geïntimeerden] was, gelet op de formulering van het petitum van de appeldagvaarding en de memorie van grieven, en gelet op het feit dat de dwangsommen inmiddels waren betaald, immers voldoende duidelijk dat [appellanten] hun eis hadden gewijzigd. [geïntimeerden] hebben die eiswijziging overigens ook onderkend en daartegen verweer gevoerd (memorie van antwoord, 4-6), zodat zij niet in hun verweer zijn geschaad. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis.
Spoedeisend belang
3.5.1.
Het hof overweegt dat de door [appellanten] in hoger beroep gevraagde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. Dienaangaande moeten naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed is geboden (Hoge Raad 14 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5519). Naar het oordeel van het hof zijn [appellanten] daarin niet geslaagd. Integendeel, [appellanten] hebben niets gesteld waaruit volgt dat zij een spoedeisend belang hebben bij hun vordering.
3.5.2.
[appellanten] houden echter belang bij de gevorderde vernietiging van het bestreden vonnis op het punt van de proceskostenveroordeling, zodat het hof de door [appellanten] voorgedragen grieven tegen het bestreden vonnis zal beoordelen.
Beoordelingskader en bewijslast
3.6.1.
In de inleiding op de grieven zijn [appellanten] uitvoerig ingegaan op de bewijslastverdeling in deze zaak.
3.6.2.
Het hof overweegt in dit verband als volgt. Volgens artikel 611c Rv, tweede volzin, kan de partij die de met een dwangsom versterkte veroordeling heeft verkregen, de dwangsom ten uitvoer leggen krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld. Deze bepaling brengt mee dat voor het ten uitvoer leggen van een dwangsomveroordeling geen tweede procedure behoeft te worden gevoerd en geen nieuwe titel is vereist. Aldus is de bewijslast in beginsel verlegd naar degene jegens wie de veroordeling is uitgesproken. Als de executant aanspraak maakt op dwangsommen, dient de geëxecuteerde – in een procedure waarin deze de schorsing van de executie vordert – in beginsel naar de normale regels van bewijsrecht aan te tonen dat geen dwangsommen zijn verbeurd. Volgens deze regels rust daarom in beginsel op [appellanten] de bewijslast van de stelling dat geen dwangsommen zijn verbeurd.
3.6.3.
Het voorgaande laat onverlet dat de regels omtrent stelplicht en bewijslast in kort geding niet van toepassing zijn. De rechter kan in kort geding bepalen welke feiten voorshands aannemelijk worden geacht en dit oordeel in hoge mate baseren op de aannemelijkheid van bepaalde stellingen.
3.6.4.
Voor zover [appellanten] in (de inleiding op) hun grieven, waaronder grieven 3 en 4 iets anders betogen, faalt dit betoog.
3.6.5.
Het hof stelt voorts voorop dat beantwoording van de vraag of aan een veroordeling is voldaan, volgens vaste jurisprudentie dient plaats te vinden door hetgeen ter uitvoering van de veroordelende beslissing is verricht, te toetsen aan de inhoud van de veroordeling, zoals deze door uitleg moet worden vastgesteld. Bij uitleg dient het doel en de strekking van de veroordeling tot richtsnoer te worden genomen in die zin dat de veroordeling niet verder strekt dan tot het bereiken van het daarmee beoogde doel. Als de bewoordingen van de veroordeling ruimte voor een verschillende interpretatie van de inhoud van een gebod openlaten, kan daarin aanleiding worden gezien de draagwijdte van het gebod beperkt uit te leggen en derhalve alleen dan een inbreuk op de veroordeling aan te nemen, indien een zodanige inbreuk – gelet op het belang van de partij waarvoor het gebod is gegeven – in ernst niet kan worden betwijfeld. Het staat de (executie)rechter vrij bij zijn uitleg van de veroordeling maatstaven van redelijkheid en billijkheid te hanteren (Hoge Raad 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1367).
Uitleg retourneringsbevel
3.7.1.
Met grieven 1, 2 en 7 betogen [appellanten] in essentie dat het retourneringsbevel hen niet verplichtte om alle bescheiden terug te geven die thuishoren in de administratie van [geïntimeerden] maar dat zij alleen afschriften van die stukken hoefden te verstrekken.
3.7.2.
Het hof overweegt dat hoe het retourneringsbevel op dit punt moet worden uitgelegd in het midden kan blijven. Ten aanzien van de hierna te bespreken facturen is tussen partijen immers niet in geschil dat deze in origineel noch in afschrift aan [geïntimeerden] zijn verstrekt voordat de geïnde dwangsommen waren verbeurd.
Naleving van het retourneringsbevel
3.8.1.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat volgens [geïntimeerden] de veertigtal bescheiden die zich bevinden bij het exploot bevel tot betaling (rov. 3.1 onder h), bestaande uit inkoop- en verkoopfacturen, prijsaanbiedingen en offertes van [geïntimeerden] , in strijd met het retourneringsbevel door [appellanten] niet aan [geïntimeerden] zijn afgegeven. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [appellanten] onvoldoende hebben onderbouwd dat zij deze stukken al vóór 6 juni 2018 hadden verwijderd (opgeschoond) uit hun bestanden, dat deze niet meer waren te achterhalen vanwege een computercrash, of vanwege een diefstal van een laptop van [appellanten] (rov. 4.5 bestreden vonnis). Met grief 3 bestrijden [appellanten] dit oordeel.
3.8.2.
