ECLI:NL:GHSHE:2022:3223

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
200.305.343_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van vakantieparkbeheerder voor schade huurder na beëindiging erfpachtovereenkomst

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de voormalig huurder van een standplaats op een vakantiepark en de voormalig beheerder van dat park. De huurder, aangeduid als [geïntimeerde], heeft een stacaravan gekocht die op grond stond die in erfpacht was gegeven aan de beheerder, aangeduid als [x]. De erfpachtovereenkomst met de gemeente eindigde op 9 juli 2015, maar de beheerder heeft dit niet tijdig aan de huurder meegedeeld. De huurder heeft vervolgens schade geleden doordat zij haar standplaats moest ontruimen. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de beheerder onrechtmatig heeft gehandeld door de huurder niet te informeren over de beëindiging van de erfpacht. In hoger beroep heeft het hof de eerdere vonnissen bekrachtigd, waarbij het hof oordeelde dat de beheerder aansprakelijk is voor de schade van de huurder. Het hof heeft vastgesteld dat de beheerder de huurder had moeten informeren over de beëindiging van de erfpacht, wat van belang was voor de beslissing van de huurder om de stacaravan te kopen en de standplaats te huren. De schadevergoeding is vastgesteld op basis van de geleden schade door de huurder, inclusief kosten voor ontruiming en overschrijving van de standplaats.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.305.343/01
arrest van 20 september 2022
in de zaak van
[x] [vakantiepark B.V.],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als: [x] ,
advocaat: mr. M.A.J. Kemps te Eindhoven,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.E.R. Ummelen te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 januari 2022 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 21 april 2021 en 6 oktober 2021, door de kantonrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: de kantonrechter), gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [x] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8914687 \ CV EXPL 20-6602)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met één productie;
  • de memorie van antwoord met één productie.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

de feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
3.1.1.
[x] was exploitant van [vakantiepark B.V.] in [plaats] . Een deel van dit vakantiepark lag op grond die [x] in erfpacht had van de [gemeente] (hierna: de gemeente).
3.1.2.
In een brief van 22 maart 2002 heeft de gemeente het volgende aan [x] bericht:
“Naar aanleiding van het gesprek op 15 maart jl. met [de wethouder] en de [persoon A] , hoofd Financiën, delen wij u mede dat wij voornemens zijn de gronden met recreatieve bestemming die thans zijn opgenomen in de huidige erfpachtovereenkomst met [vakantiepark B.V.] na het eindigen van de huidige erfpachtstermijn op 9 juli 2015, wederom in erfpacht uit te geven tot minimaal 9 juli 2025.”
3.1.3.
De gemeente heeft in een brief van 21 oktober 2014 aan [x] meegedeeld dat de gemeente heeft besloten om de erfpacht te beëindigen op 8 juli 2015, omdat de tijd waarvoor de erfpacht was gevestigd op die datum zou verstrijken. Op 21 mei 2015 en op 29 juli 2015 heeft de gemeente een exploot laten betekenen aan [x] waarin de gemeente doet blijken dat ze de erfpacht inderdaad als geëindigd beschouwt.
3.1.4.
Twee jaar later, op 28 mei 2017, heeft [geïntimeerde] van [naam 1] (hierna: [naam 1] ) een stacaravan gekocht, die toen stond op grond die [x] (aanvankelijk) in erfpacht had. Bij de aankoop van de stacaravan op 28 mei 2017 heeft [geïntimeerde] € 2.000,00 aanbetaald en bij de aflevering daarvan op 30 mei 2017 heeft zij € 18.000,00 nabetaald.
3.1.5.
Op 31 mei 2017 heeft [x] in aanwezigheid van [naam 1] en [geïntimeerde] de standplaats waarop de stacaravan stond overgeschreven van [naam 1] naar [geïntimeerde] , waarvoor [x] toen € 1.750,00 heeft ontvangen van [geïntimeerde] . Op de huurovereenkomst tussen [x] en [geïntimeerde] met betrekking tot de standplaats zijn de Recron-voorwaarden (van de vereniging van recreatieondernemers Nederland) van toepassing.
3.1.6.
