13.12.Naar het oordeel van het hof zijn [geïntimeerden] geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling dat op 20 september 2012 sprake was van een openstaande schuld uit hoofde van geldlening van [de vennootschap 5] jegens [appellanten] van € 746.000,00 en dat slechts € 125.000,00 op dit bedrag is afgelost. De volgende overwegingen zijn hiertoe van belang.
13.12.1.Als getuige is onder ede gehoord [persoon E] (hierna: [persoon E]), de algemeen directeur van de [vennootschap 4 en 5] Group. De getuige heeft verklaard bij het hof dat hij pertinent zeker weet dat hij de koopsom van € 746.000,- bij de zitting van 30 september 2015 niet heeft genoemd. Voorts heeft hij verklaard dat het een langdurige zitting was, zo’n 4 tot 5 uur lang en dat het er chaotisch aan toeging. Toen het proces-verbaal werd voorgelezen, interrumpeerde de advocaat van [appellant] telkens. [persoon E] kon het niet meer volgen en er was voor hem geen touw aan vast te knopen. [persoon E] verklaart dat hij de fout heeft gemaakt om niet meer na te lezen wat er op papier was gezet bij ondertekening. Na de zitting van 30 september 2015 heeft [persoon E] pas gehoord over de transactie tussen [de Holding B.V.] en [de vennootschap 5] . [persoon E] is niet bij de transactie betrokken geweest omdat hij toen nog niet werkzaam was voor de [vennootschap 4 en 5] Group; ook na zijn indiensttreding in mei 2013 is [persoon E] nooit bij [de vennootschap 5] betrokken geweest.
13.12.2.Gelet op de onder ede afgelegde verklaring van [persoon E] in deze procedure kan thans niet meer met voldoende zekerheid worden aangenomen dat [persoon E] de koopsom van € 746.000,- heeft genoemd tijdens de comparitie van 30 september 2015 (productie 4 bij inleidende dagvaarding). Daarbij weegt het hof mee dat namens [de vennootschap 5] in een akte van 14 oktober (bedoeld zal zijn:) 2015, genomen kort na de comparitie, is vermeld dat in het proces-verbaal van de comparitie van 30 september 2015 ten onrechte is opgenomen dat [persoon E] zou hebben verklaard:
“In een later stadium is wel een koopsom voor de activiteiten afgesproken van € 746.000,00”. In de akte wordt voorts gesteld dat dit aan de zijde van [de vennootschap 5] niet is verklaard, maar juist is betwist dat die koopsom zou zijn afgesproken (productie 16 bij cva). Voorts heeft [persoon E] ook in een e-mailbericht aan de advocaat van [geïntimeerden] op 3 maart 2016 verklaard dat het onjuist is dat hij gezegd zou hebben dat er een koopsom van € 746.000,- is overeengekomen (productie 15 bij cva). Het hof komt gelet hierop in zoverre terug op wat zij hierover in het tussenarrest van 16 oktober 2018 bij r.o. 6.6.4. onder b heeft overwogen.
13.12.3.Als getuige heeft [appellant] verklaard dat [geïntimeerde 1] bij de ondertekening van de onderhandse overeenkomst van 20 september 2012 geen commentaar heeft geleverd, ook niet op de in dat stuk vermelde lening 4. Voorts heeft [appellant] verklaard dat die vorderingen (bedoeld wordt: de vorderingen in de onderhandse overeenkomst van 20 september 2012) ook gewoon in de administratie waren opgenomen. Naar aanleiding van deze laatste opmerking hebben [geïntimeerden] het incident ex artikel 843a Rv opgeworpen, hetgeen ertoe heeft geleid dat de jaarstukken 2012-2015 van [de Holding B.V.] door [appellanten] in het geding zijn gebracht. Hetgeen [appellanten] aanvoeren met betrekking tot de onjuistheid van de jaarstukken opgemaakt door [persoon A] , waarbij zij verwijzen naar een rapport van [persoon B] van 15 maart 2021 (productie 27 bij antwoordmemorie), laat het hof verder daar. Het zijn immers niet de jaarstukken 2012-2015 van [de Holding B.V.] en de juistheid van die jaarstukken die door het hof in deze procedure beoordeeld moeten worden. Met [appellanten] (en [geïntimeerden] ) stelt het hof wel vast dat de lening in de jaarstukken 2012 niet is opgenomen (antwoordmemorie 71) en dat de verkoop van de onderneming zoals die in de overeenkomst van 20 september 2012 tot uitdrukking komt, geen weerslag vindt in de boeken (antwoordmemorie 66). Voor wat betreft de jaarstukken 2013-2015 stelt het hof voorts enkel vast dat die jaarstukken van [de Holding B.V.] onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het bestaan van lening 4 ter hoogte van € 746.000,-.