Het hof stelt voorop dat [appellanten] niet althans onvoldoende concreet en gemotiveerd hebben betwist dat de documenten die zijn gehecht aan het bevel tot betaling thuishoren in de administratie van [geïntimeerden] in de zin van het retourneringsbevel. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellanten] deze documenten onder zich hadden ten tijde van het bewijsbeslag in maart 2016 (memorie van grieven, 3.3 en 5.3).
3.8.3.
Het hof is van oordeel dat [appellanten] niet concreet hebben gesteld dat zij deze documenten niet meer onder zich hadden toen zij moesten voldoen aan het retourneringsbevel in juni 2018. [appellanten] hebben slechts in zijn algemeenheid gesteld dat zij van tijd tot tijd bestanden van hun laptops/pc’s/e-mailboxen verwijderen/opschonen. Dat het hierbij specifiek gaat om de desbetreffende documenten hebben zij niet gesteld. Hetzelfde geldt voor de gestelde crash van een laptop en diefstal van een andere laptop. Uit de stellingen volgt niet dat de desbetreffende documenten zich op deze laptops bevonden. Voor zover [appellanten] dat wel hebben beoogd te stellen, is het hof van oordeel dat van het gestelde verlies van de documenten onvoldoende bewijs voorhanden is. De overgelegde verklaringen – van [appellant 1] , diens echtgenote en [appellant 2] – zijn summier en bevatten geen aanwijzing dat de laptop die gestolen is de relevante documenten bevatte, of dat de bestanden die verwijderd zijn betrekking hadden op de relevante documenten. Ook uit de overgelegde screenshots (productie 7 bij memorie van grieven) volgt dit niet.
3.8.4.
[appellanten] hebben verder aangevoerd dat het feit dat de door hen ingeschakelde ICT-deskundige, [ICT-deskundige] , de desbetreffende documenten niet heeft aangetroffen in de computers/e-mailboxen van [appellanten] vlak na 6 juni 2018 een sterke indicatie is dat [appellanten] deze bescheiden niet langer onder zich hadden. Het hof overweegt dat [appellanten] – hoewel dat zeer voor de hand had gelegen, aangezien tussen partijen discussie bestaat over de omvang van de opdracht die aan deze ICT-deskundige is gegeven – geen rapport of andere documentatie hebben overgelegd waaruit iets kan worden afgeleid over de werkzaamheden die de ingeschakelde ICT-deskundige daadwerkelijk heeft verricht, met name of deze de desbetreffende documenten inderdaad niet heeft aangetroffen. Reeds daarom neemt het hof deze gestelde omstandigheid niet in aanmerking.
3.8.5.
Ten slotte is niet in geschil dat de documenten die zijn gehecht aan het bevel tot betaling door [appellanten] na betekening van het vonnis van 6 juni 2018 niet aan [geïntimeerden] zijn teruggegeven voordat het maximum aan dwangsommen werd verbeurd. Voor zover [appellanten] hebben beoogd te betogen dat van de zijde van [geïntimeerden] eerst een specificatie zou moeten worden gegeven van ontbrekende stukken voordat [appellanten] dwangsommen kon verbeuren, berust dit betoog naar het oordeel van het hof op een verkeerde lezing van het retourneringsbevel. Dit bevat geen aanknopingspunten voor een dergelijke uitleg.
3.8.6.
Op grond van het voorgaande is het hof voorshands van oordeel dat [appellanten] het maximum aan dwangsommen hebben verbeurd vanwege het niet voldoen aan het retourneringsbevel, en dat de executie daarvan dus rechtmatig was. Daarmee faalt grief 3, en hebben [appellanten] geen belang bij behandeling van grief 5 en (in zoverre) grief 6.
Matiging
3.9.1.
[appellanten] hebben een beroep gedaan op matiging. Bij de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben zij doen toelichten dat het hierbij gaat om een beroep op artikel 611d lid 1 Rv en de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid.
3.9.2.
Zoals de voorzieningenrechter terecht, en onbestreden, heeft geoordeeld is ten aanzien van genoemde facturen duidelijk dat deze vallen onder het begrip administratie in de zin van het retourneringsbevel. Uit de stellingen van [appellanten] volgt niet dat het ten aanzien van deze facturen onmogelijk was om aan het retourneringsbevel te voldoen. Ook dat had de voorzieningenrechter al geoordeeld, en ook hiertegen is geen grief gericht.
3.9.3.
Het feit dat [appellanten] (zeer) veel documenten wél hebben ingeleverd, rechtvaardigt niet de conclusie dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat zij de dwangsommen verbeuren vanwege het niet inleveren van documenten die ook onder het retourneringsbevel vallen. Andere feiten en omstandigheden die wel tot dit voorshands oordeel zouden moeten leiden zijn door [appellanten] niet gesteld. Daarmee faalt grief 8, en (in zoverre) ook grief 6.
Conclusie en proceskosten
3.10.
De slotsom is dat de vorderingen van [appellanten] terecht zijn afgewezen en ook in hoger beroep niet toewijsbaar zijn. [appellanten] zijn daarom terecht veroordeeld in de proceskosten van de eerste aanleg; daarmee faalt ook de negende grief. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Deze worden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op:
– griffierecht € 772,-
– salaris advocaat (2 punten x tarief VI)
€ 8.128,-
totaal € 8.900,-.
De wettelijke rente over de proceskosten, waaronder de nakosten, zullen worden toegewezen op de wijze als in het dictum bepaald.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en stelt die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] vast op € 8.900,-, en voor wat betreft de nakosten op € 163,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat het bedrag van € 8.900,- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,- binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,- vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders in hoger beroep gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.H. Molin, A.C. van Campen en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 september 2022.
griffier rolraadsheer