In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er sprake is van overeenkomsten tot geldlening en bruikleen tussen twee voormalige partners. De appellant, die een bedrag van € 14.000,00 aan de geïntimeerde had overgemaakt met de omschrijving 'renteloze lening', vorderde terugbetaling van dit bedrag. De geïntimeerde betwistte de geldlening en stelde dat het bedrag een schenking was. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende feiten en omstandigheden had gesteld om aan te tonen dat er een geldleningsovereenkomst bestond. Het hof concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan zijn stelplicht en dat de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 14.000,00 niet kon worden toegewezen.
Daarnaast vorderde de appellant betaling van € 7.400,00 ter zake van een auto die hij voor de geïntimeerde had gekocht, en de terugvordering van een sta-op-fauteuil. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde op basis van de wettelijke vermoedens van eigendom en bezit, als eigenaar van de auto en de fauteuil moest worden aangemerkt. De appellant kon niet aantonen dat deze goederen in bruikleen waren gegeven. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de vorderingen van de appellant in eerste aanleg waren afgewezen, en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.