ECLI:NL:GHSHE:2022:2830

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
16 augustus 2022
Zaaknummer
200.291.422_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid in het verzet tegen een verstekvonnis en de toepassing van artikel 143 lid 3 Rv in verbinding met artikel 144 sub b Rv

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van appellanten in hun verzet tegen een verstekvonnis. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het de eerdere beslissing van de kantonrechter bekrachtigde. De appellanten, [appellant] en [appellante], waren in verzet gekomen tegen een verstekvonnis dat hen had veroordeeld tot betaling van een bedrag aan Intrum Nederland B.V., de rechtsopvolger van Opel Finance N.V. De kern van de zaak draait om de vraag of de appellanten tijdig verzet hebben ingesteld. Het hof oordeelt dat de verzettermijn is aangevangen in maart 2015, toen er beslag werd gelegd op een uitkering van de gemeente Pijnacker-Nootdorp. De appellanten hebben betoogd dat zij niet op de hoogte waren van het beslag en de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis, maar het hof oordeelt dat zij, gezien de omstandigheden, wel degelijk op de hoogte hadden moeten zijn. De appellanten zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun verzet, omdat zij te laat waren met het indienen van hun verzetdagvaarding op 25 mei 2020. Het hof bekrachtigt het bestreden vonnis en veroordeelt de appellanten in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.291.422/01
arrest van 16 augustus 2022
in de zaak van

1.[appellant ] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante ] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aangeduid als [appellanten] , terwijl zij daar waar dat aan de orde is afzonderlijk zullen worden aangeduid als [appellant ] respectievelijk [appellante ] ,
advocaat: mr. J. Todorov te 's-Gravenzande, gemeente Westland,
tegen
Intrum Nederland B.V.,rechtsopvolger onder bijzondere titel van Opel Finance N.V., voorheen handelend onder de naam General Motors Acceptance Corporation Nederland N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aangeduid als Intrum,
advocaat: mr. R. Dijkema te Hilversum,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 15 juni 2021 in het hoger beroep van het door de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaaknummer 8592564 CV EXPL 20-2145 gewezen vonnis van 6 januari 2021 (hierna: het bestreden vonnis).

5.Het verloop van de procedure

5.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 15 juni 2021;
- de memorie van antwoord;
- de mondelinge behandeling na antwoord op 22 juni 2022, waarbij van de kant van Intrum spreekaantekeningen zijn overgelegd.
5.2.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest heeft het hof de op artikel 351 Rv gebaseerde vordering van [appellanten] tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis dat door de kantonrechter in de rechtbank Breda is gewezen op 7 juli 2010 tussen General Motors Acceptance Corporation Nederland N.V. (hierna: GMAC) en [appellanten] onder zaak-/rolnummer 609154 CV EXPL 10-4915, afgewezen. Daarbij heeft het hof de beslissing over de proceskosten aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak.
6.2.
Het hof gaat bij de verdere beoordeling uit van de volgende feiten.
a. Op 14 september 2009 is door GMAC een koop- en financieringsovereenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten voor een Chevrolet. Het bedrag van de gehele koopprijs bedroeg € 42.880,20. Op de overeenkomst staan als cliënten vermeld [appellant ] en [appellante ] . Op 19 maart 2010 heeft GMAC aangifte gedaan van diefstal/verduistering van de auto.
b. Bij de op 24 maart 2010 uitgebrachte dagvaarding heeft GMAC (als toenmalige eiseres in de verstekzaak) bij vonnis gevorderd, verkort weergegeven:
- [appellanten] (als gedaagden in de verstekzaak) hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 31.047,13, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 12,85% per jaar, althans de wettelijke rente, over een bedrag van € 30.840,33, vanaf 17 maart 2010 tot aan de dag van algehele voldoening;
- [appellanten] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
c. Bij verstekvonnis van 7 juli 2010 (hierna; het verstekvonnis) heeft de kantonrechter de vordering van GMAC uitvoerbaar bij voorraad toegewezen, en zijn [appellanten] veroordeeld in de kosten van de procedure. GMAC heeft de openstaande vordering vervolgens verkocht aan Intrum.
De procedure bij de kantonrechter in oppositie tegen het verstekvonnis
6.3.
