3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [geïntimeerde] is eigenaar van de bedrijfsruimte aan de [adres 1] te [plaats] . Enig eigenaar en bestuurder van [geïntimeerde] is, via [[Y B.V.]] , [persoon A] (hierna: [persoon A] ).
- Op 1 juli 2017 is de vennootschap onder firma [[---]] Autobedrijf vof opgericht. De vof had bij de oprichting twee vennoten, te weten [appellant] en [persoon B] (hierna: [persoon B] ).
- Bij huurovereenkomst van 25 september 2017 heeft [geïntimeerde] de bedrijfsruimte aan de [adres 1] te [plaats] voor een periode van vijf jaar, ingaande 1 januari 2018 en eindigend op 31 december 2022, verhuurd aan:
“ [persoon B] (…) en [appellant] (…) h.o.d.n. [[---]] Autobedrijf (…)”.
Partijen zijn een huurprijs overeengekomen van € 2.000,-- exclusief btw (€ 2.420,-- inclusief btw) per maand. Volgens de huurovereenkomst is het gehuurde bestemd om te worden gebruikt als “autobedrijf – reparatie APK en alle voorkomende werkzaamheden”.
- Op de huurovereenkomst zijn de Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW (ROZ-model 2015) van toepassing verklaard.
- Volgens artikel 6.1 van de huurovereenkomst diende de huurder voor de ingangsdatum, voor zover thans van belang, een waarborgsom te betalen van € 7.260,--. Hiervan is uiteindelijk € 5.445,-- betaald en € 1.815,-- onbetaald gebleven.
- [geïntimeerde] heeft de facturen die zij voor betaling van de huur heeft verzonden, gericht aan “ [[---]] Autobedrijf”.
- Op 1 september 2018 is [persoon B] als vennoot uit [[---]] Autobedrijf vof getreden en is en [persoon C] (hierna: [persoon C] ) als vennoot tot [[---]] Autobedrijf vof toegetreden.
- In de tweede helft van 2018 heeft [persoon A] via e-mailberichten gericht aan het e-mailadres van [[---]] Autobedrijf vof herhaaldelijk gewezen op niet tijdig betaalde huur en verzocht om tijdige betaling van de huur.
- Op 31 december 2018 heeft een uitwisseling van Whatsapp-berichten plaatsgevonden tussen [persoon A] en [persoon C] waarin [persoon A] heeft gewezen op de nog niet volledig betaalde borgsom en op niet tijdig betaalde huur. In een van de berichten heeft [persoon A] aan [persoon C] het volgende meegedeeld:
“Wanneer de afspraken niet nagekomen gaan worden zullen jullie toch naar een andere locatie moeten gaan uitkijken, ik heb hier helemaal geen zin in om in 2019 elke maand
achter jullie aan te moeten lopen, dat begrijpen jullie toch wel neem ik aan, wel steeds maar auto’s bij nemen in de voorraad van mijn geld, gaat in 2019 niet meer werken, ik
ben er klaar mee!”
- [[---]] Autobedrijf vof heeft het gehuurde omstreeks begin februari 2019 verlaten en haar onderneming met ingang van februari 2019 voortgezet vanaf een ander adres ( [adres 2] te [plaats] ).
- Bij e-mail van 13 februari 2019, 11:33 uur, heeft [persoon C] aan [persoon A] onder meer het volgende meegedeeld:
“Dan ben jij die als eerste het contract heeft ontbonden, omdat je geen zin heb om altijd achter ons te lopen voor je geld en je was er duidelijk klaar mee.
We hebben dit twee keer besproken en je nam de sleutels in ontvangst met nog een to do lijstje voor ons.
We laten een prachtige roldeur achter, een cv ketel, leidingen kabels en 3650 euro borg.”
- Bij e-mail van 13 februari 2019, 12:11 uur, heeft [persoon A] aan [persoon C] (via het e-mailadres van [[---]] Autobedrijf vof) onder meer het volgende meegedeeld:
“ten tweede heb ik de huurovereenkomst niet ontbonden, enkel helaas veel te vaak moeten aangeven dat ik geen zin heb om jullie autobedrijf te financieren en dat jullie je zaken op orde moeten zien te krijgen.
