ECLI:NL:GHSHE:2022:2921

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
23 augustus 2022
Zaaknummer
200.303.098_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tekortkoming door advocaat in juridische bijstand en gevolgen voor overeenkomst van opdracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter te Limburg, waarin haar vorderingen tegen [geïntimeerde] zijn afgewezen. [appellante], woonachtig in Duitsland, had juridische bijstand ingeroepen van [geïntimeerde] in verband met haar echtscheiding. De overeenkomst van opdracht werd door [appellante] ondertekend, maar zij stelde dat [geïntimeerde] tekortgeschoten was in zijn verplichtingen. In eerste aanleg vorderde [appellante] onder andere de vernietiging van de overeenkomst en vergoeding van het door haar betaalde honorarium. De kantonrechter wees deze vorderingen af en kende de vordering in reconventie van [geïntimeerde] toe, waarbij [appellante] werd veroordeeld tot betaling van openstaande facturen.

In hoger beroep herhaalt [appellante] haar grieven en stelt dat [geïntimeerde] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht. Het hof beoordeelt de grieven en komt tot de conclusie dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld. Het hof onderschrijft de overwegingen van de kantonrechter en oordeelt dat [geïntimeerde] voldoende zorg heeft betracht in zijn advisering. De grieven van [appellante] falen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter. Tevens wordt [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.303.098/01
arrest van 23 augustus 2022
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
appellante,
hierna aan te duiden als: [appellante] ,
advocaat: mr. G.A.M.F. Spera,
tegen:
[geïntimeerde], handelend onder de naam
[[X]] Advocaat & Mediator,
kantoorhoudend te [kantoorplaats] ,
geintimeerde,
hierna aan te duiden als: [geïntimeerde] ,
advocaat : mr. A.J.G. Bisscheroux.
op het bij exploot van dagvaarding van 8 november 2021 ingeleide hoger beroep van [appellante] .

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 8732090 CV EXPL 20-4156)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de memorie van grieven en de memorie van antwoord.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op
bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Waarover gaat deze zaak
3.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.4. de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt. Samengevat en aangevuld met enkele andere feiten komen deze op het volgende neer. [geïntimeerde] is advocaat en mediator. [appellante] heeft op 27 augustus 2018 een eerste gesprek gehad met [geïntimeerde] in verband met door [geïntimeerde] te verlenen juridische bijstand aan [appellante] in het kader van de afwikkeling van haar echtscheiding van [persoon A] alsmede in verband met de factuur van haar eerdere advocaat, mr. Diederen. Bij brief van 28 augustus 2018 heeft [geïntimeerde] de met [appellante] gemaakte afspraken bevestigd waaronder de afspraken ten aanzien van het uurtarief van [geïntimeerde] en is het contract toegestuurd voor de dienstverlening van [geïntimeerde] . Deze overeenkomst van opdracht (hierna: de overeenkomst) is door [appellante] getekend en geretourneerd aan [geïntimeerde] (zie ook productie 4 bij inleidende dagvaarding en productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie). In een brief van 14 december 2018 (zie productie 6 bij inleidende dagvaarding) heeft [geïntimeerde] aan [appellante] geschreven dat ten aanzien van de alimentatie Duits recht van toepassing is en ook de Duitse rechter bevoegd is omdat zowel [appellante] als haar ex-echtgenoot woonachtig zijn in Duitsland. [geïntimeerde] heeft [appellante] aangeraden contact op te nemen met een Duitse advocaat. Op 23 januari 2019 heeft [appellante] € 2.000,00 betaald aan openstaande facturen van [geïntimeerde] (zie productie 11 bij inleidende dagvaarding). De overige nog openstaande facturen van [geïntimeerde] heeft [appellante] verder onbetaald gelaten. Bij e-mail van 10 mei 2019 (zie productie 12 inleidende dagvaarding) heeft de nieuwe advocaat van [appellante] laten weten dat [geïntimeerde] er aanstonds op had moeten wijzen dat voor de rechtsgevolgen van de echtscheiding Duits recht van toepassing is en de Duitse rechter bevoegd is. Door [appellante] desalniettemin bij te blijven staan heeft [geïntimeerde] haar onnodig op kosten gejaagd. Bij brief van 10 maart 2020 heeft mr. T.J. Wittendorp namens [appellante] de overeenkomst met [geïntimeerde] buitengerechtelijk ontbonden (zie productie 15 bij inleidende dagvaarding).
