ECLI:NL:GHSHE:2022:2793

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 april 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
20-002965-18
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met een mes in Maastricht

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte, geboren in 1994, was eerder veroordeeld voor poging tot doodslag en kreeg een gevangenisstraf van 42 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. De benadeelde partij, het slachtoffer, had een schadevergoeding geëist van € 10.688,55, maar de rechtbank kende slechts € 1.688,55 toe. De verdachte en de officier van justitie gingen in hoger beroep. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw onderzocht, waarbij de advocaat-generaal een gevangenisstraf van 4 jaren en 8 maanden eiste. De verdediging pleitte voor vrijspraak. Het hof heeft de eerdere veroordeling vernietigd en de verdachte vrijgesproken van de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten, maar heeft wel vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Het hof oordeelde dat de verdachte met een mes slaande bewegingen heeft gemaakt in de richting van het slachtoffer, wat resulteerde in letsel aan de arm van het slachtoffer. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, met een schadevergoeding van € 1.688,55, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002965-18
Uitspraak : 1 april 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 29 augustus 2018, locatie Maastricht, in de strafzaak met parketnummer 03-700321-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1994,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte door de rechtbank ter zake van ‘poging tot doodslag’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest. De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] is toegewezen tot het bedrag van € 1.688,55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening. De benadeelde partij [slachtoffer] is niet-ontvankelijk verklaard in het overige deel van de vordering tot schadevergoeding. Ten behoeve van dit slachtoffer is tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
De verdachte en de officier van justitie in het arrondissement Limburg hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 8 maanden, met aftrek van het voorarrest.
De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 23 juni 2016 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, voornoemde [slachtoffer] (meermalen) met een mes (in diens arm) heeft gestoken en/of gesneden en/of met een mes (een) stekende en/of snijdende beweging(en) heeft gemaakt in de richting van (het bovenlichaam en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 juni 2016 in de gemeente Maastricht aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten pees- en/of zenuwletsel aan diens arm, heeft toegebracht door voornoemde [slachtoffer] (meermalen) met een mes (in diens arm) te steken en/of te snijden;
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 23 juni 2016 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen voornoemde [slachtoffer] (meermalen) met een mes in diens arm heeft gestoken en/of gesneden en/of met een mes een (een) stekende en/of snijdende beweging(en) heeft gemaakt in de richting van (het bovenlichaam en/of het hoofd van) voornoemde [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak van de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten
Zoals hierna onder het kopje ‘Bewijsoverwegingen’ zal worden overwogen, is het hof van oordeel dat de verdachte van de primair en subsidiaire tenlastegelegde feiten zal worden vrijgesproken. Hoewel de vrijspraakoverwegingen omwille van de leesbaarheid van het arrest in de onderhavige zaak zijn gerubriceerd onder het kopje ‘Bewijsoverwegingen’, zijn deze overwegingen uitdrukkelijk bedoeld als motivering van de vrijspraak van de primair en subsidiair tenlastegelegde feiten.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
meer subsidiair
hij op 23 juni 2016 in de gemeente Maastricht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met een mes slaande bewegingen heeft gemaakt in de richting van het bovenlichaam van voornoemde [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal wordt – tenzij anders vermeld –
bedoeld een proces-verbaal van het einddossier van de politie-eenheid, districtsrecherche Zuid-West-Limburg, proces-verbaalnummer 2016113555, gesloten d.d. 30 september 2016, met doorgenummerde dossierpagina’s 1 tot en met 179.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hieronder weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 24 juni 2016 (dossierpagina’s 53-56), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer] :
Het hof begrijpt:
O: Opmerking verbalisant
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord aangever
(dossierpagina 53)
Gisteren donderdag 23 juni 2016 was ik in Maastricht, samen met een vriend van mij.
(dossierpagina 54)
(…) Toen kwamen we bij de rotonde van het [locatie] en daar zag ik [verdachte] staan (het hof begrijpt hier en hierna telkens: verdachte [verdachte] ).
(dossierpagina 55)
Toen ik ongeveer op de Hertogsingel was aangekomen en nog steeds achteruit liep, stak [verdachte] mij met één van zijn twee messen, namelijk met zijn rechterhand. Hij raakte mij met dit mes aan mijn linkerarm ter hoogte van mijn linkerelleboog. Ik zag dat [verdachte] mij met een mes wilde verwonden. [verdachte] ging met zijn rechterarm omhoog en maakte een slaande beweging met het mes naar beneden. Ik kon dit afweren met mijn linkerarm.
