ECLI:NL:GHSHE:2022:2552

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
26 juli 2022
Zaaknummer
200.294.210_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van overeenkomsten tot geldlening en bruikleen tussen voormalige partners met betrekking tot eigendom en terugbetaling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of er sprake is van overeenkomsten tot geldlening en bruikleen tussen twee voormalige partners. De appellant, die een bedrag van € 14.000,00 aan de geïntimeerde had overgemaakt met de omschrijving 'renteloze lening', vorderde terugbetaling van dit bedrag. De geïntimeerde betwistte de geldlening en stelde dat het bedrag een schenking was. Het hof oordeelde dat de appellant niet voldoende feiten en omstandigheden had gesteld om aan te tonen dat er een geldleningsovereenkomst bestond. Het hof concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan zijn stelplicht en dat de vordering tot terugbetaling van het bedrag van € 14.000,00 niet kon worden toegewezen.

Daarnaast vorderde de appellant betaling van € 7.400,00 ter zake van een auto die hij voor de geïntimeerde had gekocht, en de terugvordering van een sta-op-fauteuil. Het hof oordeelde dat de geïntimeerde op basis van de wettelijke vermoedens van eigendom en bezit, als eigenaar van de auto en de fauteuil moest worden aangemerkt. De appellant kon niet aantonen dat deze goederen in bruikleen waren gegeven. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de vorderingen van de appellant in eerste aanleg waren afgewezen, en veroordeelde de appellant in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.294.210/01
arrest van 26 juli 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A.H.H.M. Roelofs te Nuland,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. C.J.M. Gielen-Trines te Deurne,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 20 juli 2021 in het hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 8649296 \ CV EXPL 20-4441 gewezen vonnis van 18 maart 2021.

5 Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 20 juli 2021 waarbij het hof een comparitie na aanbrengen/mondelinge behandeling heeft gelast;
  • de akte overlegging van producties van [appellant] van 6 september 2021;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 22 september 2021;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg

6.De vaststaande feiten

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad van augustus 2015 tot eind 2018.
6.1.2.
Op 29 november 2016 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 14.000,00 overgemaakt met als omschrijving “renteloze lening”. [geïntimeerde] heeft dit bedrag aangewend om een schuld bij de ABN AMRO bank af te lossen.
6.1.3.
Op 20 januari 2018 heeft [appellant] in aanwezigheid van [geïntimeerde] een sta-op-fauteuil gekocht. De factuur is op naam gesteld van ‘Fam. [appellant] ’. Op deze factuur is als factuur- en afleveringsadres het adres van [geïntimeerde] in [woonplaats] vermeld. [geïntimeerde] heeft de fauteuil sindsdien in gebruik.
6.1.4.
Op 23 februari 2018 heeft [appellant] in aanwezigheid van [geïntimeerde] een auto (een Suzuki Splash met kenteken [kenteken] ) gekocht voor een bedrag van € 8.650,00. Deze auto is op 24 februari 2018 op naam gezet van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft de auto sindsdien in gebruik.
6.1.5.
De oude auto van [geïntimeerde] (een Toyota Aygo) is verkocht voor een bedrag van
€ 1.250,00. Dit bedrag is ten goede gekomen van [appellant] .

7.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

7.1.
[appellant] heeft in eerste aanleg, samengevat, gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot:
- betaling aan hem van een bedrag van € 14.000.00 ter zake van een geldlening;
- primair terugbetaling aan hem van een bedrag van € 7.400,00 met betrekking tot de auto (Suzuki) en subsidiair retournering aan hem van de auto;
- retournering aan hem van de sta-op-fauteuil en de elektrische fiets;
met veroordeling [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en
wettelijke rente.
7.2.
[geïntimeerde] heeft hiertegen verweer gevoerd en heeft in (voorwaardelijke) reconventie gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling aan haar van de verkoopprijs van haar oude auto (de Toyota) van € 1.250,00, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten, vermeerderd met wettelijke rente en nakosten.
7.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] afgewezen en daartoe, kort gezegd, overwogen dat [appellant] niet voldaan heeft aan zijn stelplicht. Door de afwijzing van de vorderingen in conventie is de kantonrechter niet meer toegekomen aan de vordering in (voorwaardelijke) reconventie. De kantonrechter heeft [appellant] ten slotte veroordeeld in de proceskosten.