13.12.4.[persoon A] heeft als getuige verklaard dat hij adviseur was van [appellanten] , “zijn rechterhand op financieel gebied”, in de periode van 2005/2006 tot 2017 en dat hij de jaarstukken 2012-2015 van [de Holding B.V.] heeft opgemaakt. [persoon A] verklaart dat hij niet weet wat de koopsom die [de vennootschap 5] moest betalen precies was. Hij weet wel dat de activa die eerst aan Brabant Bouw waren verkocht vervolgens aan [de vennootschap 5] zijn verkocht. De activa (inventaris, machines, voorraden) zijn voor (uiteindelijk) een bedrag van om en nabij € 400.000,- aan Brabant Bouw verkocht. De activa die eerst aan Brabant Bouw waren verkocht zijn vervolgens aan [de vennootschap 5] verkocht. Volgens [persoon A] heeft [appellant] drie facturen toegestuurd aan [de vennootschap 5] vanuit zijn [de Holding B.V.]. Een factuur van € 250.000,-, en een tweede factuur van € 150.000,-. Die tweede factuur is later gecrediteerd. Volgens [persoon A] zijn de facturen die in de boekhouding openstonden, betaald. [appellant] heeft aan [persoon A] aangegeven dat [geïntimeerde 1] en hijzelf zouden afspreken hoe de revenuen uit [de vennootschap 5] verdeeld zouden worden. Na de oprichting van [de vennootschap 5] heeft [persoon A] via een e-mailbericht aan beide heren gevraagd of ze aan [persoon A] wilden aangeven hoe die verdeling zou gaan verlopen, maar daar heeft [persoon A] nooit duidelijk antwoord op gekregen. Voorts heeft [persoon A] verklaard dat lening 4 niet een lening is die hij kent uit de jaarstukken van [de Holding B.V.]. Over dit bedrag heeft hij ook nooit duidelijkheid gekregen van [appellant] .
13.12.5.Naar het oordeel van het hof volgt uit de getuigenverklaring van [persoon A] dat lening 4 niet een lening is die hij kent uit de jaarstukken van [appellant] en dat hij over het bedrag van € 746.000,- geen duidelijkheid had. De verklaring van [persoon A] draagt bij aan het door [geïntimeerden] te leveren tegenbewijs. Dat [persoon A] op dit punt niet naar waarheid zou hebben verklaard, kan niet volgen uit hetgeen [appellanten] aanvoeren (antwoordmemorie 70). [appellanten] verwijzen in dit verband immers naar een e-mailbericht van [persoon A] van 19 september 2012 (productie 25 bij antwoordmemorie), waaruit volgens [appellanten] blijkt dat [persoon A] wel wist van de overeenkomst van 20 september 2012. Uit dit e-mailbericht kan dit evenwel niet eenduidig worden opgemaakt. In het e-mailbericht wordt door [persoon A] aan [appellant] gemeld dat hij ( [persoon A] ) als advies geeft aan [appellant] : “aan de overeenkomst zou ik de bijlage van 19 september 2012 aanhechten” en “bij artikel 2 het totaalbedrag invullen”. Vaststaat dat de overeenkomst van 20 september 2012 geen bijlage kent en evenmin een artikel 2. Voorts merkt het hof op dat het onbegrijpelijk is dat de getuige [persoon A] door [appellanten] niet met dit stuk is geconfronteerd ten tijde van het getuigenverhoor, terwijl blijkt dat [appellanten] dit stuk in hun bezit moeten hebben gehad.
Los daarvan, is niet zozeer van belang of [persoon A] ooit de overeenkomst van 20 september 2012 heeft gezien, [persoon A] kan dat tijdens het verhoor niet met 100% zekerheid zeggen, maar is veeleer van belang dat [persoon A] verklaart dat hij over lening 4 en het bedrag van € 746.000,- van [appellant] nooit duidelijkheid heeft verkregen. De conclusie is dan ook dat in de verklaring van [persoon A] geen bevestiging van de lening 4 ter hoogte van € 746.000,- kan worden gevonden, maar dat deze verklaring de stellingen van [appellanten] ontkracht. In datzelfde licht dient ook het e-mailbericht van 23 januari 2011 van [persoon A] gericht aan [appellant] en [geïntimeerde 1] (productie 1 bij mvg) te worden bezien; van belang is dat [persoon A] verklaart dat hij op dit e-mailbericht nooit een duidelijk antwoord heeft gekregen en dat hij de door [appellanten] gestelde afspraak dat de revenuen [handelsnaam vennootschap 6]/ [de vennootschap 5] aan [appellanten] toekwamen dus niet kan bevestigen.