Geschil in eerste aanleg
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg in conventie, samengevat, gevorderd primair voor recht te verklaren dat de overeenkomst is vernietigd, subsidiair voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] tekortgeschoten is in de nakoming van de overeenkomst, meer subsidiair voor recht te verklaren dat de overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk is ontbonden, dan wel de overeenkomst te ontbinden en [geïntimeerde] te veroordelen tot nakoming van zijn ongedaanmakingsverplichting, en zowel primair, subsidiair als meer subsidiair [geïntimeerde] te veroordelen tot vergoeding van het door [appellante] betaalde deel van het honorarium van € 2.000,00, met veroordeling van [geïntimeerde] in de buitengerechtelijke kosten, de proceskosten en nakosten, vermeerderd met rente.
3.3.
[geïntimeerde] heeft in reconventie na vermindering van eis, samengevat, gevorderd [appellante] te veroordelen tot betaling van € 1.049,30 aan openstaande facturen, vermeerderd met rente en [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
3.4.
De kantonrechter heeft de vordering in conventie afgewezen en de vordering in reconventie toegewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
Geschil in hoger beroep
3.5.
Tegen de afwijzing van haar vordering in conventie en toewijzing van de vordering in reconventie is [appellante] in hoger beroep gekomen met in totaal vier grieven. In hoger beroep vordert zij het bestreden vonnis te vernietigen en [geïntimeerde] te veroordelen tot terugbetaling van € 3.601,13 (€ 1.049,20 vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten is € 1.603,13 en het betaalde honorarium van € 2.000,00), vermeerderd met rente en [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met rente.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.6.
Nu [appellante] woonachtig is in Duitsland heeft het geschil internationale aspecten, zodat het hof ambtshalve dient te beoordelen of haar rechtsmacht toekomt en welk recht op de vorderingen van toepassing is. Het hof onderschrijft wat de kantonrechter hierover in rechtsoverwegingen 4.2. en 4.3. van het bestreden vonnis heeft overwogen en verwijst daarnaar. Dat betekent dat ook het hof van oordeel is dat rechtsmacht bestaat op grond van artikel 2 EEX-Vo en artikel 2 juncto artikel 99 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering nu [geïntimeerde] in Nederland is gevestigd. Voorts zijn partijen overeengekomen dat op de overeenkomst Nederlands recht van toepassing is, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Grief 1, financiële afspraken
3.7.
De eerste grief valt uiteen in drie onderwerpen en is gericht tegen overwegingen 4.5 tot en met 4.8, 4.10 en 4.17 van het bestreden vonnis waarin de kantonrechter de primaire, subsidiaire en meer subsidiaire vorderingen heeft afgewezen en, kort gezegd, heeft overwogen dat [geïntimeerde] heeft gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot betaamt door te wijzen op de mogelijkheid om te procederen met een toevoeging en dat [geïntimeerde] niet gehouden was te onderzoeken of [appellante] aanspraak kon maken op vergoeding van kosten van rechtsbijstand uit hoofde van een verzekering. Ook is overwogen dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] [appellante] zou informeren zodra een bedrag van € 1.000,00 aan honorarium verschuldigd zou zijn. Deze drie onderwerpen zullen hierna achtereenvolgens worden beoordeeld.
Toevoeging
3.8.
[appellante] heeft in hoger beroep haar standpunt uit eerste aanleg herhaald. Zij voert aan dat zij de Nederlandse taal niet goed machtig is en dat zij juridische geschriften en gesproken teksten niet begrijpt. Dat zij daarbij op het eerste oog passend lijkt te reageren, maakt niet dat zij heeft begrepen welke consequenties dit voor haar heeft. Hierdoor doet de omstandigheid dat in de overeenkomst tussen partijen is opgenomen dat [appellante] afstand doet van het recht op door de overheid gefinancierde rechtsbijstand, niets af aan het begrip omtrent de gevolgen daarvan aan de zijde van [appellante] . [geïntimeerde] had zich dan ook moeten vergewissen of [appellante] heeft begrepen waar zij afstand van heeft gedaan. Dit is niet gebeurd, zodat [geïntimeerde] te kort is geschoten in zijn zorgplicht.
3.9.