Ik voelde tijdens dit afweren dat [verdachte] mij met dit mes raakte aan mijn linkerarm ter hoogte van de elleboog en ik voelde een hevige pijn.
2.
Het proces-verbaal van de openbare terechtzitting in eerste aanleg d.d. 15 augustus 2018, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
(pagina 2)
(…) Ik zag ze komen aanrijden. Ik besefte pas dat [slachtoffer] er was, toen hij de auto uit stapte. Hij kwam op mij af en naderde mij tot korte afstand. (…) Ik haalde de messen uit de tas. (…) Hij kwam met zijn armen op mij af. Ik maakte een afwerende beweging richting zijn arm.
(…) Ik drukte het mes stevig in mijn hand. De messen waren scherp. Ik raakte [slachtoffer] ergens op zijn arm.
(…)
(pagina 3)
Nadat [slachtoffer] met het mes was geraakt, liep hij van mij weg. Ik had de messen nog vast. Ik had in beide handen een mes. Ik heb de messen later weggegooid.
3.
Het proces-verbaal van de openbare terechtzitting in hoger beroep d.d. 18 maart 2022, voor zover inhoudende als verklaring van verdachte [verdachte] :
U, voorzitter, houdt mij voor dat er op 23 juni 2016 in Maastricht een steekincident heeft plaatsgevonden waarbij [slachtoffer] is gestoken.
Ik had die dag twee dezelfde, rode messen bij mij. Die had ik in een tas gestopt. Eén van die messen is later gevonden door [slachtoffer] .
4.
Proces-verbaal sporenonderzoek d.d. 26 juni 2016, dossierpagina’s 103-104, met fotomap op dossierpagina’s 105-109, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 1] :
(dossierpagina 103)
Op zaterdag 25 juni 2016 werd ik verzocht om te gaan naar de Polvertorenstraat in Maastricht. Op die plaats zou een mes zijn aangetroffen, dat mogelijk zou zijn gebruikt bij een steekincident op [locatie] . Op aanwijzing van [verbalisant 2] , hoofdagent van politie-eenheid Limburg, tactisch rechercheur, zag ik op de grond, achter de rechter zitbank, onder de struiken een rood mes liggen. Het mes (SIN: AAJN1663NL) werd ter plaatse gefotografeerd [foto 1 t/m 08] en vervolgens veiliggesteld.
(dossierpagina 104)
Bijlage:
Als bijlage zal bij dit proces-verbaal worden gevoegd een fotomap met 8 foto’s
(hof: dossierpagina’s 105-109).
5.
De eigen waarnemingen van het hof op de foto’s 7 en 8 van de fotomap, dossierpagina 109:
Het hof neemt op de twee foto’s op dossierpagina een mes waar. Het hof neemt waar dat het lemmet van het mes (ongeveer) 20 centimeter is.
6.
Een geschrift in de zin van artikel 344, eerste lid, onder 5, van het Wetboek van Strafvordering, te weten het letselrapport d.d. 17 augustus 2016, dossierpagina’s 65-68, voor zover inhoudende als relaas van M.W.G. Govaerts, forensisch arts:
(dossierpagina 66)
Slachtoffer: [slachtoffer] , geboren [geboortedag 2] 1989.
Te onderzoeken materiaal
Op 11 augustus 2016 werden medische stukken uit het dossier van slachtoffer ontvangen.
(dossierpagina 67)
Er [was] schade aan de spieren van de onderarm: de spierfascie (= het bindweefsel rondom de spier) en het spierweefsel was gekliefd, tot op het bot (de ellepijp).
(dossierpagina 68)
Beschouwing bevindingen en conclusie:
Bij slachtoffer was sprake van een snij/steek letsel aan de buitenzijde van de linkeronderarm, net onder de elleboog met beschadiging van spieren in de onderarm en doorsnijden van één tak van een belangrijke zenuw in de onderarm.
Er was ten gevolge van dit letsel sprake van functie uitval: de pols, de middelvinger en de pink links konden niet meer gestrekt worden. Tijdens een operatieve ingreep werden de zenuweinden van de beschadigde zenuw gehecht en werden de beschadigde spieren gehecht.
Slachtoffer heeft als oorzaak voor het letsel aangegeven dat hij bij het afweren (…) werd geraakt werd door het mes.