Ten derde hebben jullie op stel en sprong het pand verlaten en heb Ik jullie aangegeven dat dit niet zonder risico is, (…) en zo zijn er nog meer punten die niet in orde zijn
Ik heb één sleutel in ontvangst genomen om toegang te hebben tot de ruimte zoals reeds bij ingang van de huurovereenkomst was afgesproken, ivm. verzekering, toegang tot de centrale meterkast van het gehele gebouw. De "sleutels" van het pand, de brievenbus en het toegangshek zijn nog steeds in jullie bezit, het reclamebord van [[---]] op de gevel is nog steeds aanwezig en daar hebben jullie ook recht op aangezien jullie nog steeds huurder zijn van deze ruimte, enkel is de huur voor Januari en Februari nog steeds niet voldaan.
Jullie zullen toch moeten begrijpen dat het afsluiten van zakelijke contracten consequenties met zich mee brengen.”
- Per 1 april 2019 is [[---]] Autobedrijf vof ontbonden en heeft [appellant] de onderneming ( [[---]] Autobedrijf) voortgezet als eenmanszaak. Het adres van de onderneming bleef daarbij vooralsnog [adres 2] te [plaats] .
- Bij brieven van 28 mei 2019 heeft de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] aan [appellant] , [persoon C] en [[---]] Autobedrijf onder meer meegedeeld dat tot en met mei 2019 een huurachterstand bestaat van € 12.100,-- inclusief btw (hof: 5 maanden ad € 2.420,-- inclusief btw per maand). In de brieven worden de geadresseerden gesommeerd tot betaling van de genoemde huurachterstand en tot betaling van het op dat moment nog resterende bedrag van de overeengekomen borgsom.
Het geding bij de kantonrechter
3.2.1.In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerde] [appellant] en [persoon C] voor de kantonrechter gedagvaard.
[geïntimeerde] heeft primair enkele vorderingen ingesteld die gebaseerd zijn op de stelling dat [persoon C] naast [appellant] aansprakelijk is voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst. Die vorderingen zijn door de kantonrechter afgewezen en spelen in dit hoger beroep geen rol meer.
[geïntimeerde] vorderde in het geding in eerste aanleg subsidiair, voor het geval [persoon C] geacht moet worden per 1 april 2019 niet meer aansprakelijk te zijn voor de verplichtingen uit de huurovereenkomst, samengevat en voor zover in hoger beroep nog van belang:
- 1. ontbinding van de tussen partijen bestaande huurovereenkomst,
- 2. veroordeling van [appellant] om het bedrijfspand te ontruimen,
- 3. veroordeling van [appellant] tot betaling van € 19.360,-- inclusief btw (hof: acht maanden ad € 2.420,-- inclusief btw per maand) wegens huurachterstand over de periode december 2018 tot en met juli 2019, onverminderd de verplichting tot betaling van de huurpenningen tot de dag dat de huurovereenkomst zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente,
- 4. veroordeling van [appellant] tot betaling van € 986,60 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente,
- 5. veroordeling van [appellant] tot betaling van € 1.815,-- aan restant borgsom,
met veroordeling van De [appellant] in de proceskosten.
Bij de primaire vorderingen bevond zich ook een vordering ter zake een bedrag van € 16.000,-- aan boetes. Die vordering is kennelijk abusievelijk weggevallen bij de subsidiaire vorderingen. De kantonrechter is er vanuit gegaan dat [geïntimeerde] subsidiair ook veroordeling van [appellant] tot betaling van € 16.000,-- aan boetes heeft gevorderd. [appellant] heeft tegen die uitleg van de inleidende dagvaarding geen grief gericht.