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), heeft bij vonnis van 4 juli 2018 in een procedure tussen de gemeente en [x] (onder meer) voor recht verklaard dat de erfpacht is geëindigd met ingang van 9 juli 2015 en [x] veroordeeld om de in erfpacht gegeven grond binnen twee maanden na betekening van dit vonnis te ontruimen, op verbeurte van een dwangsom. In reconventie heeft de rechtbank de gemeente veroordeeld tot gestanddoening van de bevoegdelijk door [x] met derden gesloten huurovereenkomsten voor jaarplaatsen op [vakantiepark B.V.] . De gemeente heeft dit vonnis op 19 oktober 2018 aan [x] laten betekenen.
3.1.7.
In een brief van 23 oktober 2018, verzonden op 24 oktober 2018, heeft de gemeente de jaarplaatshouders van [vakantiepark B.V.] , waaronder [geïntimeerde] , op de hoogte gebracht van voornoemde uitspraak van de rechtbank en hen meegedeeld dat [x] de in erfpacht gegeven grond uiterlijk op 20 december 2018 moet ontruimen.
3.1.8.
[x] heeft de huurovereenkomst met [geïntimeerde] in een brief van 21 november 2018 opgezegd tegen uiterlijk 31 december 2019. [x] heeft [geïntimeerde] in die brief meegedeeld dat [geïntimeerde] haar standplaats voor die datum moet ontruimen.
3.1.9.
[geïntimeerde] heeft haar stacaravan op 12 oktober 2019 verkocht voor € 2.000,00 en haar standplaats op 9 december 2019 ontruimd en opgeleverd.
de procedure bij de kantonrechter
3.2.
In de procedure bij de kantonrechter vorderde [geïntimeerde] veroordeling van [x] tot betaling van:
een bedrag van € 17.750,00, te vermeerderen met de wettelijke rente;
een bedrag van € 952,50 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
de proceskosten.
3.3.
[geïntimeerde] legt aan deze vorderingen ten grondslag (primair) dat [x] wanprestatie heeft gepleegd, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, doordat [x] niet vóór het sluiten van de koopovereenkomst en de huurovereenkomst heeft meegedeeld dat de erfpacht (mogelijk) al was geëindigd. Subsidiair beroept [geïntimeerde] zich op dwaling ex artikel 6:228 lid 1 sub b BW ten aanzien van de koop van de stacaravan en het in verband daarmee aangaan van de huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats.
3.4.
[x] heeft de vorderingen van [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden.
3.5.
Bij vonnis van 21 april 2021 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [x] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] door haar niet te informeren dat de erfpacht (volgens de gemeente) al op 9 juli 2015 was geëindigd. De kantonrechter heeft [geïntimeerde] in dit vonnis toegelaten bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat zij al contact had met [x] over de koop van de stacaravan en de huur van de standplaats voordat de koopovereenkomst met [naam 1] tot stand kwam.
Vervolgens heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden.
3.6.
Bij vonnis van 6 oktober 2021 heeft de kantonrechter geoordeeld dat wettig en overtuigend bewezen is dat [geïntimeerde] al contact had met [x] voordat de koop van de caravan definitief werd en dat – omdat [x] toen aan [geïntimeerde] had moeten meedelen dat de erfpacht (volgens de gemeente) al was geëindigd op 9 juli 2015, maar [x] dat heeft nagelaten – [x] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden doordat zij haar standplaats op 9 december 2019 heeft moeten verlaten. De kantonrechter heeft [x] in voornoemd vonnis veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 14.000,00 aan schade en een bedrag van € 915,00 aan buitengerechtelijke incassokosten, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente, en [x] in de proceskosten veroordeeld. De kantonrechter heeft dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen.
de procedure in hoger beroep
3.7.
[x] is van voornoemde vonnissen in hoger beroep gekomen. Zij heeft zes grieven aangevoerd en heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] , met haar veroordeling in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.8.
[geïntimeerde] heeft de grieven gemotiveerd bestreden en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met veroordeling van [x] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente en veroordeling van [x] in de nakosten.
de beoordeling door het hof
internationaal aspect
3.9.
