ECLI:NL:GHSHE:2022:3108

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 september 2022
Publicatiedatum
8 september 2022
Zaaknummer
200.301.951_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over beëindiging arbeidsovereenkomst en terugbetaling studiekosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een werkgever, een advocatenkantoor, tegen een uitspraak van de kantonrechter. De werknemer, een advocaat-stagiaire, heeft een arbeidsovereenkomst met het advocatenkantoor. De werkgever heeft het loon van de werknemer opgeschort en de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden, wat de werknemer betwist. De werknemer heeft verweer gevoerd en vorderingen ingesteld, waaronder een verzoek om een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden en de werkgever veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, vakantiegeld, een transitievergoeding en een billijke vergoeding. In hoger beroep heeft het hof de grieven van de werkgever beoordeeld, waarbij het hof oordeelt dat de loonopschorting niet rechtsgeldig was en dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was ontbonden. Het hof bekrachtigt de beslissing van de kantonrechter en wijst de verzoeken van de werkgever af. De werkgever wordt veroordeeld in de proceskosten van de werknemer.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 8 september 2022
Zaaknummer : 200.301.951/01
In de zaak in hoger beroep van:
[de werkgever] B.V.,
hierna te noemen het Advocatenkantoor,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. [advocaat]
tegen
mr. [de werknemer] ,
hierna te noemen [de werknemer] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
advocaat: mr. F.H.I. Hundscheid.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, van 30 juli 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 1 november 2021;
  • een brief van mr. [advocaat] , ingekomen ter griffie op 18 november 2021;
  • het verweerschrift met 1 productie, ingekomen ter griffie op 14 januari 2022;
  • een brief van mr. [advocaat] met producties 63 t/m 70, ingekomen ter griffie op 20 januari 2022;
  • de op 17 februari 2022 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- mr. [advocaat] , namens het Advocatenkantoor, die aan de hand van een overgelegde pleitnota het woord heeft gevoerd;
- [de werknemer] , bijgestaan door mr. Hundscheid.
2.2.
De brief van mr. [advocaat] met producties 63 tot en met 70 is niet tijdig aan de wederpartij verzonden. Ter zitting is afgesproken dat de stukken aan het dossier worden toegevoegd en dat indien een van die producties van wezenlijk belang is voor de beslissing mr. Hundscheid in de gelegenheid wordt gesteld daarop schriftelijk te reageren.
2.3.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.

3.De beoordeling

3.1.
In deze zaak gaat het -kort gezegd- om het volgende.
[de werknemer] is werkzaam geweest als advocaat-stagiaire bij het Advocatenkantoor. Partijen verschillen van mening over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende vorderingen.
Feiten
3.2.
Bij de beoordeling gaat het hof uit van de volgende door de kantonrechter vastgestelde feiten, waartegen in hoger beroep geen bezwaren zijn aangevoerd:
3.2.1.
Op 2 september 2019 is [de werknemer] bij het Advocatenkantoor in dienst getreden als juridisch medewerker.
3.2.2.
Vanaf 14 februari 2020 is [de werknemer] bij [advocaat] werkzaam als advocaat-stagiaire op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, zijnde maximaal drie jaar en zes maanden, tegen een loon van laatstelijk € 2.775,00 bruto per maand te vermeerderen met vakantiegeld.
3.2.3.
In artikel 1 lid 5 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen:
“Werkgever zal de bijzondere kosten die Stagiaire in redelijkheid in verband met de uitoefening van haar beroep heeft gemaakt volledig vergoeden. De cursuskosten verbonden aan de Beroepsopleiding Advocaten (“BA”), zijnde € 14.780,- excl. BTW behoudens wijzigingen (2020) komen voor rekening van de Werkgever, tenzij zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 1.6 van de onderhavige overeenkomst. (…)
3.2.4.