3.2.2.Aan haar vorderingen heeft [geïntimeerde] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft de in geding zijnde bedrijfsruimte verhuurd aan [appellant] en [persoon B] . [persoon B] is na augustus 2018 niet meer bij de in het gehuurde gedreven onderneming betrokken geweest, terwijl [persoon C] per 1 september 2018 als vennoot tot de onderneming is toegetreden. Omdat [appellant] en [persoon B] beide beherend vennoot zijn geweest van [[---]] Autobedrijf vof, zijn zij ieder hoofdelijk aansprakelijk voor de verbintenissen van de vof, waaronder de verbintenissen uit de huurovereenkomst. [appellant] en [persoon C] zijn in meerdere opzichten tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst, onder meer door:
- het gehuurde zonder een bericht aan [geïntimeerde] te verlaten en zonder het behoorlijk op te leveren;
- een huurachterstand te laten ontstaan van € 19.360,-- inclusief btw;
- de borgsom niet volledig te voldoen.
Deze tekortkomingen rechtvaardigen de ontbinding van de huurovereenkomst, veroordeling van gedaagden tot ontruiming van het gehuurde en toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerde] ter zake huurachterstand, boete, buitengerechtelijke kosten en restant borgsom.
3.2.3.[appellant] is in het geding bij de kantonrechter niet verschenen, waarna tegen hem verstek is verleend. Het tussenvonnis van 4 september 2019, waarbij dit vermoedelijk is gebeurd, bevindt zich overigens niet bij de gedingstukken.
3.2.4.[persoon C] heeft mondeling verweer gevoerd tegen de vordering van [geïntimeerde] .
3.2.4.In het tussenvonnis van 4 september 2019 heeft de kantonrechter, naar het hof uit het eindvonnis begrijpt, een comparitie van partijen gelast.
3.2.5.In het eindvonnis van 4 december 2019 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
- [appellant] is niet verschenen. Tegen hem is verstek verleend (rov. 2.5.1).
- [geïntimeerde] heeft als verhuurder de door haar gestelde huurovereenkomst gesloten met [persoon B] en [appellant] als huurders. De huurovereenkomst met [persoon B] is per 1 september 2018 beëindigd (rov. 2.5.2 eerste deel).
- [persoon C] is geen partij bij de huurovereenkomst. De vorderingen moeten jegens [persoon C] worden afgewezen (rov. 2.5.2, tweede deel).
- De akte vermeerdering van eis is niet aan [appellant] betekend. De vermeerdering van eis blijft buiten beschouwing (rov. 2.5.3).
- De vorderingen tegen [appellant] zijn toewijsbaar zoals in het dictum van het vonnis weer te geven, met afwijzing van het meer of anders gevorderde (rov. 2.5.4 tot en met 2.5.7).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [persoon C] afgewezen en [geïntimeerde] in de proceskosten aan de zijde van [persoon C] veroordeeld, met begroting van die kosten op nihil.
Daarnaast heeft de kantonrechter op grond van de genoemde oordelen de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] per de datum van het vonnis ontbonden, en [appellant] veroordeeld:
- om het gehuurde binnen twee dagen na betekening van het vonnis te ontruimen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de ontruiming indien hij daarmee in gebreke blijft;
- om aan [geïntimeerde] € 19.360,-- inclusief btw te betalen wegens huurachterstand over de periode december 2018 tot en met juli 2019, onverminderd de verplichting tot betaling van de huurpenningen tot de dag van beëindiging van de huurovereenkomst;
- om aan [geïntimeerde] € 968,60 te betalen ter zake buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 juni 2019;
- om aan [geïntimeerde] € 16.000,-- te betalen ter zake boetes;
- om aan [geïntimeerde] € 1.815,-- te betalen aan restant borgsom;
met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, en afwijzing van het meer of anders gevorderde.
3.2.6.Hoewel [appellant] in het geding bij de kantonrechter niet was verschenen, moet het vonnis op grond van artikel 140 lid 3 Rv ook jegens hem als een vonnis op tegenspraak worden beschouwd.