[geïntimeerde] woont in [woonplaats] , zodat het geschil een internationaal aspect heeft. De rechtbank is naar het oordeel van het hof terecht (impliciet) uitgegaan van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Het hof zal daar dus eveneens van uitgaan. Wat betreft het toepasselijke recht is de rechtbank (impliciet) uitgegaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht. Daartegen is geen grief of bezwaar aangevoerd zodat ook het hof daarvan uitgaat.
onrechtmatig handelen van [x] jegens [geïntimeerde] – grieven 1 en 2
3.10.
De grieven 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [x] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] . Grief 2 komt er in de kern op neer dat [x] stelt dat haar rol/verantwoordelijkheid zich beperkte tot het al dan niet verlenen van medewerking aan (in de woorden van [x] :) de contractsoverneming ten aanzien van de huur van de standplaats en dat er geen verdergaande verplichtingen op haar rustten. Van schending van een ongeschreven norm zoals de kantonrechter oordeelt, door [geïntimeerde] niet mee te delen dat de erfpacht (volgens de gemeente) al op 9 juli 2015 was geëindigd, is naar mening van [x] dan ook geen sprake. Deze grieven falen.
3.11.
[x] had [geïntimeerde] in 2017 moeten informeren dat de erfpacht (volgens de gemeente) was geëindigd op 9 juli 2015 en over het feit dat daarover op dat moment een procedure liep tussen de gemeente en [x] , waardoor de kans aanwezig was dat [x] onbevoegd was om de standplaats aan [geïntimeerde] te verhuren, althans om met de standplaatsoverneming door [geïntimeerde] in te stemmen. [x] wist, althans behoorde te weten dat deze informatie voor [geïntimeerde] van belang was voor het nemen van de beslissing of (afhankelijk van het moment waarop [x] betrokken is geraakt, zie hierna bij grief 3) [geïntimeerde] de stacaravan niettemin wilde kopen en/of de standplaats niettemin wilde huren. Door [geïntimeerde] desondanks niet in voormelde zin te informeren en daarmee [geïntimeerde] de mogelijkheid te ontnemen een beslissing over de koop en de huur te nemen op grond van volledige en relevante informatie, heeft [x] in strijd gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en daarmee onrechtmatig gehandeld jegens [geïntimeerde] . Dat geldt zowel in de situatie waarin [x] van de (ver)koop van de stacaravan op de hoogte is gesteld/geraakt voordat de koopovereenkomst tussen [naam 1] en [geïntimeerde] tot stand kwam als in de situatie waarin [x] pas betrokken is geraakt op het moment waarop [naam 1] en [geïntimeerde] zich na het sluiten van de koopovereenkomst tot haar hebben gewend voor het overschrijven van de standplaats op naam van [geïntimeerde] . De stelling van [x] dat er zowel voor als na het sluiten van de koopovereenkomst tussen [naam 1] en [geïntimeerde] geen grotere rol/verantwoordelijkheid op haar rustte dan om al dan niet haar medewerking te verlenen aan (in de woorden van [x] :) de contractsoverneming met betrekking tot de standplaats, is dus niet juist.
3.12.
Het hof gaat niet mee in de stelling van [x] dat zij alle reden had om te vertrouwen op de voortzetting van de erfpachtovereenkomsten, gezien de brief van de gemeente aan haar van 22 maart 2002 (zie rechtsoverweging 3.1.2). Daarin staat immers slechts dat de gemeente “voornemens is” de erfpachtovereenkomsten in 2015 te verlengen en niet dat zij een toezegging doet dat de erfpachtovereenkomsten in 2015 zouden worden verlengd. Bovendien heeft de gemeente bij brief van 21 oktober 2014 aan [x] meegedeeld dat zij heeft besloten om de erfpacht te beëindigen op 8 juli 2015. Vervolgens heeft de gemeente op 21 mei 2015 en op 29 juli 2015 een exploot laten betekenen aan [x] waarin de gemeente doet blijken dat ze de erfpacht inderdaad als geëindigd beschouwt. Van gerechtvaardigd vertrouwen bij [x] dat de erfpachtovereenkomsten zouden worden verlengd kon dus geen sprake zijn.
3.13.