In artikel 1 lid 6 van de arbeidsovereenkomst is opgenomen:
“Stagiaire is gehouden de in artikel 1.5 genoemde kosten voor de Beroepsopleiding Advocaten aan Werkgever terug te betalen indien Stagiaire:
de opleiding afbreekt, waaronder tevens valt:
de BA tussentijds beëindigt al dan niet op initiatief van de opleidingsinstantie op het moment dat Stagiaire één of meerdere examens of toetsen niet heeft behaald, dan wel:
de opleiding niet binnen redelijke termijn afrondt, dan wel:
het dienstverband beëindigt (op haar initiatief), dan wel:
de Werkgever noopt om het dienstverband van Stagiaire tijdens de opleiding te beëindigen vanwege een dringende reden zoals omschreven in artikel 7:678 BW, dan wel:
na afloop van de stage een redelijk aanbod tot het aangaan van een medewerkersovereenkomst met Werkgever afwijst.(…)”
3.2.5.
Mr. [advocaat] (hierna te noemen: [advocaat] ) was de patroon van [de werknemer] .
3.2.6.
In de periode van april 2020 tot en met oktober 2020 heeft [de werknemer] op verzoek van [advocaat] een taalcursus gevolgd om bijgestuurd te worden op taalvaardigheid.
3.2.7.
Eind maart 2021 heeft [advocaat] aan [de werknemer] medegedeeld dat het kantoor niet verder met haar wil omdat zij niet secuur werkt.
3.2.8.
Vanaf april 2021 is [de werknemer] gaan solliciteren naar een andere baan.
3.2.9.
Op 3 mei 2021 heeft [de werknemer] in een gesprek met [advocaat] medegedeeld dat zij wil blijven werken bij [advocaat] . Als reactie hierop heeft [advocaat] medegedeeld niet verder te willen met [de werknemer] , dat haar loon zal worden opgeschort en de nota van de beroepsopleiding niet wordt betaald.
3.2.10.
[de werknemer] is na afloop van voornoemd gesprek naar het Bureau van de Orde van Advocaten in Oost-Brabant (hierna: de orde) gereden en heeft daar een bespreking gehad met de deken, mr. [deken], bij welk gesprek [advocaat] zich later ook heeft gevoegd. Tijdens de bespreking is gesproken over de taalvaardigheid en het niet secuur werken van [de werknemer] alsmede het sluiten van een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
3.2.11.
Over een dergelijke vaststellingsovereenkomst is geen overeenstemming bereikt.
3.2.12.
Bij e-mail van 10 mei 2021 heeft [de werknemer] aan [advocaat] medegedeeld het niet eens te zijn met de loonopschorting.
3.2.13.
Van de bespreking van 3 mei 2021 met de deken is een concept gespreksverslag (hierna: het verslag) gemaakt door de adjunct-secretaris van de orde (gedateerd op 7 mei 2021), waarop partijen hebben kunnen reageren.
3.2.14.
Partijen hebben gereageerd op het verslag, op respectievelijk 9 ( [advocaat] ) en 15 mei ( [de werknemer] ). [de werknemer] heeft onder meer opgemerkt:
“(…)87Belangrijk om op te merken - wat ik tijdens de bespreking niet heb kunnen opmerken door de mentale en fysieke pijn die ik ervaar als mr. [advocaat] over mij spreekt -: uiteraard zijn dit fouten die ik kan verbeteren, maar momenteel gaat mij dit niet meer lukken. Iedere fout wordt door mr. [advocaat] onder een vergrootglas gelegd. Er is 0 vertrouwen in mij. Er is voor mij geen spreekwoordelijke stip aan de horizon meer, waardoor ik ook niet meer echt gemotiveerd ben om hieraan te werken. Althans, niet zolang ik voor mr. [advocaat] werk. Dit is een wisselwerking.
(…)90.Ik ben niet gemakzuchtig. Ik verzoek je dit eruit te halen.
91.Ik heb ervaren dat ik soms te makkelijk denk en nog ietwat naïef ben, maar dat heeft ook te maken met mijn jonge leeftijd.(…)”
3.2.15.
Op 17 mei 2021 heeft [advocaat] aan [de werknemer] verzocht om haar sleutels van het kantoor in te leveren en het kantoor te verlaten omdat haar aanpassingen op het verslag volgens hem in strijd met de waarheid zijn.
3.2.16.
Bij e-mail van 17 mei 2021 heeft [de werknemer] aan [advocaat] medegedeeld dat zij zich beschikbaar stelt voor het uitvoeren van de werkzaamheden zoals is overeengekomen.
3.2.17.