Een klassieke locatie voor letsel bij slachtoffers van lichamelijke mishandeling, waarbij het slachtoffer het geweld probeert af te weren en zichzelf beschermt door handen en armen op te heffen is de buitenzijde van de onderarm. Het slachtoffer pareert de aanval door de armen op te heffen, waardoor de slag op de buitenzijde van de onderarm terecht komt.
De bevindingen passen bij de gegeven toedracht.
Prognose en herstel:
Ten gevolge van het letsel heeft slachtoffer een operatie moeten ondergaan en heeft gedurende twee weken de linkerarm in gips gehad.
Bewijsoverwegingen
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt op basis van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 23 juni 2016 treffen de verdachte en het slachtoffer [slachtoffer] elkaar in Maastricht. [slachtoffer] kwam richting de verdachte aanlopen. De verdachte heeft daarop twee messen stevig in zijn handen gepakt met de punten naar boven. Nadat de verdachte en [slachtoffer] tegenover elkaar stonden, hield de verdachte zijn rechterarm omhoog en maakte vervolgens slaande bewegingen met het mes naar beneden, waarbij deze [slachtoffer] ter hoogte van zijn linkerelleboog – en dus ter hoogte van het bovenlichaam – is geraakt.
Vrijspraak primair tenlastegelegde
Ter zake van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag oordeelt het hof als volgt.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier de dood – is volgens bestendige jurisprudentie aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Daarbij geldt dat de beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet daarbij gaan om een naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans die in de gegeven omstandigheden de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid creëert dat het gevolg intreedt. Een dergelijke mogelijkheid of kans op het gevolg kan ook worden omschreven als de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans op het gevolg. Deze kans is echter niet afhankelijk van de aard van het gevolg waar die kans betrekking op heeft. De verdachte die wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, dient tevens die kans ten tijde van de gedraging bewust te hebben aanvaard (op de koop toe te hebben genomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.
Het hof stelt vast dat bij gelegenheid van vorenomschreven steekincident door de verdachte, terwijl aangever en de verdachte op korte afstand van elkaar stonden, slaande bewegingen met een mes zijn gemaakt in de richting van het bovenlichaam van [slachtoffer] bij welke gelegenheid [slachtoffer] ook is geraakt. Op grond van het voorgaande, in combinatie met de locatie waar het letsel is opgetreden, te weten de elleboog, is het hof van oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] als gevolg van verdachtes handelen zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Het hof concludeert dat het dossier onvoldoende bewijs bevat om met voldoende mate van zekerheid vast stellen dat de verdachte met een mes een snijdende en/of stekende beweging in de richting van het hoofd en/of hals heeft gemaakt, zoals [slachtoffer] heeft verklaard. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verklaring van [slachtoffer] op dit onderdeel geen steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Het hof is, anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal, aldus van oordeel dat niet is komen vast te staan dat door het vastgestelde handelen van de verdachte de kans op het overlijden van het slachtoffer [slachtoffer] aanmerkelijk was. De handelingen die zijn vastgesteld zijn naar uiterlijke verschijningsvorm niet gericht op voltooiing van het misdrijf doodslag. Aldus kan niet worden vastgesteld dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op de dood van het slachtoffer [slachtoffer] . Bij die stand van zaken kan het primair tenlastegelegde niet wettig en overtuigend worden bewezen. Om die reden zal het hof de verdachte daarvan vrijspreken.
Vrijspraak subsidiair tenlastegelegde
Aan de verdachte is subsidiair tenlastegelegd dat hij het slachtoffer [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht. In dat verband stelt het hof voorop dat bij de beantwoording van die vraag onder ‘zwaar lichamelijk letsel’ als bedoeld in artikel 82 van het Wetboek van Strafrecht wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden, afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw alsmede storing van de verstandelijke vermogens die langer dan vier weken heeft geduurd .
Ook buiten voormelde gevallen kan lichamelijk letsel als zwaar worden gemaakt, indien dat voldoende belangrijk is om naar gewoon spraakgebruik als zodanig te worden aangeduid. De invulling ervan hangt nauw samen met de waardering van de feiten. Belangrijke factoren bij de beoordeling zijn de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel (vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051).
Blijkens de bewijsvoering heeft het slachtoffer ten gevolge van het maken van slaande bewegingen met een mes in de richting van het bovenlichaam letsel aan de elleboog opgelopen.