Het geding in hoger beroep
3.3.1.[appellant] heeft in hoger beroep zes grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Naar het hof begrijpt, beoogt [appellant] tevens te concluderen tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] .
3.3.2.[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
Met betrekking tot grief 1: is de huurovereenkomst gesloten met de vof en leidt dit tot nietigheid van de inleidende dagvaarding?
3.4.1.Door middel van grief 1 betoogt [appellant] , kort samengevat:
- dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst niet gesloten heeft met [persoon B] en [appellant] in persoon, maar met [[---]] Autobedrijf vof, waarbij [persoon B] en [appellant] als vennoten namens de vof optraden;
- dat de vordering op [appellant] in persoon dus niet rechtstreeks gebaseerd is op de huurovereenkomst, maar op de uit artikel 18 WvK voortvloeiende hoofdelijke aansprakelijk van [appellant] voor de verbintenissen die [[---]] Autobedrijf vof is aangegaan;
- dat [appellant] daarom op zijn woonadres had moeten worden gedagvaard en dat de kantonrechter de inleidende dagvaarding nietig had moeten verklaren omdat [appellant] op het adres van zijn eenmanszaak is gedagvaard.
3.4.2.Het hof zal eerst de vraag beantwoorden met welke wederpartij [[---]] Autobedrijf vof de huurovereenkomst heeft gesloten. Het antwoord op de vraag of [appellant] bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam is opgetreden en de overeenkomst dus op eigen naam heeft gesloten, hangt af van hetgeen [appellant] en [geïntimeerde] daarover jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en hebben mogen afleiden. De wijze waarop de betrokkenen na het sluiten van de overeenkomst hebben gehandeld, kan een aanwijzing vormen voor de wijze waarop zij de inhoud van de overeenkomst hebben opgevat. De taalkundige betekenis van de bewoordingen in de overeenkomst hoeft dus niet doorslaggevend te zijn.
3.4.3.De bewoordingen van de huurovereenkomst geven in dit geval niet zonder meer duidelijkheid over de vraag welke persoon als huurder is opgetreden. Bij de aanduiding van de hurende partij zijn weliswaar de gegevens van [appellant] en [persoon B] vermeld, maar daarbij is tevens vermeld dat zij handelen onder de naam [[---]] Autobedrijf vof. Daarbij is ook het KvK-nummer van [[---]] Autobedrijf vermeld, gevolgd door de tekst “hierna te noemen ‘Huurder’. Deze tekst kan zo worden uitgelegd dat [appellant] en [persoon B] bij de ondertekening van de huurovereenkomst hebben gehandeld namens [[---]] Autobedrijf vof, zodat [[---]] Autobedrijf vof als huurder moet worden aangemerkt. Een andere taalkundige uitleg van de gebruikte bewoordingen, waarbij [appellant] en [persoon B] in persoon de huurovereenkomst zijn aangegaan, is ook mogelijk.
3.4.4.In dit geval zijn er echter meerdere feiten en omstandigheden die erop wijzen dat beide partijen de huurovereenkomst aldus hebben opgevat, dat [[---]] Autobedrijf vof de huurder en dus de wederpartij van [geïntimeerde] was. Het hof noemt de volgende feiten en omstandigheden, waar [appellant] op heeft gewezen.
- [geïntimeerde] heeft de maandelijkse huurfacturen gericht tot “ [[---]] Autobedrijf” en niet tot [persoon B] en [appellant] in persoon.
- De in de huurovereenkomst overeengekomen bestemming van het gehuurde betrof de ondernemersactiviteit van [[---]] Autobedrijf vof. Tussen alle betrokkenen stond vast dat het gehuurde voor die activiteit zou worden gebruikt.
- [geïntimeerde] heeft zich na het sluiten van de huurovereenkomst in correspondentie over de nog niet betaalde waarborgsom en over achterstallige huurbetalingen gericht tot “ [[---]] Autobedrijf”, althans tot het e-mailadres van [[---]] Autobedrijf vof.
