ECLI:NL:GHSHE:2022:316

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
8 februari 2022
Zaaknummer
20/00787
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 heeft gehandhaafd. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, waarbij zij onder andere aanvoert dat niet alle betalingen aan alimentatie aan haar ex-echtgenoot zijn geaccepteerd, dat het bedrag voor het woon-werkverkeer niet correct is vastgesteld, en dat er geen rekening is gehouden met aftrekken voor een lijfrenteverzekering en scholingsuitgaven. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 17 december 2021 is de belanghebbende niet verschenen, maar de inspecteur heeft wel deelgenomen via een beeld- en geluidverbinding. Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd voor de zitting. Het hof heeft de gronden van het hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat de belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door haar gewenste aftrekken. De rechtbank heeft op alle punten terecht geoordeeld dat de aanslag niet tot te hoge bedragen is vastgesteld. Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00787
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
18 december 2020, nummer BRE 19/2746, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2021 in ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende is niet verschenen. Namens de inspecteur heeft [inspecteur] via een beeld- en geluidverbinding deelgenomen aan deze zitting.
1.6.
De griffier heeft verklaard dat hij belanghebbende bij brief van 4 november 2021, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer] , is aangetekend verzonden naar het door belanghebbende opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 5 november 2021 op het door belanghebbende opgegeven adres is afgeleverd.
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 1] 1960 en woont in [woonplaats] . Zij was tot 1982 getrouwd met [de man] , geboren op [geboortedatum 2] 1956. Sindsdien woont zij gescheiden van haar ex-echtgenoot; zij woont in Nederland en hij in Duitsland.
2.2.
Belanghebbende werkte in 2015 onder meer bij [A BV] in [plaats] en reisde met het openbaar vervoer van haar woonplaats naar haar werk. Zij heeft in 2015 voor haar werk een cursus SAP gevolgd.
2.3.
Op 10 augustus 2016 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2015 ingediend.
Vervolgens heeft zij op 23 september 2019 een verbeterde aangifte ingediend, die de eerste aangifte heeft overschreven. Het in de verbeterde aangifte aangegeven verzamelinkomen bedraagt € 46.733.
2.4.
De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 52.293.
In de verbeterde aangifte en de aanslag zijn de volgende bedragen in aanmerking genomen.
Verbeterde aangifte
Aanslag
Verschil
Totaalbedrag loon en uitkering
€ 63.624
€ 63.624
-
Af: reiskosten
€ 1.941
€ 1.941
-
Af: onderhoudsuitgaven partner
€ 13.200
€ 9.390
€ 3.810
Af: scholingsuitgaven
€ 850
€ 0
€ 850
Af: restant persoonsgebonden aftrek
€ 900
€ 0
€ 900
Verzamelinkomen
€ 46.733
€ 52.293
€ 5.560
2.5.
Tegelijkertijd met het vaststellen van de aanslag is bij beschikking een bedrag aan belastingrente van € 249 aan belanghebbende in rekening gebracht. De aanslag en de rentebeschikking zijn bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of de aanslag - en daarmee de rentebeschikking - niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Meer specifiek omschrijft belanghebbende de gronden van haar hoger beroep als volgt:
Niet alle betalingen aan alimentatie aan haar ex-echtgenoot zijn geaccepteerd.
Het bedrag voor het woon-werkverkeer is niet correct vastgesteld.
Er is geen rekening gehouden met een aftrek voor de lijfrenteverzekering.
Er is geen rekening gehouden met een aftrek voor de kosten van scholing.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Vooraf en ambtshalve
4.1.
Zoals volgt uit de onder 1.6 vermelde stukken is de uitnodiging op 5 november 2021 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat belanghebbende op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
1.
Betalingen aan alimentatie
4.2.