Bij dagvaarding van 25 mei 2020 zijn [appellanten] in verzet gekomen van het verstekvonnis. Zij hebben daarbij gevorderd, verkort weergegeven, van de bij het verstekvonnis uitgesproken veroordeling te worden ontheven en de vordering van GMAC/Intrum alsnog af te wijzen, met veroordeling van Intrum in de proceskosten van het verzet. [appellanten] hebben betwist dat zij een auto hebben gekocht en dat zij voor de aanschaf van die auto een overeenkomst van geldlening hebben afgesloten.
6.4.
Intrum heeft verweer gevoerd. Zij heeft onder andere betoogd dat [appellanten] het verzet veel te laat hebben ingesteld, zodat zij niet ontvankelijk dienen te worden verklaard.
6.5
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter [appellanten] niet-ontvankelijk verklaard in het verzet en [appellanten] veroordeeld in de kosten van het geding.
Het hoger beroep
6.6.
[appellanten] hebben in hoger beroep twee grieven geformuleerd.
6.7.
Met grief I betogen [appellanten] dat de kantonrechter in het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen zoals deze daarin deed, in het bijzonder doordat de kantonrechter in rechtsoverweging 3.2. overwoog:
“ [appellanten] hebben echter ter zitting erkend dat zij het exploot van betekening van het verstekvonnis op 9 augustus 2010 in hun brievenbus hebben aangetroffen en dat zij dit vervolgens hebben weggegooid omdat zij dachten dat dit stuk niet echt was.”
Grief I is voorzien van een toelichting waarin zij verder is uitgewerkt, met vermelding van nadere bezwaren tegen het bestreden vonnis.
6.8.
Met grief II betogen [appellanten] dat de kantonrechter in het bestreden vonnis ten onrechte, althans onbegrijpelijk, heeft overwogen zoals hij daarin deed, meer in het bijzonder doordat de kantonrechter in rechtsoverweging 3.2 overwoog:
“Voorts hebben zij ter zitting erkend dat het adres waarop het verstekvonnis door de deurwaarder was betekend, te weten […], toen hun adres was. Hiermee staat vast dat de termijn van vier weken waarbinnen het verzet ingesteld moest worden toen is gaan lopen.”
Aldus oordelende miskent de kantonrechter de wet, meer in het bijzonder, doch niet beperkt daartoe, artikel 143 lid 2 Rv, althans legt de kantonrechter deze uit op een wijze die zonder nadere onderbouwing, die evenwel ontbreekt, onbegrijpelijk is.
Ook grief II is voorzien van een toelichting waarin zij verder is uitgewerkt, met vermelding van nadere bezwaren tegen het bestreden vonnis.
6.9.
Op basis van wat zij in hoger beroep aanvoeren, vorderen [appellanten] , zakelijk weergegeven, dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het bestreden vonnis vernietigt;
II. [appellanten] alsnog ontvankelijk verklaart in hun verzet;
III. de zaak terugwijst naar de rechtbank opdat deze de zaak op grond van de verzetdagvaarding inhoudelijk zal behandelen;
IV. Intrum veroordeelt in de kosten van beide instanties op de wijze zoals verwoord in de conclusie van de memorie van grieven.
6.10.
Intrum heeft de grieven gemotiveerd bestreden. Het hof zal hierna ingaan op wat Intrum daarbij heeft aangevoerd, voor zover dat voor de beoordeling van belang is. Intrum heeft geconcludeerd tot, verkort weergegeven, bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden als ook tot veroordeling van [appellanten] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het hoger beroep.
6.11.
Het hoger beroep van [appellanten] slaagt niet. Het hof vindt dat [appellanten] te laat in verzet zijn gekomen en legt hierna uit waarom. In het kort gezegd komt het oordeel van het hof op het volgende neer. In de wet staat dat als de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis is begonnen, de verzettermijn ook gaat lopen. Vaststaat dat op de uitkering van [appellante ] in maart 2015 geld is ingehouden, waarvan Intrum betalingen heeft ontvangen. In maart 2015 is dus de verzettermijn gaan lopen. De verzetdagvaarding van [appellanten] van 25 mei 2020 is te laat. Daarom zal het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen.
Zijn [appellanten] ontvankelijk in hun verzet tegen het verstekvonnis?
6.12.