8.De beoordeling in hoger beroep

8.1.
In hoger beroep voert [appellant] vijf grieven aan tegen het bestreden vonnis en vordert hij vernietiging van dit vonnis en alsnog toewijzing van zijn vorderingen in conventie (met uitzondering van de ingetrokken vordering ten aanzien van de elektrische fiets) en afwijzing van de (voorwaardelijke) vordering in reconventie. De voorwaardelijke reconventie is echter geen onderwerp van dit hoger beroep. De rechtbank is niet toegekomen aan de beoordeling daarvan, omdat de vorderingen in conventie zijn afgewezen, en heeft hierop dus niet beslist.
8.2.
Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling na aanbrengen in hoger beroep heeft [appellant] ter zitting de vordering met betrekking tot de elektrische fiets ingetrokken. Deze intrekking heeft hij nogmaals bevestigd in zijn memorie van grieven. Dit betekent dat de vordering ten aanzien van de elektrische fiets in hoger beroep geen onderdeel uitmaakt van het geschil tussen partijen.
Geldlening
8.3.1.
De eerste twee grieven hebben betrekking op het door [appellant] gevorderde bedrag van € 14.000,00. Het hof zal deze gezamenlijk behandelen.
[appellant] stelt dat hij een bedrag van € 14.000,00 aan [geïntimeerde] heeft geleend, zodat [geïntimeerde] een persoonlijke lening van de ABN AMRO bank ineens aan de bank heeft kunnen aflossen. Volgens [appellant] gaat het hier om een renteloze lening voor onbepaalde tijd. Dat sprake is van een lening blijkt naar de mening van [appellant] voldoende uit de omschrijving ‘renteloze lening’ bij de overschrijving door [appellant] van het bedrag naar de bankrekening van [geïntimeerde] , uit de e-mails van [geïntimeerde] van 3 december en 11 december 2019 waarin zij zelf schrijft over een geldlening en uit het feit dat [geïntimeerde] het bedrag behouden heeft en niet heeft terugbetaald. Subsidiair stelt hij dat hij het bedrag van € 14.000,00 onverschuldigd aan [geïntimeerde] heeft voldaan.
Het voorgaande wordt door [geïntimeerde] gemotiveerd betwist. Zij voert in dat verband aan dat zij inderdaad een bedrag van € 14.000,00 van [appellant] heeft ontvangen ter aflossing van voornoemde lening van de ABN AMRO bank, maar volgens haar was dit op initiatief van [appellant] en heeft [appellant] haar dit bedrag geschonken.
8.3.2
Nu [appellant] zich beroept op het rechtsgevolg van de door hem gestelde geldleningsovereenkomst, te weten dat [geïntimeerde] verplicht is tot terugbetaling aan hem van het geleende bedrag, rust op grond van artikel 150 Rv op hem de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast (en daarmee het bewijsrisico) van het bestaan van een dergelijke overeenkomst. Zoals hiervoor overwogen, wordt het bestaan van een geldleningsovereenkomst door [geïntimeerde] betwist en voert zij aan dat het door [appellant] op haar bankrekening overgemaakte bedrag een schenking betrof. Anders dan [appellant] kennelijk meent, is dit geen bevrijdend verweer, maar een motivering van haar betwisting. [geïntimeerde] hoeft dus niet te bewijzen dat [appellant] het bedrag van € 14.000,00 aan haar heeft geschonken.
8.3.3.
Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat [appellant] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, de conclusie rechtvaardigen dat tussen partijen sprake was van een geldleningsovereenkomst ten aanzien van het bedrag van
€ 14.000,00. Het bestaan van een dergelijke overeenkomst kan in ieder geval niet zonder meer worden afgeleid uit het feitdat de overschrijving door [appellant] van dat bedrag naar de bankrekening van [geïntimeerde] door [appellant] was voorzien van de omschrijving ‘renteloze lening’. Dit geldt temeer, nu [appellant] niet weerspreekt, wat al in eerste aanleg is aangevoerd, dat [geïntimeerde] destijds aan hem heeft gevraagd wat bedoeld werd met deze omschrijving en dat hij toen heeft geantwoord dat dit niets betekende en dat die omschrijving alleen van belang was voor het verhaal richting de belastingdienst. Verder is onvoldoende gesteld of gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt over een lening en dan meer in het bijzonder een lening van € 14.000,00, laat staan afspraken over de terugbetaling en daarbij behorende condities. In eerste aanleg was [appellant] daarover niet eenduidig. Zo stelde hij in zijn inleidende dagvaarding dat [geïntimeerde] een bedrag van € 100,00 per maand aan hem zou terugbetalen en verklaarde hij tijdens de comparitie in eerste aanleg dat de lening zou worden terugbetaald doordat [geïntimeerde] de rente die zij nu niet meer hoefde te betalen zou opsparen. In hoger beroep brengt [appellant] hierin evenmin helderheid. Voorts staat vast dat [geïntimeerde] sinds 2016 nimmer een bedrag ter aflossing aan [appellant] heeft betaald en dat [appellant] haar tijdens hun relatie ook nooit daarop heeft aangesproken.
Anders dan [appellant] meent, volgt uit de door hem aangehaalde e-mails van [geïntimeerde] van 3 december en 11 december 2019 niet dat [geïntimeerde] het bestaan van de gestelde overeenkomst met een terugbetalingsverlichting heeft erkend, eerder het tegendeel. Weliswaar spreekt zij in die e-mails van een ‘niet opeisbare, renteloze lening’, maar tegelijkertijd geeft zij daarin ook aan dat [appellant] heeft toegezegd dat zij het bedrag niet hoefde terug te betalen.
Ten slotte valt niet in te zien hoe uit de stelling dat [geïntimeerde] het bedrag na ontvangst niet heeft teruggestort op de bankrekening van [appellant] maar heeft behouden het bestaan van een geldleningsovereenkomst kan worden afgeleid.
Nu [appellant] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht, wordt niet toegekomen aan bewijslevering.
Het voorgaande betekent dat het bedrag van € 14.000,00 niet kan worden toegewezen op de primaire grondslag.
8.3.4.
De in 8.3.2 weergegeven stelplicht- en bewijslastverdeling geldt ook ten aanzien van het subsidiaire beroep van [appellant] op onverschuldigde betaling. Het is dan, eveneens volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv, aan [appellant] , die ook hier terugbetaling als rechtsgevolg wenst, om te stellen en, bij betwisting, te bewijzen dat er voor de betaling aan [geïntimeerde] geen rechtsgrond bestond (vgl. artikel 6:203 BW). [appellant] volstaat echter met de stelling dat in het geval geen sprake is van een geldleningsovereenkomst en [geïntimeerde] het geld niet heeft aanvaard, er op grond van onverschuldigde betaling een grond bestaat tot terugbetaling. Hij laat na deze stelling nader te onderbouwen, terwijl dit wel op zijn weg gelegen had gezien het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde] dat zij het geld wel heeft aanvaard te weten als schenking. Gelet hierop is het bedrag van € 14.000,00 evenmin toewijsbaar op grond van onverschuldigde betaling.
8.3.5.
Uit het bovenstaande volgt dat grieven 1 en 2 falen.
Auto
8.4.1.
De derde grief van [appellant] ziet op zijn vordering tot primair betaling van een bedrag van € 7.400,00 ter zake van de door hem voor [geïntimeerde] aangekochte auto (Suzuki) dan wel subsidiair tot teruggave van de auto. [appellant] stelt in dat kader dat hij tijdens de relatie van partijen deze auto voor [geïntimeerde] heeft gekocht, omdat [geïntimeerde] rugklachten heeft en de auto een hoge instap heeft, en dat partijen hebben afgesproken dat [geïntimeerde] de aankoopprijs van de auto in termijnen zou terugbetalen en tot het moment van volledige betaling in bruikleen zou hebben. Nu [geïntimeerde] de aankoopprijs nooit heeft terugbetaald, is de auto eigendom van [appellant] gebleven, aldus [appellant] .
[geïntimeerde] betwist dit. Volgens haar heeft [appellant] de auto aan haar cadeau gegeven en is de auto haar eigendom en hoeft zij het aankoopbedrag daarom niet terug te betalen en evenmin de auto aan [appellant] terug te geven.
Subsidiaire vordering tot teruggave.
8.4.2.