Bij brief van 18 mei 2021 heeft [advocaat] aan [de werknemer] medegedeeld dat haar reactie aan de deken op het verslag, die in strijd met de waarheid is, een dringende reden geeft om de arbeidsovereenkomst per direct op te zeggen en dat het loon per 3 mei 2021 wordt opgeschort.
3.2.18.
Bij brief van 23 mei 2021 heeft [advocaat] aan [de werknemer] medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk is vernietigd/ontbonden omdat zij haar gemakzucht en gebrek aan taalvaardigheid niet bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst heeft medegedeeld.
3.2.19.
Op 28 juni 2021 heeft [de werknemer] een verzoek tot schrapping van het tableau van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna ook: de orde) gedaan per 1 juli 2021 in verband met het aanvaarden van een andere baan. De orde heeft haar geschrapt per 2 juli 2021.
3.2.20.
Per 1 juli 2021 is [de werknemer] op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar in dienst getreden bij [B.V.] B.V.
De procedure bij de kantonrechter
3.3.
Het Advocatenkantoor verzocht -na wijziging van eis- (vgl beschikking waarvan beroep onder 3.1.) dat bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
1, voor recht wordt verklaard dat het Advocatenkantoor terecht wegens de omstandigheden als geschetst het loon heeft opgeschort met ingang van 3 mei 2021, althans met ingang van 15 mei 2021, danwel 17 mei 2021;
2. voor recht wordt verklaard dat [de werknemer] gehouden is om tot terugbetaling aan het Advocatenkantoor over te gaan van 2/3 deel van de betaalde opleidingskosten;
3. wordt bepaald dat er geen transitievergoeding en geen billijke vergoeding verschuldigd is;
4. [de werknemer] wordt veroordeeld tot betaling van het verschuldigde binnen 14 dagen na de datum van de beschikking bij gebreke waarvan wettelijke rente verschuldigd zal zijn;
5. [de werknemer] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten en de nakosten op een termijn van 14 dagen na de datum van de beschikking, bij gebreke waarvan de wettelijke rente verschuldigd zal zijn.
3.4.
[de werknemer] voerde verweer en verzocht bij wege van tegenverzoek een datum te bepalen waarop de arbeidsovereenkomst zou eindigen met een aantal nevenverzoeken.
3.5.
De kantonrechter heeft bij de bestreden beschikking voor zover in hoger beroep relevant:
- de (hiervoor onder 3.3. weergegeven) verzoeken van het Advocatenkantoor afgewezen;
- de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 september 2021 ontbonden;
- het Advocatenkantoor veroordeeld tot betaling aan [de werknemer] van:
€ 5.550,-- ter zake bruto loon over mei en juni 2021;
het vakantiegeld over de periode van 1 juni 2020 tot en met 30 juni 2021;
de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW ad 50% over het onder a en b genoemde loon;
e wettelijke rente over het onder a tot en met c genoemde, vanaf de dag van indiening van het verzoek;
€ 1.998,-- ter zake van de transitievergoeding;
€ 2.500,-- ter zake van een billijke vergoeding;
€ 747,-- ter zake van de proceskostenveroordeling.
Het verzoek in hoger beroep
Het Advocatenkantoor heeft in hoger beroep 23 grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en verzocht om bij beschikking ,uitvoerbaar bij voorraad,
alsnog de vorderingen (lees: verzoeken) in 1e aanleg van het Advocatenkantoor toe te wijzen, althans die van [de werknemer] af te wijzen;
te bepalen dat het Advocatenkantoor ontheven wordt van de verplichting tot betaling van een bedrag aan werknemer aan:
-proceskosten
-wettelijke vertragingsrente ex artikel 7:625 BW van 50% (subsidiair wordt verzocht de wettelijke verhoging te matigen tot 10% althans een lager percentage dan 50%)
-transitievergoeding
-billijke vergoeding
-loon te rekenen vanaf 3 mei, dan wel 15 mei, dan wel 17 mei 2021 dan wel een eerdere datum dan 1 juli 2021;
c. en [de werknemer] te veroordelen tot betaling van het bedrag aan studiekosten op grond
van art. 1 lid 6 en/of 7 van de arbeidsovereenkomst en derhalve tot nakoming van
dat beding tot terugbetaling van de opleidingskosten;
dan wel tot terugbetaling van bedragen als door het hof in goede justitie te bepalen, en/of ten titel van schending van artikel 7:611 BW en/of artikel 6:162 BW;
een en ander met veroordeling van [de werknemer] in de kosten van deze procedure, die in eerste aanleg daaronder begrepen.