De centrale vraag in dit hoger beroep is of [appellanten] ontvankelijk zijn in hun verzet tegen het verstekvonnis. De kantonrechter heeft op grond van een gerechtelijke erkenning door [appellanten] tijdens de zitting geoordeeld dat [appellanten] te laat verzet hebben ingesteld. Met de grieven I en II hebben [appellanten] klachten opgeworpen tegen het oordeel van de kantonrechter. Het hof zal, uitgaande van de veronderstelling dat [appellanten] op goede gronden hoger beroep hebben ingesteld, beoordelen of [appellanten] tijdig verzet hebben ingesteld.
6.13.
De termijn voor het instellen van verzet tegen een verstekvonnis vangt aan - kort gezegd - hetzij (i) door de betekening van het verstekvonnis in persoon (art. 143 lid 2 Rv), hetzij (ii) door een door de bij verstek veroordeelde in persoon gepleegde daad van bekendheid met het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging (art. 143 lid 2 Rv), hetzij (iii) op de dag waarop het verstekvonnis ten uitvoer is gelegd (art. 143 lid 2 in verbinding met art. 144 Rv). Daarbij is van belang dat de regeling van de verzettermijn berust op een afweging van enerzijds het belang dat een oorspronkelijk gedaagde niet gebonden wordt aan een hem niet bekend veroordelend vonnis, en anderzijds het belang van de oorspronkelijk eiser dat op enig met een voldoende mate van zekerheid te bepalen moment de veroordeling bij verstek onherroepelijk wordt. Bij de toepassing van de regeling van de verzettermijnen in een concreet geval mag het recht van de beide betrokken partijen op toegang tot de rechter niet in de kern worden aangetast (vgl. HR 5 september 2014:NL:HR:2014:2629).
6.14.
Op grond van art. 143 lid 3 in verbinding met art. 144, aanhef en onder b, Rv vangt de verzettermijn van artikel 143 lid 2 Rv aan met de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis. Blijkens de wetsgeschiedenis is met art. 143 lid 3 Rv beoogd, mede tegen de achtergrond van art. 6 lid 1 EVRM, de toegang tot de rechter in geval van een verstekvonnis beter te waarborgen door - buiten de gevallen waarin sprake is van, kort gezegd, betekening in persoon of een daad van bekendheid (art. 143 lid 2 Rv) - de verzettermijn niet te laten eindigen, maar te laten ingaan op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd (vgl. Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, p. 348). In gevallen waarin de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis geschiedt ten laste van een goed van de veroordeelde als bedoeld in art. 3:276 BW, dan wel ten laste van een goed van een derde dat is, respectievelijk die zich heeft, verbonden voor de schuld van de veroordeelde, dan wel ten laste van een goed van een derde waarvan de veroordeelde het genot heeft, kan in de regel worden aangenomen dat de veroordeelde op de hoogte raakt van die tenuitvoerlegging en daardoor kennis neemt van dat vonnis, indien dat niet al voordien was gebeurd. In dergelijke gevallen is toepassing van art. 143 lid 3 Rv in beginsel gerechtvaardigd (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2629, NJ 2016/495).
6.15.
Verder is van belang dat artikel 3:1 BW bepaalt dat goederen alle zaken en alle vermogensrechten zijn. Tot vermogensrechten behoren ook aanspraken op een periodieke uitkering van overheidswege.
6.16.