Belanghebbende heeft aan haar ex-echtgenoot alimentatie betaald. In de verbeterde aangifte heeft zij hiervoor een bedrag van € 13.200 opgenomen. Van de betaalde alimentatie heeft zij desgevraagd aan de inspecteur betaalbewijzen overgelegd, bestaande uit een uitdraai van bankafschriften ING ten bedrage van in totaal € 6.200 en een overzicht van Western Union ten bedrage van in totaal € 3.190. Bij de aanslagregeling is een bedrag van € 9.390 in aftrek toegestaan. Belanghebbende heeft ten tijde van de behandeling van het bezwaar aan de inspecteur bij mail van 11 juni 2019 kopieën toegezonden van de geldopnames die zij in het jaar 2015 heeft gedaan bij de geldautomaat. In haar aanvullend beroepschrift schrijft belanghebbende dat zij wacht op het bewijs dat van deze geldopnames een extra bedrag van € 3.500 is besteed aan de betaling van alimentatie aan haar ex-echtgenoot.
4.3.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
“2.11. In de door belanghebbende overgelegde Duitstalige brief van haar aan haar echtgenoot, voorzien van dagtekening 29 december 2017 en datum van ondertekening 1 januari 2018, is onder meer het volgende vermeld:
‘ich fasse hier wie folgt zusammen.
1. Bei unserer Trennung in Österreich 2006 haben wir uns wie folt geeinigt.
a. Unterhalt von 1800 Euro pro Monat an Dich (Beginn 01.03.2006)
(…)
Ein weiterer Grund für eine Anpassung ist eine Senkung meines Einkomen. Jedoch kann der Unterhalt an Dich nicht unter 1.200 Euro gesenkt werden. (…)
In den letzten Jahren konnte ich den Untergalt nicht regelmässig zahlen: Statt 1.200 Euro hast Du im Durchschnitt 420 Euro im Monat erhalten und das auch niet regelmässig und in einem Betrag. (...) Dadurch ist zum 01.12.2016 eine Schuld von 35,200 Euro aufgeleufen. Seit 2016 zahle ich den Betrag ab (…). Wir haben uns geeinigt, dass ich 800 Euro monatlich als standard zahle und was immer ich zahlen kann auf meine alte Schuld um die 35,200 Euro zu vermindern. (...).”
2.12.
Uit de door belanghebbende overgelegde bankstukken volgt dat zij in 2015 via de ING een bedrag van € 6.200 aan haar echtgenoot heeft betaald en via Western Union € 3.190, in totaal € 9.390. Belanghebbende heeft verder gesteld dat ook door haar gedane contante opnames alimentatiebetalingen betreffen.
2.13.
Niet in geschil is dat belanghebbende al jarenlang gescheiden leeft van haar echtgenoot. Ook is niet in geschil dat op belanghebbende een met partneralimentatie vergelijkbare onderhoudsverplichting jegens haar echtgenoot rust (hierna: alimentatie).
De inspecteur heeft de in 2.12 vermelde per bank gedane betalingen van € 9.390 als aftrekbare onderhoudsuitgaven geaccepteerd.
2.14.
Aftrek voor de alimentatie is mogelijk voor zover die in 2015 is betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend geworden. Uit de tot de gedingstukken behorende bankafschriften blijkt geen hoger bedrag aan in 2015 betaalde alimentatie dan het door de inspecteur geaccepteerde bedrag. Van het bedrag dat belanghebbende aanvullend in aftrek wenst te brengen kan niet worden vastgesteld dat sprake is van alimentatiebetalingen die in 2015 zijn betaald, verrekend, ter beschikking gesteld of rentedragend geworden. Niet aannemelijk is gemaakt dat een bedrag aan contante opnames door belanghebbende is besteed aan het doen van alimentatiebetalingen.
2.15.
Een schuld aan partneralimentatie behoort tot de grondslag van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en is dus een zogeheten box 3-schuld. Dat kan hier niet leiden tot verlaging van het voor het jaar 2015 vastgestelde verzamelinkomen reeds omdat daarin niet een bedrag is begrepen aan belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.”.
2.
Reisaftrek voor het woon- werkverkeer
4.4.
In de verbeterde aangifte heeft belanghebbende een reisaftrek van € 1.941 geclaimd. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij 5 dagen per week reist en dat de afstand enkele reis 70 kilometer bedraagt. Desgevraagd heeft zij aan de inspecteur betaalbewijzen overgelegd van deze reizen, maar geen openbaar vervoerverklaring. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur desalniettemin rekening gehouden met een reisaftrek van € 1.941.