- In de eerste alinea van de e-mail van [geïntimeerde] van 22 februari 2019 aan haar toenmalige gemachtigde schrijft [geïntimeerde] onder meer:
- In de brief die de toenmalige gemachtigde van [geïntimeerde] op 28 mei 2019 ter zake onder meer de huurachterstand heeft gezonden aan [persoon C] , staat in de tweede alinea:
- In punt 8 van de inleidende dagvaarding betoogt [geïntimeerde] dat [persoon B] en [appellant] beide beherend vennoot van [[---]] Autobedrijf vof zijn of zijn geweest, en dat ze daarom ieder voor zich aansprakelijk zijn voor de nakoming van de verbintenissen van de vof, waaronder de betalingen van de huur. Ook in deze bewoordingen – en in het feit dat [geïntimeerde] de inleidende dagvaarding mede heeft laten uitbrengen aan voormalig vennoot [persoon C] – ligt besloten dat [geïntimeerde] [[---]] Autobedrijf vof als haar wederpartij bij de huurovereenkomst beschouwd.
Het hof concludeert op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden dat [geïntimeerde] de gemotiveerde stelling van [appellant] , dat [[---]] Autobedrijf vof de huurovereenkomst als huurder is aangegaan, onvoldoende heeft betwist. In dit hoger beroep strekt dus verder tot uitgangspunt dat de huurovereenkomst is aangegaan tussen [geïntimeerde] als verhuurder en [[---]] Autobedrijf vof als huurder.
3.4.5.Dat de kantonrechter in het beroepen vonnis heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst heeft gesloten met [persoon B] en [appellant] als huurders, en dat [persoon C] niet aansprakelijk is voor de verplichtingen uit die overeenkomst, voert in dit hoger beroep niet tot een ander oordeel dan hiervoor in rov. 3.4.4 gegeven. Het genoemde vonnis is inmiddels onherroepelijk in relatie tussen [geïntimeerde] en [persoon C] maar heeft, gelet op het onderhavige hoger beroep, geen gezag van gewijsde in de relatie tussen [geïntimeerde] en [appellant] .
3.5.1.Aan het zojuist vastgestelde feit dat de huurovereenkomst is gesloten tussen [geïntimeerde] en [[---]] Autobedrijf vof, verbindt [appellant] in de toelichting op grief 1 de gevolgtrekking dat de kantonrechter de inleidende dagvaarding nietig had moeten verklaren. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft [appellant] , samengevat, het volgende aangevoerd.
[appellant] heeft de inleidende dagvaarding van 6 augustus 2019 niet ontvangen. De advocaat van [appellant] heeft in verband met dit hoger beroep een kopie van die dagvaarding opgevraagd bij de rechtbank. Uit die kopie blijkt dat de deurwaarder de dagvaarding niet heeft uitgebracht aan het woonadres van [appellant] maar aan het adres van zijn toen als eenmanszaak gedreven onderneming [[---]] Autobedrijf ( [adres 2] te [plaats] ), waar de deurwaarder een afschrift van de dagvaarding in gesloten envelop heeft achtergelaten omdat niemand werd aangetroffen aan wie rechtsgeldig afschrift kon worden gelaten. Drie weken na de betekening is de door [appellant] gedreven onderneming verhuisd naar een nieuw bedrijfsadres en ten tijde van de betekening werden al volop voorbereidingen getroffen voor die verhuizing, zoals inpak- en schoonmaakwerkzaamheden. Mogelijk is het exploot daarbij, wellicht door toedoen van een derde, kwijtgeraakt. Omdat de dagvaarding niet aan het woonadres van [appellant] is uitgebracht, is de dagvaarding nietig.
3.5.2.Het hof stelt naar aanleiding van dit betoog het volgende voorop. Volgens artikel 111 lid 2 aanhef Rv in verband met 45 lid 3 sub d Rv moet de dagvaarding de woonplaats vermelden van degene voor wie het exploot bestemd is. Uit artikel 46 lid 1 Rv volgt dat de dagvaarding aan die woonplaats moet worden betekend. Uit artikel 120 lid 1 Rv volgt dat deze voorschriften op straffe van nietigheid in acht moet worden genomen.