Uit het letselrapport van dr. Govaerts van 17 augustus 2016 komt met betrekking tot de prognose en herstel van het letsel van het slachtoffer [slachtoffer] naar voren dat het slachtoffer een operatie heeft moeten ondergaan, alsmede dat hij gedurende twee weken zijn linkerarm in het gips heeft gehad. Vast staat dat het slachtoffer gedurende die twee weken zijn linkerarm niet heeft mogen gebruiken. Uit voormeld letselrapport komt verder naar voren dat een revalidatietraject met fysiotherapie stond gepland, doch dat uit de verkregen informatie niet duidelijk is of het slachtoffer dit revalidatietraject heeft gevolgd. Evenmin is duidelijk of volledig herstel is (of zal) optreden.
Onder bovengenoemde omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel, zodat de verdachte ook van het subsidiair tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
Voorwaardelijk verzoek
Namens de verdachte is ter terechtzitting van 18 maart 2022 het voorwaardelijk verzoek gedaan om, indien het hof (voor wat betreft het subsidiair tenlastegelegde) tot de conclusie komt dat afdoende bewijsmiddelen voorhanden zijn om te concluderen dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel, een letsel-deskundige te doen benoemen teneinde duidelijkheid te verkrijgen over het uitzicht op herstel van het slachtoffer.
Gelet op de voorwaardelijke vorm van het verzoek is slechts een uitdrukkelijke beslissing vereist indien de daaraan gestelde voorwaarde is vervuld. In de onderhavige zaak wordt daaraan niet voldaan, nu het hof de verdachte zal vrijspreken van het subsidiair tenlastegelegde. Bij die stand van zaken behoeft het gedane verzoek geen verdere bespreking.
Poging tot zware mishandeling (meer subsidiair)
De raadsman van de verdachte heeft het hof verzocht de verdachte van het meer subsidiair tenlastegelegde vrij te spreken. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota is verwoord – in de kern het volgende aangevoerd.
A.
De verklaringen van het slachtoffer [slachtoffer] zijn onbetrouwbaar en kunnen om die reden niet voor het bewijs worden gebruikt.
Ook de verklaring van getuige [getuige] is onbetrouwbaar en kan om die reden evenmin voor het bewijs worden gebruikt. Mocht het hof van oordeel zijn dat de verklaring van deze getuige wel betrouwbaar is en deze verklaring voor het bewijs willen gebruiken, dan is het voorwaardelijk verzoek gedaan deze getuige te horen.
De verklaringen van aangever [slachtoffer] en de verklaringen van de verdachte omtrent het tenlastegelegde staan in de visie van de verdediging tegenover elkaar. Om die reden heeft de verdediging verzocht om een reconstructie die, zo meent de verdediging, zou kunnen dienen om de verklaring van de verdachte over de toedracht van het letsel (verder) te verankeren.
Ten slotte heeft de raadsman van de verdachte aangevoerd dat de meer subsidiair tenlastegelegde poging tot zware mishandeling niet bewezen kan worden verklaard, nu de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het ‘zwaar verwonden’ van [slachtoffer] .
B.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is van oordeel dat er geen reden is te twijfelen aan de juistheid van de tot het bewijs gebezigde onderdelen van de verklaringen van het slachtoffer [slachtoffer] . Het hof is van oordeel dat die onderdelen in grote mate en op wezenlijke onderdelen overeenkomen met de eveneens tot het bewijs gebezigde onderdelen van de verklaringen van de verdachte. Hetgeen door de raadsman in dit verband is aangevoerd staat derhalve niet aan het bewijsgebruik van de verklaringen van [slachtoffer] in de weg.
Met betrekking tot het hiervoor vermelde verweer met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van getuige [getuige] overweegt het hof als volgt.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep van 18 maart 2022 het voorwaardelijk verzoek gedaan om, indien gebruik wordt gemaakt van de verklaringen van getuige [getuige] , getuige [getuige] te horen. Uit het voorgaande volgt dat het hof de verklaring van getuige [getuige] niet tot het bewijs zal bezigen en aldus is aan de voorwaarde van dit verzoek niet voldaan. Het hof komt reeds op grond van de inhoud van overige bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring van het meer subsidiair tenlastegelegde.