Het hof stelt voorop dat artikel 7:401 BW bepaalt dat de opdrachtnemer bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht moet nemen. Voor bepaalde beroepsgroepen is deze zorgplicht nader uitgewerkt in de rechtspraak. Voor een advocaat heeft te gelden dat hij als beroepsbeoefenaar de zorgvuldigheid betracht die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mag worden verwacht. Dat brengt in het bijzonder met zich dat hij bij zijn advisering de cliënt in staat stelt goed geïnformeerd te beslissen. Het antwoord op de vraag of en in welke mate een advocaat de cliënt daarbij behoort te informeren over en te waarschuwen voor een bepaald risico, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In dat kader kan onder meer betekenis toekomen aan de ernst en omvang van het desbetreffende risico, de mate van waarschijnlijkheid dat dit zich zal realiseren en de mate waarin de cliënt ervan heeft blijk gegeven zich reeds van dat risico bewust te zijn (HR 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1406). Ook tuchtrechtspraak kan een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of een opdrachtnemer zijn zorgplicht heeft geschonden. In dat kader is van belang dat artikel 18 van de Gedragsregels advocatuur, vastgesteld 14 februari 2018 bepaalt dat een advocaat verplicht is met zijn cliënt te overleggen of gefinancierde rechtshulp zal worden aangevraagd – tenzij er goede gronden zijn om aan te nemen dat de cliënt daarvoor niet in aanmerking komt – en indien de cliënt besluit daar geen gebruik van te maken, dat schriftelijk vast te leggen. Dit heeft [geïntimeerde] gedaan, hetgeen onder meer blijkt uit de tussen partijen gesloten overeenkomst waarin nadrukkelijk is opgenomen:
“Dat het kantoor cliënt heeft gewezen op:
-
- de mogelijkheid om een aanvraag te doen om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechts-hulp in de zin van de wet(…) .
- het feit dat het kantoor niet op die basis werkzaam wil zijn cliënt;
Dat cliënt daarmee instemt en uitdrukkelijk afstand doet van zijn recht op een toevoeging”Het hof onderschrijft dan ook hetgeen de kantonrechter in overweging 4.7. heeft overwogen. [geïntimeerde] heeft betoogd dat hij de mogelijkheid van gefinancierde rechtshulp heeft besproken met [appellante] . Dat dit is gebeurd blijkt ook uit de door [appellante] getekende overeenkomst. Daartegenover stelt [appellante] dat zij niet heeft begrepen waarvan zij afstand deed omdat ze de Nederlandse taal niet dan wel beperkt machtig is. Onbetwist is dat de besprekingen en correspondentie zonder protest van [appellante] steeds in het Nederlands zijn gevoerd. [geïntimeerde] heeft, ook in hoger beroep onweersproken, gesteld dat [appellante] steeds passend heeft gereageerd op mondelinge en schriftelijke mededelingen. [appellante] heeft niet aan [geïntimeerde] kenbaar gemaakt dat er zaken voor haar onduidelijk waren dan wel verzocht of communicatie in een andere (Duitse) taal kon geschieden. In dat licht heeft [appellante] onvoldoende gesteld en onderbouwd dat [geïntimeerde] nadat dit besproken is en schriftelijk aan haar is bevestigd desalniettemin niet heeft begrepen wat er met haar over gefinancierde rechtshulp is besproken. Hier komt overigens nog bij dat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat [geïntimeerde] in aanmerking zou zijn gekomen voor gefinancierde rechtsbijstand.
Rechtsbijstandsverzekering
3.10.
In artikel 7.11 sub a van de Gedragsregels advocatuur is onder meer bepaald dat de advocaat de cliënt schriftelijk voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst ten minste informeert over een beroep op een particuliere rechtsbijstandverzekering. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij niet bij [appellante] heeft geïnformeerd naar een rechtsbijstandsverzekering. In zoverre slaagt het betoog van [appellante] . Dit kan echter toch niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis.
3.11.