3.7.
Het hof zal de bezwaren en de motivering daarvan van het Advocatenkantoor in zo logisch mogelijke volgorde beoordelen. Het hof ziet zich daarbij voor een uitdaging gesteld omdat niet altijd duidelijk is tegen welke dragende overwegingen in de bestreden beschikking de grieven zijn gericht en omdat met regelmaat niet wordt toegelicht welke gevolgen het Advocatenkantoor wenst te verbinden aan haar stellingen en verwijzingen naar jurisprudentie. In algemene zin wijst het hof op de herstelfunctie van het hoger beroep waarmee (een aantal van) de in de inleiding van het beroepschrift genoemde bezwaren tegen de gang van zaken in eerste aanleg gepasseerd worden. Het hof zal de voor haar en de wederpartij kenbare bezwaren tegen de dragende overwegingen in de beslissing behandelen.
Schorsing en/of rechtsgeldige loonopschorting vanaf 3, 15 of 17 mei 2021?3.8. De vraag of het Advocatenkantoor op of na 3 mei 2021 [de werknemer] rechtsgeldig heeft geschorst, kan het hof in het midden laten. Een schorsing ontslaat de werkgever niet van zijn verplichting om loon door te betalen.
De door het Advocatenkantoor aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen evenmin een loonopschorting in de periode van mei tot 1 juli 2021. Er is geen sprake van een zodanige tekortkoming aan de zijde van [de werknemer] dat het Advocatenkantoor het loon gerechtvaardigd kon opschorten. De omstandigheid dat [de werknemer] op enig moment te kennen heeft gegeven naar ander werk te willen omzien is daartoe onvoldoende. Vast staat dat [de werknemer] zich op 10 mei 2021 heeft verzet tegen de beslissing tot loonopschorting en dat zij op 17 mei uitdrukkelijk heeft meegedeeld beschikbaar te zijn om arbeid te verrichten. Ook de door het Advocatenkantoor gestelde slordigheidsfouten en matige beheersing van de Nederlandse taal zijn onvoldoende om het opschorten van de verplichting tot loonbetaling te rechtvaardigen. Ook het verzoek van [de werknemer] om het woord ‘gemakzuchtig’ uit het conceptverslag van de bespreking van 3 mei 2021 te schrappen is daartoe onvoldoende. Het is de perceptie van [de werknemer] dat zij dit niet heeft gezegd; zelfs als die perceptie onjuist is rechtvaardigt dat geen opschorting van de loondoorbetalingsverplichting. Daarbij komt dat [de werknemer] heeft erkend dat zij soms te makkelijk denkt. De door het Advocatenkantoor aangevoerde omstandigheden vormen, ook indien zij in onderling verband worden bezien, geen reden om de loonbetaling op te schorten. De hierop betrekking hebbende grieven falen.
Bestaan arbeidsovereenkomst
3.9.
Met een aantal grieven betoogt het advocatenkantoor dat reeds geen sprake meer was van een arbeidsovereenkomst tussen partijen en dat de kantonrechter ten onrechte tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst is overgegaan. Het advocatenkantoor voert daartoe het volgende aan:
- het Advocatenkantoor heeft de arbeidsovereenkomst vernietigd wegens dwaling of bedrog;
- de arbeidsovereenkomst is van rechtswege beëindigd door de schrapping van [de werknemer] als advocaat van het tableau
Is de arbeidsovereenkomst bij brief van het Advocatenkantoor rechtsgeldig vernietigd wegens dwaling of bedrog?3.10. Het hof stelt voorop dat de kantonrechter terecht heeft overwogen dat vernietiging van de arbeidsovereenkomst wegens dwaling en bedrag in beginsel mogelijk is. Dan moet uiteraard minimaal voldaan zijn aan de daarvoor vereiste voorwaarden (voor dwaling art. 6:228 en voor bedrog 3:44 BW).