Bij de beoordeling van de vordering tot afgifte van de auto geldt als uitgangspunt dat [appellant] niet als eigenaar en [geïntimeerde] niet als houder kan worden aangemerkt omdat [geïntimeerde] de auto onder zich heeft en dan volgens art. 3:109 en art. 3:119 BW vermoed wordt dat zij bezitter en eigenaar van de auto is. Uitgaande van de in rov 6.1.4. en 6.1.5 vastgestelde feiten, te weten tenaamstelling op, gebruik door, verkoop door en opbrengst ten behoeve van [geïntimeerde] , heeft [appellant] ten aanzien van de vordering tot teruggave van de auto onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen concluderen dat de auto zijn eigendom is en bij [geïntimeerde] slechts in bruikleen. Het hof neemt hierbij nog het volgende in aanmerking. De auto is daags na aankoop op naam van [geïntimeerde] gesteld. De autoverzekering is op naam van [geïntimeerde] afgesloten. [geïntimeerde] betaalt de autobelasting en alleen [geïntimeerde] heeft de auto vanaf het begin af aan in gebruik. [appellant] heeft nog een stuk overgelegd waarin staat vermeld dat partijen verklaren te zijn overeengekomen dat de auto eigendom is en blijft van [appellant] en in bruikleen is uitgeleend aan [geïntimeerde] (productie 3 bij akte overlegging producties van 6 september 2021), maar [geïntimeerde] betwist dit stuk eerder te hebben gezien en het stuk is bovendien niet ondertekend. Nergens uit blijkt dat [geïntimeerde] zich wilde verbinden tot een overeenkomst van bruikleen of dat [appellant] dit gerechtvaardigd mocht aannemen. Indien – tot slot – het standpunt van [appellant] dat hij de aankoopprijs heeft betaald en dat [geïntimeerde] dat in termijnen zou terugbetalen en zij tot dan de auto in bruikleen had, zo moet worden begrepen dat [geïntimeerde] de auto van hem in huurkoop had, dan is dit eveneens onvoldoende onderbouwd mede in het licht van het vormvereiste bij goederenkrediet van art. 7:86 BW. Zou het als een koop op afbetaling moeten worden aangemerkt dan geldt dat [geïntimeerde] in dat geval zonder meer de eigenaar van de auto zou zijn. Gelet op het voorgaande en het wettelijk bewijsvermoeden heeft [appellant] ten aanzien van de aan zijn vordering tot teruggave ten grondslag gelegde eigendom en de bruikleen van de auto, niets aangevoerd om tot tegenbewijs te worden toegelaten
Dit betekent dat de subsidiaire vordering tot teruggave van de auto val niet kan worden toegewezen.
Primaire vordering tot betaling.
8.4.3.
Het bovenstaande neemt niet weg dat partijen, zoals [appellant] stelt, kunnen zijn overeengekomen dat [appellant] het aankoopbedrag van de auto heeft voorgeschoten en dat [geïntimeerde] dat bedrag aan hem zou terugbetalen. Voor zover [appellant] zich beroept op een goederenkrediet als bedoeld in titel 2b van boek 7 BW is daartoe, zoals hiervoor is overwogen, reeds gelet op de daaraan krachtens de wet verbonden eisen, onvoldoende gesteld. Indien moet worden aangenomen dat het hier om een lening gaat geldt dat [appellant] ten aanzien van het bestaan van de lening en de inhoud daarvan de stelplicht en bij betwisting de bewijslast heeft. [appellant] volstaat hier met de enkele stelling dat hij het aankoopbedrag aan [geïntimeerde] heeft geleend. Uit het enkele feit dat [appellant] het aankoopbedrag van de auto heeft betaald, vloeit nog geen verplichting voor [geïntimeerde] tot terugbetaling voort. Ook hier wordt niets gesteld over de specifieke voorwaarden waaronder [geïntimeerde] het aankoopbedrag zou terugbetalen (hoeveel termijnen, hoogte van de termijnen, tijdstippen). Evenmin is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] tijdens de relatie van partijen ter zake van de auto bedragen aan [appellant] heeft voldaan en of dat [appellant] haar op betaling heeft aangesproken.