Zakelijk weergegeven, is door Intrum onder andere aangevoerd dat op 11 maart 2015 derdenbeslag is gelegd onder de gemeente Pijnacker-Nootdorp en dat naar aanleiding van onder andere dat beslag bij [appellanten] inhoudingen hebben plaatsgevonden en dat door GMAC c.q. Intrum uit hoofde daarvan betalingen zijn ontvangen. In ieder geval vanaf maart 2015 zijn uit hoofde van het derdenbeslag bedragen uitgekeerd aan de deurwaarder, zodat op die grond de verzettermijn vanaf maart 2015 is gaan lopen. Op grond van artikel 144 sub b Rv geldt dat het verstekvonnis wordt geacht ten uitvoer te zijn gelegd na de eerste uitbetaling ten laste van een periodieke uitkering waarop derdenbeslag is gelegd, aldus nog steeds Intrum, waarbij zij zich heeft beroepen op de stukken die door haar in de procedure bij de kantonrechter zijn overgelegd als producties 5, 8 en 13. Productie 5 is een afschrift van het ten laste van [appellante ] gelegde executoriaal beslag onder de gemeente Pijnacker-Nootdorp op onder andere een uitkering met [BSN nummer] . Productie 8 is een brief van het incasso- en gerechtsdeurwaarderskantoor BSR (hierna: BSR) aan [het gerechtsdeurwaarderskantoor] (hierna: [het gerechtsdeurwaarderskantoor] ) van 13 april 2016, met als onderwerp ‘GMAC Nederland N.V./ [appellant ] ’, waarmee BSR als eerste beslaglegger aan [het gerechtsdeurwaarderskantoor] een specificatie van de verdeling van de van een derde te ontvangen gelden toezendt. Productie 13 is een brief van [het gerechtsdeurwaarderskantoor] aan de gemeente Pijnacker-Nootdorp van 19 maart 2015, met als onderwerp ‘Opel Credit/ [appellant ] , [appellante ] ’, waarin zij de ontvangst bevestigt van de door de gemeente Pijnacker-Nootdorp toen kennelijk verstrekte verklaring ex artikel 476a Rv en mededeelt dat de gemeente Pijnacker-Nootdorp gehouden is om de daarin genoemde bedragen - zo nodig periodiek - aan [het gerechtsdeurwaarderskantoor] af te dragen.
6.17.
[appellanten] hebben betwist dat zij op de hoogte waren van de gelegde beslagen. Verder hebben zij betoogd dat zij nooit een exploot van beslag hebben ontvangen en ook dat zij gedurende een lange periode wekelijks een bedrag aan leefgeld hebben ontvangen. Het resterende deel van de uitkering is door hen gebruikt voor de vaste lasten en aflossing van eventuele schulden. Omdat zij wekelijks een vast bedrag ontvingen, zijn [appellanten] er niet van op de hoogte of er al dan niet beslag is gelegd op hun rekening (memorie van grieven, randnummer 3.3.10).
6.18.
Het hof overweegt als volgt.
6.19.
Gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde producties 5, 8 en 13 van Intrum staat vast dat ten laste van [appellante ] derdenbeslag is gelegd onder de gemeente Pijnacker-Nootdorp op (onder andere) de uitkering die door de gemeente Pijnacker-Nootdorp is verstrekt. Eveneens staat vast dat op die uitkering vanaf maart 2015 inhoudingen hebben plaatsgevonden en dat vanaf maart 2015 de bedragen die met die inhoudingen waren gemoeid, zijn aangewend om daarmee schuldeisers te voldoen, waaronder GMAC. Gelet op het bepaalde in artikel 143 lid 3 Rv in verbinding met artikel 144 sub b Rv betekent dit dat in beginsel mag worden aangenomen dat [appellante ] (in ieder geval) in maart 2015 op de hoogte is geraakt van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis en dat ten aanzien van [appellante ] de verzettermijn van vier weken, als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv, toen is aangevangen, dus in maart 2015. Daarmee was deze op 25 mei 2020, de datum waarop de verzetdagvaarding mede namens [appellante ] is uitgebracht, verstreken. [appellante ] heeft daarmee niet tijdig verzet gedaan tegen het verstekvonnis.
6.20.
Ook [appellant ] heeft niet tijdig verzet gedaan tegen het verstekvonnis. Uit het eigen betoog van [appellanten] volgt immers dat ook [appellant ] het genot had van de hiervoor besproken periodieke uitkering van de gemeente Pijnacker-Nootdorp aan [appellante ] . [appellanten] betogen immers dat zij daarvan wekelijks een bedrag aan leefgeld ontvingen en ook dat de uitkering is gebruikt voor de vaste lasten en de aflossing van schulden. In het licht van het hetgeen onder 6.14 is overwogen, mag ook in het geval van [appellant ] in beginsel worden aangenomen dat [appellant ] (in ieder geval) in maart 2015 op de hoogte is geraakt van de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis en dat de verzettermijn voor [appellant ] is aangevangen gelijktijdig met die voor [appellante ] , dus in maart 2015. Met de op 25 mei 2020 mede namens [appellant ] uitgebrachte verzetdagvaarding is zodoende niet tijdig verzet ingesteld.
6.21.