Het advocatenkantoor heeft bij brief van 23 mei 2022 als grond voor de vernietiging aangevoerd dat [de werknemer] bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst haar gemakzucht en gebrek aan taalvaardigheid niet heeft medegedeeld. Dat beroep op dwaling faalt reeds vanwege het volgende. Het Advocatenkantoor onderbouwt niet op grond waarvan een dergelijke mededelingsplicht op [de werknemer] zou rusten. Hetzelfde geldt voor de stelling van het Advocatenkantoor dat [de werknemer] had moeten mededelen dat zij een andere begeleider heeft gekregen om voor haar Hbo-opleiding te kunnen afstuderen. Bovendien heeft het Advocatenkantoor de arbeidsovereenkomst gesloten nadat [de werknemer] al vanaf 2 september 2019 tot 14 februari 2020 bij het Advocatenkantoor had gewerkt als juridisch medewerker, zodat het zich al gedurende 5 maanden een beeld heeft kunnen vormen over bijvoorbeeld haar taalbeheersing en moeilijk valt in te zien dat het Advocatenkantoor de overeenkomst niet zou hebben gesloten als [de werknemer] de betreffende informatie wel zou hebben verstrekt.
Dat voldaan is aan de wettelijke eisen voor een beroep op bedrog is niet onderbouwd.
Is de arbeidsovereenkomst geëindigd als gevolg van de buitengerechtelijke ontbinding bij de brief van 23 mei 2022 van het Advocatenkantoor?
3.11.
Op dezelfde gronden als hiervoor bij het beroep op dwaling heeft het Advocatenkantoor bij voormelde brief de ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingeroepen. De kantonrechter heeft deze stelling verworpen met de overweging dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de rechter dient te geschieden.
Het hof deelt die opvatting en verwijst daartoe naar het stelsel van de wet. Met grief 3, 11 en 12 doet het Advocatenkantoor een beroep op de derogerende werking van de goede trouw. Zij geeft echter niet concreet aan waarom het naar maatstaven van billijkheid en redelijkheid onaanvaardbaar is om de wettelijke eis dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de rechter plaatsvindt buiten toepassing te laten, zodat het hof dat beroep niet honoreert.
Bovendien acht het hof de aangevoerde ontbindingsgrond van volstrekt onvoldoende gewicht om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de voet van art. 6:265 BW te rechtvaardigen.
Is de arbeidsovereenkomst van rechtswege geëindigd als gevolg van de uitschrijving door [de werknemer] als advocaat van het tableau?3.12. Vaststaat dat [de werknemer] , in verband met de aanvaarding van een andere baan als jurist per 1 juli 2021, op 28 juni 2021 heeft verzocht om als advocaat geschrapt te worden van het tableau en dat zij op 2 juli 2021 daadwerkelijk geschrapt is.
Dat deze schrapping leidt tot een einde van rechtswege van de arbeidsovereenkomst tussen het Advocatenkantoor en [de werknemer] vindt geen steun in het recht. Art. 7:667 BW bepaalt als hoofdregel dat de arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt wanneer de tijd is verstreken bij overeenkomst of bij de wet aangegeven. Geen van beide gevallen doet zich voor.
In de arbeidsovereenkomst is evenmin een ontbindende voorwaarde met die strekking overeengekomen, zodat de verwijzingen van het Advocatenkantoor naar voorbeelden van overeenkomsten met een dergelijke ontbindende voorwaarde geen doel treffen.
Het Advocatenkantoor verwijst nog naar de mededeling van de deken van de Orde van Advocaten in Oost-Brabant inhoudende dat het dienstverband als jurist (dat [de werknemer] met ingang van 1 juli 2021 is aangegaan) onverenigbaar is met de functie van advocaat. Het Advocatenkantoor beroept zich in dit verband op analoge toepassing van de afstemmingsregel. Het hof overweegt hierover het volgende. De betreffende mededeling van de deken betekent niet dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen van rechtswege eindigt vanaf het moment dat [de werknemer] werd geschrapt van het tableau of een functie elders als jurist aanvaardde. Uiteraard kunnen die feiten ertoe leiden dat verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst door de werknemer niet meer kunnen worden nagekomen en door de werkgever niet meer hoeven worden nagekomen. Dat kan rechtsgevolgen hebben, maar het betekent niet dat de arbeidsovereenkomst als zodanig van rechtswege is geëindigd. Dat betekent dat het betoog over de afstemmingsregel, die overigens enkel ziet op een verplichting van de rechter om in een voorlopige voorzieningenprocedure zijn beslissing af te stemmen op hetgeen in een bodemprocedure tussen dezelfde partijen is beslist, niet relevant is.