De wet stelt in artikel 6:265 BW drie voorwaarden aan de bevoegdheid om een overeenkomst te ontbinden. In de eerste plaats moet er sprake zijn van een tekortkoming van de wederpartij in de nakoming van een van haar verbintenissen. Ten tweede moet die tekortkoming deze ontbinding met haar gevolgen rechtvaardigen. Indien dat het geval is, ontstaat ten derde de bevoegdheid tot ontbinding, voor zover nakoming niet blijvend of tijdelijk onmogelijk is, pas wanneer de schuldenaar in verzuim is (artikel 6:265 lid 2 BW). In dit geval strandt het beroep op ontbinding reeds op de tweede voorwaarde. Het hof is van oordeel dat het niet informeren naar de aanwezigheid van een rechtsbijstandsverzekering een geringe tekortkoming oplevert en dat deze geringe tekortkoming niet kan leiden tot ontbinding van de gehele overeenkomst tussen partijen met alle gevolgen van dien (nog daargelaten dat niet is gesteld en ook niet is gebleken dat [appellante] [geïntimeerde] voor deze tekortkoming in gebreke heeft gesteld). Bovendien is niet gesteld en niet gebleken dat [appellante] voor de bijstand die [geïntimeerde] haar heeft geleverd daadwerkelijk aanspraak kan maken op vergoeding uit hoofde van een rechtsbijstandsverzekering. Dat betekent dat deze omissie aan de zijde van [geïntimeerde] niet kan leiden tot ontbinding van de overeenkomst of tot ongedaanmakingsverplichtingen bestaande uit terugbetaling door [geïntimeerde] aan [appellante] .
Waarschuwingsplicht
3.12.
[appellante] stelt dat partijen tijdens de eerste bespreking hebben afgesproken dat [geïntimeerde] [appellante] zou informeren op het moment dat de grens van € 1.000,00 werd bereikt. Dat dit is afgesproken zou volgens [appellante] ook blijken uit haar brief met opmerkingen over de dienstverlening van [geïntimeerde] van februari 2019 (zie productie 17 conclusie van repliek, tevens van antwoord in reconventie).
3.13.
In het licht van de betwisting door [geïntimeerde] dat een dergelijke afspraak is gemaakt, heeft [appellante] onvoldoende gesteld en onderbouwd dat die afspraak bestaat. De brief van februari 2019 is daartoe onvoldoende. Dit betreft een eenzijdige brief van [appellante] waarvan de inhoud niet is bevestigd door [geïntimeerde] en bovendien is deze brief van ruim na de totstandkoming van de overeenkomst tussen partijen.. Van een schending van artikel 7.11 lid 1 sub c van de Gedragsregels advocatuur is ook het hof niet gebleken.
3.14.
De conclusie is dan ook dat de eerste grief faalt.
Grief 2, tijdsbesteding
3.15.
Deze grief is gericht tegen overwegingen 4.9, 4.11 tot en met 4.13 en 4.17 waarin is overwogen dat [appellante] gelet op de gespecificeerde facturen van [geïntimeerde] onvoldoende concreet heeft aangegeven welke daarin weergegeven besprekingen onvoorbereid waren, onnodig lang hebben geduurd, op welk gebied [geïntimeerde] onvoorbereid was, en op welke punten [geïntimeerde] onnodig en/of ondeskundig zou hebben gewerkt en waarom of waarvoor hij teveel tijd in rekening heeft gebracht.
3.16.
Vaststaat dat [appellante] de factuur van 3 januari 2019 met bijbehorende specificatie van [geïntimeerde] heeft ontvangen. Met deze factuur heeft [geïntimeerde] gespecificeerd aangegeven welke kosten voor welke werkzaamheden en de daaraan bestede tijd in rekening zijn gebracht bij [appellante] . Dat betekent dat de factuur van [geïntimeerde] voldoende is gespecificeerd en dat daarmee [geïntimeerde] aan zijn stelplicht ten aanzien van de gewerkte uren heeft voldaan. Het is vervolgens aan [appellante] om gemotiveerd te betwisten dat en waarom de facturen van [geïntimeerde] niet juist zouden zijn omdat de werkzaamheden onnodig (lang) waren. Deze betwisting komt er op neer dat [appellante] van mening is dat [geïntimeerde] niet redelijk bekwaam was en niet redelijk gehandeld heeft. De stelplicht en bewijslast daarvan rusten op [appellante] .
3.17.
[appellante] heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] onvoorbereid bij besprekingen was en onvoldoende parate kennis had, dit terwijl hij zich uitgeeft als deskundig op het gebied van het personen- en familierecht. Als er een vraag werd gesteld door [appellante] , moest [geïntimeerde] eerst opzoeken waar het precies over ging (zie punt 33 memorie van grieven). Naar het oordeel van het hof is dit onvoldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] onvoorbereid was en onvoldoende parate kennis had. Het enkel moeten opzoeken waar een vraag over gaat is daartoe onvoldoende.
3.18.