Aan het voorgaande kan de betwisting van [appellanten] dat zij op de hoogte zijn geweest van het beslag, niet afdoen. Voor de toepassing van artikel 143 lid 2 Rv is irrelevant of [appellanten] op de hoogte waren van de tenuitvoerlegging, die in dit geval plaatsvond door de eerste uitbetaling aan GMAC als beslaglegger als gevolg van het executoriale beslag dat is gelegd op de aan [appellante ] toekomende uitkering. Dit is alleen anders als de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis geschiedt door uitbetaling van dat wat een derde in het kader van een onder hem gelegd beslag heeft verklaard aan de derde verschuldigd te zijn, terwijl naderhand blijkt dat die derde helemaal niets aan de veroordeelde verschuldigd was. Dat laatste doet zich in deze zaak niet voor. Daarbij komt dat de betwisting door [appellanten] slechts in algemene bewoordingen is gesteld; zij is daarmee niet voldoende concreet. Daarnaast stellen [appellanten] zelf, zoals hiervoor al is aangehaald, dat zij gedurende een lange periode wekelijks een bedrag aan leefgeld hebben ontvangen en dat het resterende deel van de uitkering is gebruikt voor de vaste lasten en de aflossing van schulden. In dat kader vindt het hof dan van belang dat uit de door Intrum als productie 6 in de procedure bij de kantonrechter overgelegde stukken blijkt dat [appellanten] in of niet lang vóór maart 2015 financieel werden begeleid door [persoon A] (hierna: [persoon A] ), budgetcoach bij Humanitas, naar aanleiding van een verzoek daartoe van [appellant ] aan de gemeente Pijnacker-Nootdorp in augustus 2014. Verder betrekt het hof daarbij dat [persoon A] in oktober 2014, op basis van een daartoe door [appellanten] gegeven machtiging, contact heeft gehad met [het gerechtsdeurwaarderskantoor] over openstaande schulden van [appellanten] , waarbij de schuld wegens de gestelde aankoop van de auto waarop het verstekvonnis ziet, uitdrukkelijk aan de orde is gekomen. Daarmee was destijds aan [persoon A] bekend dat [het gerechtsdeurwaarderskantoor] als gerechtsdeurwaarderskantoor was ingeschakeld met het oog op de inning van de met de gestelde aankoop van de auto verband houdende schuld, welke kennis aan [appellanten] moet worden toegerekend. Gelet daarop acht het hof zonder concrete nadere toelichting, die door [appellanten] niet is gegeven, het onaannemelijk dat [appellanten] indertijd niet op de hoogte zijn geraakt van de gelegde beslagen en de inhoudingen die in verband daarmee plaatsvonden op de aan [appellante ] toekomende uitkering en de betalingen die daarmee vervolgens zijn gedaan aan (onder andere) GMAC.
6.22.
De conclusie is dat de termijn waarbinnen door [appellanten] verzet diende te worden gedaan tegen het verstekvonnis, als bedoeld in artikel 143 lid 2 Rv, is aangevangen (in ieder geval) in maart 2015 en dat daarom met het uitbrengen van de verzetdagvaarding op 25 mei 2020 door [appellanten] niet tijdig verzet is gedaan. [appellanten] zijn als gevolg daarvan niet-ontvankelijk in hun verzet.
De slotsom
6.23.
Het voorgaande betekent dat zelfs als grief I en/of grief II gegrond zouden worden beoordeeld, de daarop volgende nadere beoordeling van wat verder door partijen over en weer is aangevoerd, waaronder hetgeen is gesteld in verband met het bepaalde in artikel 143 lid 3 Rv in verbinding met artikel 144 sub b Rv, ertoe leidt dat tot niet-ontvankelijkheid van [appellanten] in het verzet tegen het verstekvonnis moet worden geconcludeerd. Dit voert zodoende tot bekrachtiging van het bestreden vonnis.
6.24.
[appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld op de wijze zoals hierna is bepaald.

7.De uitspraak

Het hof:
7.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis van 6 januari 2021;
7.2.
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van Intrum op € 2.106,-- aan griffierecht en op € (3 punten maal tarief III: € 1.442,--, dus) € 4.326,-- aan salaris advocaat in de hoofdzaak en in het incident;
7.3.
verklaart dit arrest in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.H. Schulten, B.E.L.J.C. Verbunt en G. Creutzberg en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 augustus 2022.
griffier rolraadsheer