4.5.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
“2.10. Dat, zoals belanghebbende aanvoert, de vervoerkosten niet volledig in aanmerking zijn genomen, is niet juist. In de verbeterde aangifte zijn geen andere vervoerkosten vermeld dan de reiskosten openbaar vervoer. Die kosten zijn bij het vaststellen van de aanslag in aanmerking genomen voor hetzelfde bedrag als belanghebbende in haar verbeterde aangifte heeft vermeld. Niet aannemelijk is gemaakt dat de aftrek voor vervoerskosten op een te laag bedrag is vastgesteld.”.
3.
Premies voor een lijfrenteverzekering
4.6.
Belanghebbende heeft naar eigen zeggen een lijfrenteverzekering. In de verbeterde aangifte heeft zij de rubriek over premies betaald voor een lijfrenteverzekering niet ingevuld en geen aftrek geclaimd. In haar aanvullend beroepschrift geeft zij aan dat ze bewijs kan opsturen van deze lijfrenteverzekering.
4.7.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
“2.17. Bij het vaststellen van de aanslag is geen bedrag aan lijfrente-uitkering belast en geen bedrag aan lijfrentepremie in aftrek verleend. Belanghebbende heeft gesteld dat zij haar lijfrenteverzekering niet heeft aangegeven en daarvan bewijs kan sturen. Zij heeft geen bewijs verstrekt van een door haar in 2015 voor aftrek in aanmerking komende lijfrentepremie. Aan de processtukken en het verhandelde ter zitting kan niet de conclusie worden verbonden dat de aanslag op dit punt tot een te hoog bedrag is vastgesteld.”.
4.
Scholingsuitgaven
4.8.
Belanghebbende heeft voor de door haar gevolgde cursus SAP in de verbeterde aangifte een bedrag van € 1.100 aan kosten van scholing aangegeven, waarvan - gelet op de drempel voor scholingsuitgaven - een bedrag van € 850 aftrekbaar zou zijn. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur geen aftrek van scholingsuitgaven toegestaan.
Van de kosten van deze cursus heeft belanghebbende geen betalingsbewijzen overgelegd. Ook heeft zij geen verklaring overgelegd van de werkgever waaruit blijkt dat zij de kosten zelf heeft betaald. In haar aanvullend beroepschrift schrijft belanghebbende dat zij wacht op het bewijs dat de kosten van scholing door haar zijn gemaakt.
4.9.
De rechtbank heeft op dit punt het volgende overwogen:
“2.16. Belanghebbende heeft geen betalingsbewijs verstrekt van de door haar onder de noemer van scholingsuitgaven in aftrek gebrachte cursuskosten. Niet vastgesteld kan worden dat sprake is van op belanghebbende drukkende scholingsuitgaven in het jaar 2015.”.
4.10.
Het hof acht deze overwegingen van de rechtbank op alle punten juist en op goede gronden gegeven. Zoals de rechtbank in onderdeel 2.9 van zijn uitspraak terecht heeft overwogen verwijt belanghebbende de inspecteur ten onrechte dat hij niet het verstrekken van bewijsstukken door belanghebbende heeft afgewacht. Belanghebbende is voldoende en zelfs ruimschoots, in de gelegenheid gesteld om bewijsstukken te verstrekken. De nadelen van het ontbreken van bewijs voor bedragen waarvoor belanghebbende aftrek wenst, zijn voor haar rekening.
4.11.
Het hof maakt de overwegingen van de rechtbank tot de zijne en voegt daar nog aan toe, dat belanghebbende in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en eveneens in gebreke is gebleven bewijs aan te dragen voor bedragen waarvoor zij aftrek wenst. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
4.12.
Voor zover het hoger beroep zich mede richt tegen de beschikking belastingrente, heeft belanghebbende hiertegen geen afzonderlijke grieven aangevoerd. Het hoger beroep is dan ook in zoverre ongegrond.
Tussenconclusie
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door P. Fortuin, voorzitter, T.A. Gladpootjes en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.