Nog daargelaten dat [x] niet (onderbouwd) heeft gesteld en ook niet uit de stukken is gebleken dat [naam 1] en [geïntimeerde] wisten van de geëindigde erfpacht, komt [x] geen beroep toe op de mededelingsplicht van [naam 1] en op de onderzoeksplicht van [geïntimeerde] ten aanzien van het einde van de erfpachtovereenkomsten, omdat [x] haar mededelingsplicht dienaangaande heeft geschonden.
3.14.
[x] voert ten onrechte aan dat [geïntimeerde] door het einde van de erfpacht niet in een nadeligere (rechts)positie is komen te verkeren omdat de gemeente was gehouden om de huurovereenkomst met [geïntimeerde] met betrekking tot de standplaats voort te zetten, zonder dat de gemeente ter zake deze overeenkomst andere of minder verplichtingen had aan [geïntimeerde] dan [x] als verhuurder had. [x] ziet er daarmee aan voorbij dat zij niet bevoegd was om de huurovereenkomst met [geïntimeerde] aan te gaan omdat de erfpacht op dat moment al was geëindigd. De gemeente was daarom op grond van artikel 5:94 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet verplicht de huurovereenkomst met [geïntimeerde] voort te zetten.
[x] stelt dat de gemeente bij brief van 23 november 2018 (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) aan de jaarplaatshouders, waaronder [geïntimeerde] , heeft geschreven dat de gemeente de verhuur overneemt per 20 december 2018, maar dat staat niet in die brief. Daarin staat dat de gemeente het beheer (“Verwaltung”) van het vakantiepark per 20 december 2018 (tijdelijk) van [x] overneemt. De rechtbank heeft de gemeente bij vonnis van 4 juli 2018 veroordeeld tot gestanddoening van (uitsluitend) de bevoegdelijk door [x] met derden gesloten huurovereenkomsten. De huurovereenkomst met [geïntimeerde] behoort daar niet toe.
3.15.
Van een tijdelijke huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats, waardoor [geïntimeerde] in dit geval niet in een nadeligere (rechts)positie is komen te verkeren, is, anders dan [x] stelt, geen sprake. Niet ter discussie staat dat de Recron-voorwaarden op de huurovereenkomst tussen [x] en [geïntimeerde] van toepassing zijn. Op grond van artikel 3 in verbinding met artikel 1 lid 1 sub a van deze voorwaarden wordt de huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats jaarlijks automatisch verlengd, tenzij tussen (in dit geval) [x] en [geïntimeerde] is overeengekomen dat de huurovereenkomst op een bepaalde datum van rechtswege zal eindigen. Deze uitzonderingssituatie doet zich hier niet voor, althans daarover is door partijen niets aangevoerd.
bewijswaardering van de getuigenverklaringen door de kantonrechter – grief 3
3.16.
Grief 3 is gericht tegen de bewijswaardering van de getuigenverklaringen door de kantonrechter. Deze grief faalt. Hierna wordt toegelicht waarom.
3.17.
Van een tegenstrijdigheid tussen de bewijsopdracht bij vonnis van 21 april 2021 (
“voordat de koopovereenkomst tot stand kwam”) en het bewijsoordeel van de kantonrechter bij vonnis van 6 oktober 2021 (
“voordat de koop definitief werd”) is, anders dan [x] stelt, naar het oordeel van het hof geen sprake. Voldoende duidelijk is, mede gelet op rechtsoverweging 4.11 van het vonnis van 21 april 2021, dat het erom gaat of [x] en [geïntimeerde] al contact hadden over een voorgenomen koop, voordat [naam 1] en [geïntimeerde] de koopovereenkomst sloten. Beslissend is, zoals de kantonrechter in rechtsoverweging 4.8 van het vonnis van 21 april 2021 overweegt, wanneer [x] bij de voorgenomen koop tussen [naam 1] en [geïntimeerde] betrokken is geraakt.
3.18.