3.13.De tussenconclusie is dat de kantonrechter er terecht vanuit is gegaan dat nog sprake was van een arbeidsovereenkomst en dat om die reden de arbeidsovereenkomst kon worden ontbonden. Aan zijde [de werknemer] bestond voldoende belang bij haar verzoeken. Dat betekent dat de loondoorbetalingsverplichting van het Advocatenkantoor is blijven bestaan en dat [de werknemer] ook recht heeft op vakantietoeslag over het tijdvak tot 1 juli 2021.
3.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat [de werknemer] vanaf 1 juli 2021 geen recht meer heeft op loon.
Transitievergoeding3.15. Het Advocatenkantoor voert, zo begrijpt het hof, aan dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [de werknemer] . Op die grond heeft zij, aldus het Advocatenkantoor geen recht op een transitie vergoeding.
3.16.
Het hof stelt daarbij het volgende voorop. De werkgever is aan de werknemer geen transitievergoeding verschuldigd, zo volgt uit lid 7 sub c van artikel 7:673 BW, indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
In de memorie van toelichting op de WWZ zijn de volgende voorbeelden gegeven van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer waarin de transitievergoeding in beginsel niet verschuldigd is:
“- de situatie waarin de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt;
- de situatie waarin de werknemer in strijd met de eigen in de praktijk toegepaste en voor de werknemer kenbare gedragsregels van de organisatie van de werkgever, geld leent uit de bedrijfskas en zulks leidt tot een vertrouwensbreuk;
- de situatie waarin de werknemer controlevoorschriften bij ziekte, herhaaldelijk, ook na toepassing van loonopschorting, niet naleeft en hiervoor geen gegronde reden bestaat;
- de situatie waarin de werknemer veelvuldig en zonder gegronde reden te laat op zijn werk verschijnt, hierdoor de bedrijfsvoering wordt belemmerd en de werkgever de werknemer hierop tevergeefs heeft aangesproken;
- de situatie waarin de werknemer op oneigenlijke wijze heeft geprobeerd zijn productiecijfers gunstiger voor te stellen en hij hierdoor het vertrouwen van de werkgever ernstig heeft beschaamd.”zie Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 39-40).
De wetgever heeft derhalve voor ogen gestaan dat voor ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden en dat niet snel mag worden aangenomen dat geen transitievergoeding verschuldigd is.
Het hof is van oordeel dat voor de vraag of sprake is van ernstige verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 7:673 lid 7 aanhef en onder c BW een hoge lat moet worden aangelegd, zoals dat ook geldt voor de ernstige verwijtbaarheid aan de kant van de werkgever die aanleiding kan zijn voor de billijke vergoeding van artikel 7:671b lid 9 aanhef en onder c BW.
Die hoge lat wordt in deze zaak niet gehaald.
Dat sprake is geweest van onvoldoende taalbeheersing aan de zijde van [de werknemer] acht het hof onvoldoende. De door het advocatenkantoor opgesomde voorbeelden van schrijffouten kwalificeren, ook bij beschouwing van de optelsom van de fouten, niet als ernstig verwijtbaar gedrag aan zijde [de werknemer] . De overige verwijten zijn hiervoor al aan de orde geweest en worden door het hof - ook in onderlinge samenhang en in samenhang met de fouten bezien - als te licht bevonden voor de conclusie dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [de werknemer] .
Dan resteert het verwijt van het advocatenkantoor dat [de werknemer] en/of haar advocaat het Advocatenkantoor niet tijdig op de hoogte hebben gebracht van de nieuwe arbeidsovereenkomst van [de werknemer] per 1 juli 2021 en van de uitschrijving op het tableau.