[appellant] legt een schriftelijke verklaring over van zijn zoon en twee dochters en een schriftelijke verklaring van [persoon A] over (producties 5 en 6 bij memorie van grieven). Deze worden beide door [geïntimeerde] betwist. Met de enkele mededeling dat [appellant] het geld voor de auto aan [geïntimeerde] heeft geleend (verklaring van de kinderen) dan wel dat [appellant] het geld aan [appellant] zou voorschieten (verklaring [persoon A] ) wordt het bestaan van de geldleningsovereenkomst onvoldoende onderbouwd. [appellant] heeft volgens het proces-verbaal van de comparitie na aanbrengen in hoger beroep verklaard dat niemand aanwezig is geweest bij het maken van de mondelinge afspraken over de terugbetaling van het aankoopbedrag van de auto. Niet is duidelijk gemaakt waar de wetenschap van de kinderen en [persoon A] over het bestaan van een schuld in verband met de aankoop van de auto dan op is gebaseerd.
[appellant] biedt in dit verband bewijs aan door het horen van zijn kinderen en de dochter van [geïntimeerde] . Mede gelet op het voorgaande had van [appellant] in deze fase van de procedure mogen worden verwacht dat hij op zijn minst zou hebben aangegeven in welke zin zijn kinderen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al in hun schriftelijke verklaring hebben gedaan. Dit heeft hij echter niet gedaan. Het voorgaande geldt ook ten aanzien van de dochter van [geïntimeerde] , omdat ook zij volgens zijn eigen verklaring ter comparitie niet aanwezig is geweest bij het maken van de door hem gestelde afspraken. Nu zij bovendien schriftelijk verklaart dat bij haar weten alles (dus ook de auto) giften aan [geïntimeerde] zijn geweest (productie 3 bij conclusie van antwoord) is zonder toelichting niet duidelijk dat haar getuigenverklaring ter zake dienend kan zijn. Onder die omstandigheden ziet het hof geen aanleiding om [appellant] toe te laten tot getuigenbewijs. Nu [appellant] geen bewijs aanbiedt van andere feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een ander oordeel, komt het hof op dit punt aan nadere bewijslevering evenmin toe.
8.4.4.
De derde grieft faalt dus ook.
Sta-op-fauteuil
8.5.1.
De vierde grief heeft betrekking op de terugvordering van de sta-op-fauteuil. [appellant] stelt ten aanzien hiervan dat hij deze heeft gekocht en dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] deze in bruikleen aan [geïntimeerde] ter beschikking heeft gesteld en dat [geïntimeerde] deze op enig moment aan [appellant] zou teruggeven, in ieder geval wanneer de relatie zou eindigen.
[geïntimeerde] voert hiertegen verweer, inhoudende dat ook de fauteuil een cadeau/schenking van [appellant] aan haar was en verder dat de fauteuil op haar postuur is afgestemd.
8.5.2.
Het hof stelt vast dat voor de fauteuil hetzelfde geldt als voor de auto. Ook de fauteuil heeft zich vanaf begin af aan in/bij de woning van [geïntimeerde] bevonden en is alleen bij haar in gebruik geweest. Hieraan kan worden toegevoegd dat de stoel in de winkel en later bij [geïntimeerde] thuis op haar postuur (lengte en gewicht) is afgesteld. Ook hier geldt dan op grond van artikelen 3:109 en 3:119 BW het wettelijk vermoeden dat [geïntimeerde] eigenaar is van de fauteuil en is het aan [appellant] om dit vermoeden te weerleggen. Ook hier is [appellant] daarin niet geslaagd en heeft hij onvoldoende aangevoerd om tot tegenbewijs te worden toegelaten. Het hof verwijst verder naar de motivering in rov. 8.3.2.
8.5.3.
De vierde grief faalt ook.
8.6.
De vorderingen van [appellant] zijn in hoger beroep dus evenmin toewijsbaar. Dit betekent dat de vijfde grief van [appellant] , gericht tegen zijn proceskostenveroordeling in eerste aanleg, eveneens faalt.

9.De slotsom

9.1.
Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd.
9.2.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep. Het hof begroot deze aan de zijde van [geïntimeerde] op € 772,00 aan griffierecht en € 2.884,00 aan salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 punten maal tarief III).

10.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven van 18 maart 2021;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van dit hoger beroep en begroot deze aan de zijde van [geïntimeerde] op € 772,00 aan griffierecht en op € 2.884,00 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, H.K.N. Vos en R.F. Groos en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 juli 2022.
griffier rolraadsheer