[x] stelt dat [naam 1] niet bij het gesprek van [geïntimeerde] met [x] is geweest en dat de getuigenverklaring van [naam 1] dus alleen een verklaring ‘van horen zeggen’ is. Daaraan komt volgens [x] geen betekenis toe. Deze stelling is niet juist. Artikel 163 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) beperkt de bewijskracht van een getuigenverklaring weliswaar tot de aan de getuige “uit eigen waarneming bekende feiten”, maar deze woorden moeten ruim worden opgevat. Daaronder vallen ook feiten van horen zeggen. Aan een getuigenverklaring van horen zeggen kan een vermoeden worden ontleend van de waarheid van de inhoud van die verklaring (HR 26 november 1948, NJ 1949/149 ( [partij 1] / [partij 2] ). In dit geval wordt dat vermoeden bevestigd door de verklaring van [persoon B] (hierna: [persoon B] ), die volgens haar verklaring, anders dan [naam 1] , bij het gesprek van [geïntimeerde] met [x] is geweest.
3.19.
[x] stelt dat [naam 1] , gehoord als getuige, niet (letterlijk) heeft verklaard dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de koop contact met [x] heeft gehad zoals de kantonrechter overweegt. Hoewel dat juist is, blijkt dat wel uit de getuigenverklaring van [naam 1] . [naam 1] verklaart (voor zover hier relevant):
“(…) We leerden mevrouw [geïntimeerde] kennen via mijn schoonmoeder die haar eigen caravan te koop had staan. (…) Omdat haar caravan te klein was kwam mevrouw [geïntimeerde] bij ons terecht. We hebben haar toen op de camping ontmoet om haar naar de caravan te laten kijken. (…) Na haar komst bleek dat ze iets had opgevangen of wij wel mochten verkopen. Ik heb haar toen gezegd om “naar boven te gaan” en dat na te vragen. Boven zit de receptie en de parkbeheerder. Ze kwam terug en gaf aan dat het in orde was. (…) Diezelfde dag of de dag erna hebben wij de caravan ook feitelijk verkocht. (…).”.
3.20.
[x] stelt dat de getuigenverklaringen van [naam 1] en [persoon B] niet met elkaar overeenkomen omdat [persoon B] , gehoord als getuige, heeft verklaard dat [geïntimeerde] een of twee dagen na haar contact met [naam 1] contact met [x] heeft gehad, terwijl volgens de getuigenverklaring van [naam 1] het contact van [geïntimeerde] met hem en het contact van [geïntimeerde] met [x] op dezelfde dag hebben plaatsgevonden. Hoewel het juist is dat de getuigenverklaringen van [naam 1] en [persoon B] in zoverre niet met elkaar overeenkomen, zoals [x] stelt, blijkt uit beide getuigenverklaringen dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de koop daarover contact met [x] heeft gehad. Dat is waar het hier om gaat.
3.21.
[x] stelt dat de echtgenote van [naam 1] partij was bij de koopovereenkomst, zodat aan haar verklaring belangrijke waarde toekomt en dat de kantonrechter die waarde ten onrechte niet aan de verklaring van de echtgenote van [naam 1] heeft toegekend. Het hof is dat niet met [x] eens. De echtgenote van [naam 1] heeft op de vraag van de kantonrechter of [geïntimeerde] voor of na het opmaken van de koopovereenkomst (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg) met [x] heeft gesproken, geantwoord dat zij dat niet weet. De echtgenote van [naam 1] heeft tijdens haar getuigenverhoor verder verklaringen afgelegd die er zowel op kunnen duiden dat het contact met [x] plaatsvond voorafgaand aan de koop als daarna. Vanwege deze niet eenduidige verklaringen van de echtgenote van [naam 1] en omdat [naam 1] en [persoon B] , gehoord als getuigen, wel eensluidend hebben verklaard dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de (ver)koop daarover met [x] contact heeft gehad, heeft de kantonrechter de getuigenverklaring van de echtgenote van [naam 1] buiten beschouwing gelaten en kunnen laten, ook al is de echtgenote van [naam 1] volgens [x] partij bij de koopovereenkomst.
aansprakelijkheid van [x] voor de schade van [geïntimeerde] – grief 4
3.22.
Grief 4 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat [x] aansprakelijk is voor de schade die [geïntimeerde] heeft geleden doordat zij haar standplaats op 9 december 2019 heeft moeten verlaten. Deze grief faalt.
3.23.