[appellante] heeft in punt 34 van haar memorie van grieven aangevoerd dat een aantal besprekingen te lang duurden, maar waarom dat het geval is licht zij niet toe. Ook voert zij aan dat zij niet bekend is met noodzaak en relevantie van de vele besprekingen in het korte tijdbestek:
“waarom diende [appellante] en [geïntimeerde] elkaar op 12 en 17 september 2018 te spreken? Dezelfde vraag kan ook worden gesteld ten aanzien van de besprekingen op 10, 17 en 18 oktober 2018”. [appellante] ontkent en betwist dat de besprekingen noodzakelijk waren, laat staan dat de besprekingen elke keer zo lang moesten duren. Maar dat de besprekingen hebben plaatsgevonden wordt door [appellante] niet betwist. Waarom die besprekingen dan te lang waren, niet noodzakelijk waren of niet relevant is verder niet toegelicht. Hieraan gaat het hof dan ook als onvoldoende gemotiveerd voorbij.
3.19.
Voorts voert [appellante] aan dat op 10 en op 18 oktober 2018 werkzaamheden worden gecombineerd. In de specificatie staat:
“10-10-2018 Voorber./bespreking met cliënte 90
18-10-2018 Bespr. Met cliënte + aanp. Cpt.mail + Corr. 180”
Ook wijst [appellante] op:
“11-10-2018 Mail aan cliënte / cpt. A. mr. Bremen 90
17-10-2018 Aanpassing uitgaande corr. Mr. Bremen en 45
Cliënte”
Volgens [appellante] wordt door deze wijze van bestede tijd bijhouden het voor haar onmogelijk gemaakt om bij benadering te stellen welke tijd redelijk is. [appellante] kan op basis van de omschrijving van de werkzaamheden op 18 oktober 2018 niet inschatten of [geïntimeerde] voor het aanpassen van de conceptmail 20 minuten nodig heeft gehad. De omschrijvingen zijn volgens [appellante] zodanig algemeen dat zij niet kan achterhalen welke werkzaamheden zijn verricht, laat staan kan controleren of de werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht. Bij gebrek aan wetenschap betwist [appellante] dan ook dat de werkzaamheden zijn verricht.
3.20.
Dit betoog van [appellante] wordt verworpen. [appellante] ontkent niet dat er besprekingen hebben plaatsgevonden en dat er concept mail(s) zijn opgesteld die naar aanleiding van besprekingen zijn aangepast. Zoals hiervoor onder 3.16 is overwogen is het aan [appellante] om gemotiveerd te betwisten waarom de uren niet nodig zouden zijn. Het enkele feit dat conceptmails worden besproken en daarna worden aangepast maakt niet dat [geïntimeerde] niet zou hebben gehandeld zoals van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht of dat de gefactureerde uren niet juist zouden zijn.
3.21.
Voorts voert [appellante] aan dat de werkzaamheden op 11 oktober, 17 oktober en 18 oktober 2018 betrekking hebben op één mail aan [appellante] met een verslag van de bespreking en één conceptmail die, na te zijn opgesteld op 11 oktober 2018 op 17 en op 18 oktober nog is aangepast. [appellante] stelt dat de vraag opkomt wat de noodzaak was dat er zowel op 17 als op 18 oktober 2018 aanzienlijk veel tijd moest worden besteed aan het aanpassen van het concept, te meer nu het slechts ging om enkele feitelijke toelichtingen van [appellante] (zie ook punt 37 memorie van grieven).
3.22.
De betreffende mails van 11 en 18 oktober 2018 zijn overgelegd als producties 6 en 8 bij conclusie van antwoord in conventie/eis in reconventie. Het zijn uitvoerige mails waarin veel onderwerpen aan bod komen. Waarom de hieraan bestede tijd niet nodig zou zijn is onvoldoende gesteld. Zoals al overwogen heeft [geïntimeerde] met zijn urenoverzicht aan zijn stelplicht voldaan dat de uren zijn gemaakt en is het aan [appellante] om concreet aan te geven waarom die uren onnodig zouden zijn gemaakt.. Dit heeft [appellante] onvoldoende concreet gedaan, niet in eerste aanleg en ook niet in hoger beroep. Zo geeft zij niet aan voor welke datum welke werkzaamheden onnodig veel uren in rekening zijn gebracht, wat had het dan wel moeten zijn?
3.23.