3.5.3.Dit brengt in dit geval mee dat moet worden nagegaan of het adres van de door [appellant] gedreven onderneming [[---]] Autobedrijf in deze procedure als woonplaats van [appellant] kan gelden. Volgens artikel 1:10 lid 1 BW bevindt de woonplaats van een natuurlijk persoon zich te zijner woonstede. Dat is in dit geval niet het adres [adres 2] te [plaats] . Onderzocht moet echter worden of uit artikel 1:14 BW volgt dat het adres van de onderneming van [appellant] voor dit geding mede als zijn woonplaats kan gelden.
3.5.4.Volgens artikel 1:14 BW heeft een persoon die een kantoor of filiaal houdt, ten aanzien van aangelegenheden die dit kantoor of filiaal betreffen mede aldaar woonplaats. Deze bepaling geldt zowel voor rechtspersonen als voor natuurlijke personen.
De ratio van de bepaling wordt in de Toelichting-Meijers (Van Zeben, Parl. gesch. p. 51), op de volgende wijze omschreven:
"Deze regel komt het bedrijfsleven tegemoet, dat slechts rekening houdt met de plaats waar iemand zijn kantoor en daarmede het centrum van zijn beroeps- of bedrijfswerkzaamheden heeft. Hetzelfde is het geval met een filiaal van een onderneming voor alle handelingen en overeenkomsten, die op dit filiaal betrekking hebben".
3.5.5.Voor toepassing van artikel 1:14 BW geldt de voorwaarde dat het moet gaan om “aangelegenheden die dit kantoor of filiaal betreffen”. Indien het gaat om betekening van een dagvaarding mee dit mee dat de in de dagvaarding vervatte vordering gericht moet zijn tegen de in het kantoor of filiaal gedreven onderneming, dat wil in dit geval zeggen: tegen de eenmanszaak [[---]] Autobedrijf die aan het adres [adres 2] te [plaats] wordt gedreven. De in geding zijnde dagvaarding is echter niet tegen die onderneming gericht. Het hof overweegt daartoe het volgende. Een schuldeiser van de gezamenlijke vennoten kan zijn vordering zowel geldend maken tegen de gezamenlijke vennoten (‘tegen de vof’), als tegen iedere vennoot afzonderlijk. Een vennootschapscrediteur heeft aldus jegens iedere vennoot twee samenlopende vorderingsrechten: één jegens de gezamenlijke vennoten (‘jegens de vof’), dat verhaalbaar is op het afgescheiden vermogen van de vof, en één jegens de vennoot persoonlijk, dat verhaalbaar is op het privévermogen van deze vennoot. Tegen eerstgenoemde vordering kan een vennoot niet de aan hem persoonlijk toekomende verweermiddelen aanvoeren, tegen laatstgenoemde wel. Een op naam van de vof gewezen vonnis waarbij een vordering uitsluitend tegen de vof is toegewezen, kan geen gezag van gewijsde krijgen jegens een vennoot persoonlijk en niet worden tenuitvoergelegd ten laste van diens privévermogen. Een schuldeiser van de vof kan zowel de vof (de gezamenlijke vennoten in hun hoedanigheid) aanspreken als een of meer vennoten in privé; hij kan dat ook beide – na elkaar of gelijktijdig – doen. HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:649, rov 3.4.4). In dit geval is de dagvaarding niet gericht aan de (ten tijde van de dagvaarding ontbonden) vof, maar tegen [appellant] in persoon op grond van diens hoofdelijke aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 18 WvK. Dit betreft geen aangelegenheid die de sinds 1 april 2019 door [appellant] gedreven eenmanszaak betreft. Artikel 1:14 kan daarom geen toepassing vinden, zodat de inleidende dagvaarding betekend had moeten worden aan het daadwerkelijke woonadres van [appellant] . Omdat de dagvaarding niet aan dat adres is uitgebracht, is een voorschrift geschonden dat volgens artikel 120 lid 1 Rv op straffe van nietigheid in acht had moeten worden genomen. 3.5.6.Voor zover [geïntimeerde] heeft willen bepleiten dat de door [appellant] vanaf 1 april 2019 gedreven eenmanszaak de op 25 september 2017 met de vof gesloten huurovereenkomst na de ontbinding van de vof als huurder heeft voortgezet, volgt het hof dat standpunt niet. Een dergelijke voortzetting is, anders dan [geïntimeerde] stelt, niet af te leiden uit de vaststellingsovereenkomst van 9 april 2019 tot ontbinding van de vof. In die overeenkomst hebben [appellant] en [persoon C] slechts hun onderlinge verhouding geregeld. [geïntimeerde] was bij de vaststellingsovereenkomst geen partij. Er is geen sprake van dat de eenmanszaak van [appellant] zich in de vaststellingsovereenkomst als opvolgend huurder van de inmiddels verlaten bedrijfsruimte heeft gepresenteerd.