Met betrekking tot het hiervoor verwoorde verzoek om een reconstructie te gelasten overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft bij appelschriftuur verzocht om een reconstructie te gelasten. Dit verzoek is ter terechtzitting van 18 maart 2022 herhaald. Daartoe is samengevat aangevoerd dat de verklaringen van aangever [slachtoffer] en de verklaringen van de verdachte omtrent het tenlastegelegde tegenover elkaar staan. Een reconstructie zou volgens de verdediging kunnen dienen om de verklaring van de verdachte over de toedracht van het letsel (verder) te verankeren. Nadat het Openbaar Ministerie zich op het standpunt heeft gesteld dat het hof het verzoek dient af te wijzen, is de beslissing op het voorwaardelijke verzoek door het hof aangehouden tot de beslissing bij uitspraak, waarbij de mogelijkheid van een tussenuitspraak is vermeld. Het hof zal thans bij eindarrest inhoudelijk beslissen op het verzoek en overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof beoordeelt het onderhavige verzoek aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. In de afweging of het laten plaatsvinden van een reconstructie noodzakelijk wordt geacht, heeft het hof het verzoek gewogen tegen de achtergrond van hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en in het licht van alle omstandigheden van het geval. Het hof gaat tegen de achtergrond van de voorliggende feiten en omstandigheden uit van een andere selectie en waardering van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen dan de verdediging. In die lezing van de feiten acht het hof zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht. Meer in het bijzonder overweegt het hof dat het, zoals hiervoor reeds overwogen, alleen die onderdelen van de verklaringen van het slachtoffer tot het bewijs heeft gebezigd die steun vinden in de verklaringen van de verdachte. Tegen die achtergrond is de noodzakelijkheid van het gevraagde onderzoek niet gebleken. Het hof wijst op grond van het bovenstaande dan ook het verzoek tot het laten verrichten van een reconstructie af.
Met betrekking tot het hiervoor verwoorde verweer aangaande het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet overweegt het hof als volgt.
Het hof leidt uit de aan bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden en het vorenoverwogene – meer in het bijzonder hetgeen onder het kopje ‘vrijspraak primair tenlastegelegde is overwogen’ – af dat de verdachte op korte afstand met een mes met een lemmet van ongeveer 20 centimeter slaande bewegingen heeft gemaakt in de richting van het bovenlichaam van [slachtoffer] , een kwetsbaar onderdeel van het lichaam. Het hof is van oordeel dat de gedragingen van de verdachte, onder de omstandigheden en op de wijze zoals uit de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen volgt, naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op het gevolg dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans hierop bewust heeft aanvaard. Van contra-indicaties waaruit zou blijken dat de verdachte die aanmerkelijke kans niet heeft aanvaard, is niet gebleken.
Aldus treft het betoog van de raadsman geen doel.
Het hof verwerpt de tot vrijspraak strekkende verweren in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, gelet op het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft gedaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het meer subsidiair bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

poging tot zware mishandeling.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen straf
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hij heeft slaande bewegingen gemaakt met een mes in de richting van het bovenlichaam van het slachtoffer. Deze handelingen hadden plaats midden op straat ten overstaan van omstanders. Dergelijke feiten veroorzaken veel gevoelens van angst en onveiligheid. Bovendien heeft het slachtoffer letsel opgelopen dat naar het oordeel van het hof weliswaar in juridische zin niet de kwalificatie van zwaar lichamelijk letsel kan dragen, maar desalniettemin wel ernstig is. Dat de gevolgen niet ernstiger zijn geweest is hierbij mogelijk mede te danken aan de omstandigheid dat het slachtoffer de slaande beweging heeft weten af te weren.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Bij de bepaling van de strafmaat heeft het hof voorts rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht.
Het hof acht oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, in beginsel passend en geboden. De door de raadsman van de verdachte naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden zijn van onvoldoende gewicht om tot een andersluidend oordeel te komen.
Redelijke termijn
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat de verdachte op 23 juni 2016 in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 29 augustus 2018 vonnis gewezen. Aldus is in eerste aanleg einduitspraak gedaan na het verstrijken van 24 maanden en is de redelijke termijn met ongeveer 2 maanden overschreden, terwijl die overschrijding niet aan de verdediging is toe te rekenen.
Op 12 september 2018 is door de officier van justitie en van de zijde van de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van heden – 1 april 2022 – einduitspraak. Aldus is in hoger beroep eveneens uitspraak gedaan na het verstrijken van 24 maanden en is de redelijke termijn met ongeveer 18 maanden overschreden, terwijl die overschrijding niet aan de verdediging is toe te rekenen.
Het hof zal voormelde overschrijdingen van de redelijke termijn in het voordeel van de verdachte verdisconteren in de op te leggen straf, in die zin dat de duur van de gevangenisstraf zal worden gematigd van 14 maanden tot 12 maanden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 10.688,55 aan materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering valt uiteen in € 688,55 aan materiële schade (factuur GGD in verband met ambulancevervoer) en € 10,000 aan immateriële schade.