De stelling van [x] dat [geïntimeerde] niet verplicht was om haar standplaats op
9 december 2019 te verlaten en dat [geïntimeerde] deze standplaats nog tot in ieder geval eind 2020 had kunnen blijven gebruiken, is onjuist. [x] heeft de huurovereenkomst met [geïntimeerde] met betrekking tot de standplaats bij brief van 21 november 2018 opgezegd tegen uiterlijk 31 december 2019 en haar meegedeeld dat zij de standplaats voor die datum moet ontruimen. Zoals hiervoor is overwogen was de gemeente niet gebonden aan de huurovereenkomst met [geïntimeerde] omdat [x] die overeenkomst onbevoegdelijk is aangegaan, althans niet bevoegd was om met de overname van die overeenkomst door [geïntimeerde] in te stemmen.
3.24.
[x] stelt ten onrechte dat sprake is van een tijdelijke huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats en dat [geïntimeerde] dat wist, althans dat zij dat behoorde te weten. Bij de bespreking van de grieven 1 en 2 is reeds gemotiveerd uiteengezet dat en waarom van een tijdelijke huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats geen sprake is.
de schade van [geïntimeerde] – grief 5
3.25.
[x] heeft grief 5 geformuleerd voor het geval zij aansprakelijk is voor de schade van [geïntimeerde] . Dat is het geval (zie het oordeel over grief 4). Zonder nadere toelichting van [x] , die ontbreekt, valt niet in te zien dat en waarom [geïntimeerde] [naam 1] voor de geleden schade aansprakelijk had moeten stellen, zoals [x] stelt.
3.26.
In grief 5 stelt [x] dat de kantonrechter een onjuiste berekening/toerekening van de schade hanteert. Deze grief faalt.
de wijze van schadeberekening
3.27.
Bij het berekenen van de schade is de kantonrechter ervan uitgegaan dat [geïntimeerde] in een normaal geval veel meer jaren dan nu het geval is geweest van de standplaats en de caravan gebruik had kunnen maken en gebruik zou hebben gemaakt. Niet valt in te zien dat en waarom die ‘eigen interpretatie’ van de kantonrechter, zoals [x] stelt, onjuist zou zijn. Bij de bespreking van de voorgaande grieven is al overwogen dat van een tijdelijke huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats, anders dan [x] stelt, geen sprake is. Voorts dienen de door [geïntimeerde] gedane investeringen met betrekking tot de aankoop van de caravan en het huren van de standplaats daarbij in ogenschouw te worden genomen. [x] ziet er verder aan voorbij dat de kantonrechter zich er rekenschap van heeft gegeven dat er niettemin (volgens de Recron-voorwaarden) situaties kunnen zijn waarin een voortijdig einde van het gebruik van de standplaats aan de orde is en dat de kantonrechter daarom een korting van 20% heeft toegepast op het gevorderde en toewijsbaar geachte schadebedrag.
Bespreking van de schadeposten
de schade met betrekking tot de stacaravan
3.28.
Niet in geschil is dat [geïntimeerde] de stacaravan heeft gekocht voor € 20.000,00. Zij stelt dat zij de caravan heeft verkocht voor € 2.000,00 (verkoopbewijs (Kaufvertrag) d.d. 12 oktober 2019 (productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg). Voor het gebruik van de stacaravan in de periode van twee jaar tussen de koop en de verkoop daarvan, hanteert [geïntimeerde] een afschrijving van (in totaal) € 3.000,00 (€ 1.500,00 per jaar). Gelet op het voorgaande vordert zij een schade van € 15.000,00.
3.29.
[x] heeft haar stelling dat [geïntimeerde] de stacaravan voor een te laag bedrag
(€ 2.000,00) heeft verkocht, niet onderbouwd. Verder valt niet in te zien welk belang [geïntimeerde] daarbij zou hebben gehad. Terecht overweegt de kantonrechter hierover dat niet aan te nemen is dat als [geïntimeerde] meer voor de caravan had kunnen krijgen, zij die mogelijkheid niet zou hebben aangegrepen. Geen grief of bezwaar is gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat [geïntimeerde] op het moment dat zij de caravan verkocht nog niet wist dat zij haar schade (verlies) van [x] vergoed zou krijgen, zodat het hof daar eveneens van uitgaat.