In punt 38 memorie van grieven voert [appellante] aan dat elke bespreking te lang duurde en dat [geïntimeerde] onvoorbereid was. [appellante] betoogt voorts in punt 39 van haar memorie van grieven dat het aan [geïntimeerde] te wijten is dat zij thans in bewijsnood verkeert en dat het dientengevolge aan [geïntimeerde] is om te stellen en te motiveren dat zijn tijdsbesteding redelijk is geweest. Ook dit betoog wordt verworpen waartoe het hof verwijst naar hetgeen onder 3.16. is overwogen. Stelplicht en bewijslast dat [geïntimeerde] niet heeft gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht rusten op [appellante] . Dat elke bespreking te lang duurde en dat [geïntimeerde] voor elke bespreking onvoorbereid was is niet onderbouwd.
3.24.
Tenslotte voert [appellante] in punt 40 van haar memorie van grieven aan dat [geïntimeerde] werkzaamheden heeft verricht in het kader van het verzenden van stukken aan het Amtsgericht Aachen en aan mr. Diederen, waarvoor [appellante] geen opdracht heeft verstrekt. Dit verweer wordt als onvoldoende gemotiveerd verworpen. Welke werkzaamheden dit betreft, van welke datum, welke uren hiervoor in rekening zijn gebracht is onvoldoende toegelicht..
3.25.
De conclusie is dan ook dat de tweede grief geen doel treft.
Grief 3, deskundigheid
3.26.
De derde grief is gericht tegen overwegingen 4.14 tot en met 4.16. waarin de kantonrechter het betoog van [appellante] heeft verworpen dat [geïntimeerde] niet zou hebben gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwame advocaat mag worden verwacht omdat hij niet over de benodigde deskundigheid en kennis zou beschikken om over de rechtsgevolgen van de echtscheiding te kunnen adviseren en bijstand te verlenen. [appellante] stelt dat de vraag aan wie rechtsmacht toekomt door [geïntimeerde] al bij het intakegesprek aan de orde had moeten worden gesteld (zie punt 45 memorie van grieven). Daarvoor had [geïntimeerde] moeten vragen waar [appellante] en haar ex-echtgenoot woonden. Voor het antwoord op die vraag waren geen aan te leveren stukken noodzakelijk. Dat [geïntimeerde] uiteindelijk [appellante] wel heeft doorverwezen naar een Duitse advocaat neemt niet weg dat er in de tussentijd onnodige werkzaamheden in rekening zijn gebracht nu van meet af aan duidelijk had moeten zijn dat er geen rechtsmacht is voor de Nederlandse rechter. [geïntimeerde] kwam pas met het advies een Duitse advocaat in te schakelen toen de advocaat van de ex-echtgenoot van [appellante] hiermee kwam.
3.27.
Ook deze grief van [appellante] slaagt niet. Gesteld noch is gebleken dat aan [geïntimeerde] de opdracht is verstrekt om direct een juridische procedure te beginnen. [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij heeft gepoogd om een minnelijke regeling te treffen. Daarvoor is niet meteen relevant of aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. In zijn brief van 14 december 2018 heeft [geïntimeerde] aangegeven dat de Duitse rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen en dat op het geschil deels Nederlands recht en deels Duits recht van toepassing is. Daarbij heeft [geïntimeerde] [appellante] geadviseerd een Duitse advocaat te zoeken. Het hof is van oordeel dat uit deze gang van zaken niet blijkt dat [geïntimeerde] niet heeft gehandeld als van een redelijk handelend en redelijk bekwame advocaat mag worden verwacht.
Grief 4, veeggrief
3.28.
Grief vier, inhoudende dat onder verwijzing naar de vorige grieven, de vorderingen van [appellante] ten onrechte zijn afgewezen, wordt op de hiervoor vermelde gronden verworpen. De vorderingen van [appellante] te verklaren voor recht dat de overeenkomst van opdracht is vernietigd, althans te verklaren voor recht dat gedaagde is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, althans te verklaren voor recht dat de overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijke is ontbonden, dan wel om de overeenkomst te ontbinden en [geïntimeerde] te veroordelen tot nakoming van zijn ongedaanmakingsverplichting zijn terecht afgewezen.
Bewijsaanbod
3.29.
Het bewijsaanbod van [appellante] wordt gepasseerd omdat dit niet is toegesneden op een of meer stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden.
Slotsom
3.30.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 338,00
- salaris advocaat € 787,00 (1 punt x tarief I € 787,00).

4.De uitspraak

Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Limburg, zittingslocatie Maastricht, van 11 augustus 2021;
4.2.
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 338,00 voor verschotten en op € 787,00 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, H.K.N. Vos en C.B.M. Scholten van Aschat en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 augustus 2022.
griffier rolraadsheer