3.5.7.[geïntimeerde] heeft nog gesteld dat de in artikel 120 Rv bedoelde nietigheid alleen moet worden uitgesproken voor zover aannemelijk is dat degene voor wie het exploot is bestemd door het gebrek is benadeeld. Volgens [geïntimeerde] is [appellant] niet benadeeld aangezien het dagvaardingsexploot op zijn kantooradres is uitgebracht, en omdat [appellant] inmiddels in het geding is verschenen en verweer kan voeren tegen de vorderingen.
Naar het hof begrijpt, baseert [geïntimeerde] dit betoog op artikel 122 lid 1 Rv. Dat artikellid luidt als volgt:
Verschijnt de gedaagde in het geding, of komt hij, na bij verstek te zijn veroordeeld, in verzet, en beroept hij zich op de nietigheid van het exploot van dagvaarding, dan verwerpt de rechter dat beroep indien naar zijn oordeel het gebrek de gedaagde niet onredelijk in zijn belangen heeft geschaad.
Die bepaling is echter alleen van toepassing als gedaagde in dezelfde instantie, dat wil zeggen bij de rechter in eerste aanleg, verschijnt of in verzet komt. Daarvan is in dit geval geen sprake. [appellant] is pas in hoger beroep in het geding verschenen en heeft dus een instantie verloren. Op die situatie heeft artikel 122 lid 1 Rv geen betrekking. Reeds om deze reden kan het betoog van [geïntimeerde] geen doel treffen.
3.5.8.Bovendien – ten overvloede – kan niet worden gezegd dat [appellant] door het vormverzuim niet onredelijk in zijn belangen is geschaad. [appellant] heeft immers gemotiveerd gesteld dat hij de op het adres van zijn onderneming betekende dagvaarding niet heeft ontvangen, mogelijk mede als gevolg van de inpak- en schoonmaakwerkzaamheden ter voorbereiding van de verhuizing van zijn onderneming. Het feit dat [appellant] in het geding in eerste aanleg niet is verschenen, ondersteunt tot op zekere hoogte de stelling van [appellant] dat de inleidende dagvaarding hem niet heeft bereikt. [geïntimeerde] heeft niet gemotiveerd betwist dat de dagvaarding [appellant] niet heeft bereikt. Aangenomen moet worden dat de dagvaarding, als die op het woonadres van [appellant] zou zijn betekend, hem wel zou hebben bereikt. Aan [appellant] is dus de mogelijkheid ontnomen om in twee feitelijke instanties verweer te voeren tegen de vordering. Bij deze stand van zaken kan niet worden gezegd dat [appellant] door het vormverzuim niet onredelijk in zijn belangen is geschaad.
3.5.9.Het hof concludeert dat grief 1 terecht is voorgedragen. Het hof zal het beroepen vonnis daarom vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de inleidende dagvaarding nietig verklaren.
Met betrekking tot de grieven 2 tot en met 6