3.30.
[x] verwijt [geïntimeerde] dat ze de stacaravan heeft verkocht zonder [x] of een (andere) deskundige te raadplegen. [x] stelt (onbetwist) dat zij kennis van en ervaring in de verkoop van stacaravans heeft. [x] stelt echter niet dat [geïntimeerde] daarmee bekend was. [x] stelt ook niet dat haar hulp bij het verkopen van de caravan van [geïntimeerde] tot een hogere verkoopopbrengst zou hebben geleid. [geïntimeerde] betwist daarnaast dat [x] haar hulp heeft aangeboden. Verder valt niet in te zien dat voor de verkoop van een stacaravan de hulp van een deskundige nodig zou zijn, zodat [geïntimeerde] niet kan worden tegengeworpen dat ze die hulp niet heeft ingeschakeld.
3.31.
Tegen de afschrijving van (in totaal) € 3.000,00 (€ 1.500,00 per jaar) heeft [x] onvoldoende gemotiveerd verweer gevoerd.
de schade met betrekking tot de standplaats
de overschrijvingskosten
3.32.
[geïntimeerde] vordert vergoeding van de kosten van € 1.750,00 voor overschrijving van de standplaats op haar naam. Zelfs als het zo zou zijn, zoals [x] stelt, dat niet [geïntimeerde] maar [naam 1] deze kosten verschuldigd was, dan blijft staan dat [geïntimeerde] deze kosten aan [x] heeft betaald, althans [x] heeft dat niet betwist. [x] heeft tegen de overschrijvingskosten verder geen verweer gevoerd.
de ontruimingskosten
3.33.
[geïntimeerde] vordert vergoeding van de kosten van ontruiming van de standplaats van
€ 1.000,00. [x] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat [geïntimeerde] deze kosten heeft gemaakt en stelt ongemotiveerd dat de hoogte van deze kosten onredelijk zou zijn, zodat daaraan voorbij moet worden gegaan. Daar komt bij dat [geïntimeerde] gedwongen was de standplaats te ontruimen als gevolg van de opzegging van de huurovereenkomst en de aangezegde ontruiming door [x] bij brief van 21 november 2018, zodat de daarmee gepaard gaande kosten voor rekening van [x] dienen te komen. Verder valt niet aan te nemen dat [geïntimeerde] de gevorderde ontruimingskosten bij een op termijn genomen (eigen) besluit om het vakantiepark te verlaten, eveneens zou hebben gemaakt, zoals [x] stelt. Het ligt voor de hand dat in dat geval de caravan zou zijn (door)verkocht met overschrijving van de standplaats op naam van de koper, zoals in het geval van [naam 1] en [geïntimeerde] eveneens is gebeurd.
beslissing en proceskostenveroordeling in eerste aanleg - grief 6
3.34.
In grief 6 stelt [x] , met verwijzing naar de voorgaande grieven, dat de kantonrechter haar in eerste aanleg ten onrechte in het ongelijk heeft gesteld en haar ten onrechte in de proceskosten in eerste aanleg heeft veroordeeld. Nu de grieven 1 tot en met 5 falen, faalt deze grief eveneens.
bewijsaanbiedingen
3.35.
De bewijsaanbiedingen van [x] worden gepasseerd omdat er geen - niet vaststaande - stellingen en verweren zijn die - indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
slotsom
3.36.
De slotsom is dat de grieven falen, zodat de vonnissen waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, moeten worden bekrachtigd.
proceskosten
3.37.
[x] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. [geïntimeerde] heeft verzocht om een veroordeling van [x] in zowel de proceskosten als in de nakosten. Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten. Het hof zal de nakosten daarom niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden. De gevorderde betaling van de wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen, aangezien daartegen geen verweer is gevoerd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gewezen vonnissen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 21 april 2021 en 6 oktober 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [x] in de proceskosten van het hoger beroep en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 783,00 aan griffierecht en op € 1.114,00 aan salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [x] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
verklaart dit arrest voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, H.K.N. Vos en R.M. Wagemakers en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 september 2022.
griffier rolraadsheer