13.12.6.Zoals hiervoor onder 13.7.8-13.7-9 is overwogen zal het hof het gespreksverslag van 25 april 2014 en de verklaring van 23 april 2014 opgesteld door [persoon C] als onvoldoende betrouwbaar terzijde stellen. Vaststaat dat [persoon C] dat pas eind 2013/begin 2014 door [appellant] is ingeschakeld om [geïntimeerden] tot betaling te bewegen en niet betrokken was bij partijen ten tijde van de (totstandkoming van de) onderhandse akte van 20 september 2012. [persoon C] heeft als getuige onder ede verklaart dat, in tegenstelling tot hetgeen hij in zijn brief van 17 oktober 2014 schrijft, [geïntimeerde 1] lening 4 ter hoogte van
€ 746.000,- tijdens de bespreking op 22 januari 2014 heeft ontkend. Voorts verklaart [persoon C] dat hij de onderbouwing van de leningen, en dus ook niet van lening 4, nooit van [appellant] heeft ontvangen. Het hof ziet geen aanleiding om de verklaring van [persoon C] op deze punten, (i) dat [geïntimeerde 1] lening 4 ter hoogte van € 746.000,- op 22 januari 2014 heeft ontkend en (ii) dat [persoon C] de onderbouwing van lening 4 nooit van [appellant] heeft ontvangen, buiten beschouwing te laten. [persoon C] is als getuige door het hof onder ede gehoord en het hof hecht daaraan meer waarde dan hetgeen door [persoon C] gedurende zijn betrokkenheid bij deze zaak op papier heeft gezet.
13.12.7.[geïntimeerde 1] heeft als getuige verklaard dat hij interesse had om [handelsnaam vennootschap 6] over te nemen. [appellant] gaf volgens [geïntimeerde 1] wisselend aan dat of [de vennootschap 7] of [geïntimeerde 1] [handelsnaam vennootschap 6] zouden kunnen overnemen. [geïntimeerde 1] had wel interesse in de activa, maar hij wilde niet de B.V. overnemen. In 2011 is [de vennootschap 5] opgericht en [appellant] heeft uiteindelijk een prijs voor de activa genoemd van € 400.000,-. In 2011 is een aanbetaling gedaan van € 150.000,-. Omdat in de koopprijs ook een deel van de voorraden was betrokken, heeft [appellant] € 150.000,- gecrediteerd. De koopsom is betaald middels een aanbetaling in 2011 en het andere deel is een paar jaar later betaald. [geïntimeerde 1] ontkent dat hij afspraken heeft gemaakt met [appellant] over de verdeling van de opbrengsten uit de activiteiten van [de vennootschap 5] . [geïntimeerde 1] had het bedrijf gekocht met alles wat erbij hoorde en zag geen reden om een deel van de opbrengst af te staan.
13.12.8.Anders dan [appellanten] betogen, is [geïntimeerde 1] geen partijgetuige waaraan de beperkte bewijskracht, bedoeld in art. 164 lid 2 Rv toekomt. Die bepaling is immers niet van toepassing op de getuigenverklaring van een partij op wie de bewijslast niet rust (ECLI:NL:HR:2008:BC1844). Zoals hiervoor onder 13.11 is overwogen rust de bewijslast niet op [geïntimeerden] De verklaring van [geïntimeerde 1], die de stellingen van [appellanten] ontkracht, wordt ondersteund door de verklaring van [persoon F], de accountant/belastingadviseur van [geïntimeerden] [persoon F] heeft bij het hof als getuige onder ede verklaard dat hij betrokken is geweest bij de oprichting van [de vennootschap 5] in 2011. [persoon F] is niets meer bekend dan dat er een activa/passiva transactie is gesloten tussen de heren [appellant] en [geïntimeerde 1]. Door [de Holding B.V.] zijn drie facturen gestuurd, een factuur van € 250.000,-, een factuur van € 150.000,- en een creditnota van € 150.000,- (allen exclusief BTW). Volgens [persoon F] was dat de overeengekomen koopsom, althans hem is op dit punt nooit iets anders ter ore gekomen. De facturen zijn betaald. Van een afspraak over de verdeling van de revenuen tussen [appellant] en [geïntimeerde 1] weet [persoon F] niets.
13.12.9.Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] afdoende tegenbewijs geleverd. Daarbij is van belang dat in deze procedure [geïntimeerden] niet hoeven te bewijzen dat [handelsnaam vennootschap 6] is gekocht voor een bedrag van € 476.000,- (of een ander bedrag), maar of de voorshands bewezen geachte stelling van [appellanten] dat op 20 september 2012 sprake was van een openstaande schuld uit hoofde van geldlening van [de vennootschap 5] jegens [appellanten] van € 746.000,00 en dat slechts € 125.000,00 op dit bedrag is afgelost door [geïntimeerden] is ontkracht. Voor zover door [appellanten] in hun antwoordmemorie (54-57) een beroep doen op het document van 30 april 2012, waarin volgens [appellanten] steun is te vinden voor het bestaan van lening 4, verhoudt dit zich niet met grief 9 van [appellanten] waarin het standpunt is ingenomen dat het document van 30 april 2012 over lening 4 niets zegt (mvg, nrs. 136).