Het hof stelt allereerst vast dat deze gedragingen niet de reden van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zijn geweest, zodat reeds op die grond de transitievergoeding niet ontzegd kan worden aan [de werknemer] . Verder heeft te gelden dat [de werknemer] na het sluiten van de nieuwe arbeidsovereenkomst op het eerste moment dat zij ten processe aan het woord was, te weten op de zitting in eerste aanleg, hierover duidelijkheid heeft verschaft. Het ware correcter geweest indien zij voor die zitting de kantonrechter en de wederpartij had geïnformeerd, maar van schending van art. 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is geen sprake.
3.17.
Het hof komt tot de conclusie dat de transitievergoeding terecht is toegewezen.
Billijke vergoeding3.18. De kantonrechter heeft een billijke vergoeding van € 2.500,-- toegewezen. Het Advocatenkantoor voert aan dat juist [de werknemer] en niet het Advocatenkantoor ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en betwist de billijke vergoeding verschuldigd te zijn. [de werknemer] voert verweer.
3.19.
Het hof stelt het volgende voorop.
Een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 7:671c lid 2 aanhef en onder b BW kan slechts worden toegekend, indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetgeschiedenis volgt dat het hierbij gaat om uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als er als gevolg van laakbaar gedrag van de werkgever een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan en de rechter concludeert dat er geen andere optie is dan ontslag, of als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat (Kamerstukken II 2013/14, 33818, nr. 3, p. 34).
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de opschorting van de loondoorbetaling door het Advocatenkantoor buitenproportioneel was en dat ook de inhoud van de brieven van het Advocatenkantoor van 18 mei 2021 (mededeling dat de reactie van [de werknemer] op het verslag van de deken een dringende reden was voor ontslag) en van 23 mei 2021 waarin de arbeidsovereenkomst ten onrechte werd ontbonden en vernietigd, ernstig verwijtbaar was en dat zij hebben geleid tot een verdere verstoring van de arbeidsverhouding. Het hof ziet evenmin reden om een lagere billijke vergoeding toe te kennen, gelet op de ernst van de verweten gedraging, waarbij het hof rekening houdt met de gevolgen voor de werknemer van het ten onrechte overgaan tot opschorting van de loonbetaling door de werkgever.
Terugbetaling opleidingskosten
3.20.
Het hof sluit zich geheel aan bij de overwegingen van de kantonrechter onder 5.30 in de bestreden beschikking.
Aan het Advocatenkantoor kan weliswaar worden toegegeven dat [de werknemer] de opleiding heeft gestaakt, maar in het licht van de opschorting van de loondoorbetaling door het Advocatenkantoor en dat het Advocatenkantoor zich bij brieven van 18 en 23 mei 2021 op het standpunt stelde dat de arbeidsovereenkomst was geëindigd, althans beëindigd diende te worden, was het logisch en gerechtvaardigd dat [de werknemer] elders ging solliciteren en ook elders een baan accepteerde.
Daarmee lag feitelijk het initiatief om de arbeidsovereenkomst te beëindigen bij het Advocatenkantoor. Hiervoor heeft het hof reeds overwogen dat de daaraan ten grondslag liggende feiten onvoldoende waren voor een beëindiging van de arbeidsovereenkomst op de wijze die het Advocatenkantoor voorstond.
Er is geen sprake van concreet te bewijzen aangeboden stellingen die -indien bewezen- zouden leiden tot een andere beslissing. Het hof passeert het bewijsaanbod.
3.21.
Voor zover het Advocatenkantoor haar verzoeken tot terugbetaling van bedragen door [de werknemer] heeft gegrond op de artikelen 7:611 en/of 6:162 BW, oordeelt het hof dat hiertoe onvoldoende is gesteld, althans dat een en ander in elk geval onvoldoende nader is onderbouwd met argumenten anders dan hierboven reeds verworpen. Ook deze vorderingen/verzoeken wijst het hof af.
3.21.
Het vorenstaande leidt ertoe dat alle grieven falen en dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen. Het Advocatenkantoor wordt veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van [de werknemer] .

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
veroordeelt het Advocatenkantoor in de proceskosten in hoger beroep, tot op heden aan zijde [de werknemer] begroot op € 2.228,-- advocaatkosten en € 343,-- griffierecht;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. Rousseau, A.P. Zweers-Van Vollenhoven en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2022.