Bij vonnis waarvan beroep is de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.688,55, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij is voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Voorts is de verdachte veroordeeld in de proceskosten en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging te maken kosten.
De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering dan wel deze vordering af te wijzen. Die conclusie is gestoeld op de bepleite vrijspraak. Subsidiair is geconcludeerd tot matiging van het toe te wijzen bedrag.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële en immateriële schade heeft geleden. Het hof overweegt daartoe als volgt.
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het slachtoffer in 2016 geen zorgverzekering had afgesloten. Gelet daarop dient de post materiële schade te worden afgewezen. Subsidiair is gesteld dat deze post hoogstens kan worden toegewezen tot een bedrag van € 385,00, zijnde de kosten in verband met het eigen risico over dat jaar.
Het hof stelt vast dat [slachtoffer] ten tijde van het bewezenverklaarde feit geen zorgverzekering had afgesloten terwijl hij hiertoe wel wettelijk verplicht was. Deze omstandigheid neemt echter niet weg dat verdachte aansprakelijk is voor de medische kosten die zijn ontstaan ten gevolge van het meer subsidiair bewezenverklaarde. Ook indien [slachtoffer] zich had verzekerd, zouden die kosten uiteindelijk voor rekening van de verdachte komen, nu de ziektekostenverzekeraar bij uitkering aan de benadeelde in diens rechten treedt en de kosten kan verhalen op verdachte. Het hof acht dan ook geen termen aanwezig om het aan [slachtoffer] uit te keren bedrag te verminderen op grond van eigen schuld, zodat de materiële schade voor vergoeding in aanmerking komen tot het bedrag van € 688,55.
Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade overweegt het hof als volgt.
Immateriële schade komt in dit geval slechts dan voor vergoeding in aanmerking indien deze schade valt onder het bereik van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het ligt op de weg van de benadeelde partij om voldoende concrete gegevens aan te voeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan, waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld. Immateriële schadevergoeding kan in uitzonderlijke gevallen ook worden toegewezen in verband met de bijzondere ernst van de normschending en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer, waardoor kan worden gesproken van schending van een persoonlijkheidsrecht en daarmee van aantasting in de persoon.
[slachtoffer] heeft in dit verband onder meer gesteld dat hij als gevolg van het steekincident veel pijn heeft ervaren en hij zijn arm lange tijd niet heeft kunnen gebruiken, alsook dat hij lange tijd pijnsteken heeft ervaren in zijn arm en een blijvend ontsierend litteken heeft overgehouden op zijn linkerarm en dat hij psychische schade heeft opgelopen.
De raadsman van de verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat dit gedeelte van de vordering onvoldoende is onderbouwd, subsidiair dat het toe te wijzen bedrag gematigd dient te worden tot € 1.000,00.
Het hof is van oordeel dat de omstandigheid dat sprake is van een blijvend litteken, alsmede de omstandigheden waaronder dit is veroorzaakt, reeds een schadevergoeding billijkt. Het hof begroot de immateriële schade die het slachtoffer heeft opgelopen naar billijkheid op een bedrag van € 1.000,00. Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. De benadeelde partij kan daarom voor het overige deel niet in de vordering worden ontvangen. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Over de toegewezen schadeposten zal de verdachte de wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is ontstaan, zijnde 23 juni 2016, tot aan de dag der algehele voldoening. De verdachte zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij. Voorts zal de verdachte worden veroordeeld in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 1.688,55. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor ten hoogste 26 dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het meer subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
12 (twaalf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.688,55(zegge: duizend zeshonderdachtentachtig euro en vijfenvijftig cent) bestaande uit € 688,55 (zegge: zeshonderdachtentachtig euro en vijfenvijftig cent) materiële schade en € 1.000,00 (zegge: duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2016 tot aan de dag der voldoening.
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het meer subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.688,55 (zegge: duizend zeshonderdachtentachtig euro en vijfenvijftig cent)bestaande uit € 688,55 (zeshonderdachtentachtig euro en vijfenvijftig cent) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juni 2016 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 26 (zesentwintig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. B. Stapert en mr. N. van der Laan, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.P.T.G. van den Uithoorn, griffier,
en op 1 april 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. B. Stapert en mr. N. van der Laan zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.