Uitspraak
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 1 november 2021;
- een brief van mr. [advocaat] , ingekomen ter griffie op 18 november 2021;
- het verweerschrift met 1 productie, ingekomen ter griffie op 14 januari 2022;
- een brief van mr. [advocaat] met producties 63 t/m 70, ingekomen ter griffie op 20 januari 2022;
- de op 17 februari 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
3.De beoordeling
“Werkgever zal de bijzondere kosten die Stagiaire in redelijkheid in verband met de uitoefening van haar beroep heeft gemaakt volledig vergoeden. De cursuskosten verbonden aan de Beroepsopleiding Advocaten (“BA”), zijnde € 14.780,- excl. BTW behoudens wijzigingen (2020) komen voor rekening van de Werkgever, tenzij zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 1.6 van de onderhavige overeenkomst. (…)
“Stagiaire is gehouden de in artikel 1.5 genoemde kosten voor de Beroepsopleiding Advocaten aan Werkgever terug te betalen indien Stagiaire:
“(…)87Belangrijk om op te merken - wat ik tijdens de bespreking niet heb kunnen opmerken door de mentale en fysieke pijn die ik ervaar als mr. [advocaat] over mij spreekt -: uiteraard zijn dit fouten die ik kan verbeteren, maar momenteel gaat mij dit niet meer lukken. Iedere fout wordt door mr. [advocaat] onder een vergrootglas gelegd. Er is 0 vertrouwen in mij. Er is voor mij geen spreekwoordelijke stip aan de horizon meer, waardoor ik ook niet meer echt gemotiveerd ben om hieraan te werken. Althans, niet zolang ik voor mr. [advocaat] werk. Dit is een wisselwerking.
1, voor recht wordt verklaard dat het Advocatenkantoor terecht wegens de omstandigheden als geschetst het loon heeft opgeschort met ingang van 3 mei 2021, althans met ingang van 15 mei 2021, danwel 17 mei 2021;
- de (hiervoor onder 3.3. weergegeven) verzoeken van het Advocatenkantoor afgewezen;
- het Advocatenkantoor veroordeeld tot betaling aan [de werknemer] van:
De door het Advocatenkantoor aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen evenmin een loonopschorting in de periode van mei tot 1 juli 2021. Er is geen sprake van een zodanige tekortkoming aan de zijde van [de werknemer] dat het Advocatenkantoor het loon gerechtvaardigd kon opschorten. De omstandigheid dat [de werknemer] op enig moment te kennen heeft gegeven naar ander werk te willen omzien is daartoe onvoldoende. Vast staat dat [de werknemer] zich op 10 mei 2021 heeft verzet tegen de beslissing tot loonopschorting en dat zij op 17 mei uitdrukkelijk heeft meegedeeld beschikbaar te zijn om arbeid te verrichten. Ook de door het Advocatenkantoor gestelde slordigheidsfouten en matige beheersing van de Nederlandse taal zijn onvoldoende om het opschorten van de verplichting tot loonbetaling te rechtvaardigen. Ook het verzoek van [de werknemer] om het woord ‘gemakzuchtig’ uit het conceptverslag van de bespreking van 3 mei 2021 te schrappen is daartoe onvoldoende. Het is de perceptie van [de werknemer] dat zij dit niet heeft gezegd; zelfs als die perceptie onjuist is rechtvaardigt dat geen opschorting van de loondoorbetalingsverplichting. Daarbij komt dat [de werknemer] heeft erkend dat zij soms te makkelijk denkt. De door het Advocatenkantoor aangevoerde omstandigheden vormen, ook indien zij in onderling verband worden bezien, geen reden om de loonbetaling op te schorten. De hierop betrekking hebbende grieven falen.
- het Advocatenkantoor heeft de arbeidsovereenkomst vernietigd wegens dwaling of bedrog;
- de arbeidsovereenkomst is van rechtswege beëindigd door de schrapping van [de werknemer] als advocaat van het tableau
Het advocatenkantoor heeft bij brief van 23 mei 2022 als grond voor de vernietiging aangevoerd dat [de werknemer] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst haar gemakzucht en gebrek aan taalvaardigheid niet heeft medegedeeld. Dat beroep op dwaling faalt reeds vanwege het volgende. Het Advocatenkantoor onderbouwt niet op grond waarvan een dergelijke mededelingsplicht op [de werknemer] zou rusten. Hetzelfde geldt voor de stelling van het Advocatenkantoor dat [de werknemer] had moeten mededelen dat zij een andere begeleider heeft gekregen om voor haar Hbo-opleiding te kunnen afstuderen. Bovendien heeft het Advocatenkantoor de arbeidsovereenkomst gesloten nadat [de werknemer] al vanaf 2 september 2019 tot 14 februari 2020 bij het Advocatenkantoor had gewerkt als juridisch medewerker, zodat het zich al gedurende 5 maanden een beeld heeft kunnen vormen over bijvoorbeeld haar taalbeheersing en moeilijk valt in te zien dat het Advocatenkantoor de overeenkomst niet zou hebben gesloten als [de werknemer] de betreffende informatie wel zou hebben verstrekt.
Het hof deelt die opvatting en verwijst daartoe naar het stelsel van de wet. Met grief 3, 11 en 12 doet het Advocatenkantoor een beroep op de derogerende werking van de goede trouw. Zij geeft echter niet concreet aan waarom het naar maatstaven van billijkheid en redelijkheid onaanvaardbaar is om de wettelijke eis dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de rechter plaatsvindt buiten toepassing te laten, zodat het hof dat beroep niet honoreert.
Bovendien acht het hof de aangevoerde ontbindingsgrond van volstrekt onvoldoende gewicht om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 6:265 BW te rechtvaardigen.
Dan resteert het verwijt van het advocatenkantoor dat [de werknemer] en/of haar advocaat het Advocatenkantoor niet tijdig op de hoogte hebben gebracht van de nieuwe arbeidsovereenkomst van [de werknemer] per 1 juli 2021 en van de uitschrijving op het tableau.
Een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671c lid 2 aanhef en onder b BW kan slechts worden toegekend, indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetgeschiedenis volgt dat het hierbij gaat om uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als er als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgever een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan en de rechter concludeert dat er geen andere optie is dan ontslag, of als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 34).
Aan het Advocatenkantoor kan weliswaar worden toegegeven dat [de werknemer] de opleiding heeft gestaakt, maar in het licht van de opschorting van de loondoorbetaling door het Advocatenkantoor en dat het Advocatenkantoor zich bij brieven van 18 en 23 mei 2021 op het standpunt stelde dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd, althans beëindigd diende te worden, was het logisch en gerechtvaardigd dat [de werknemer] elders ging solliciteren en ook elders een baan accepteerde.
Er is geen sprake van concreet te bewijzen aangeboden stellingen die -indien bewezen- zouden leiden tot een andere beslissing. Het hof passeert het bewijsaanbod.