ECLI:NL:GHSHE:2022:2461

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
20 juli 2022
Zaaknummer
BKDH-21/00566
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag overdrachtsbelasting en samenloopvrijstelling voor onroerende zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 12 maart 2021 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting heeft vernietigd. De belanghebbende, een GmbH, had een erfpachtrecht verkregen van een perceel grond met daarop een kantoorgebouw en andere voorzieningen. De Inspecteur had een naheffingsaanslag opgelegd van € 147.867, omdat hij van mening was dat de samenloopvrijstelling ten onrechte was toegepast. De Rechtbank oordeelde dat het erfpachtgoed als één complex moest worden beschouwd, omdat de afzonderlijke units niet zelfstandig bruikbaar waren zonder eigen voorzieningen zoals sanitair en een pantry. De Inspecteur ging in hoger beroep, maar het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof oordeelde dat voor zelfstandig gebruik van een kantoorruimte essentiële voorzieningen zoals sanitair en pantry aanwezig moeten zijn. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en de Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘S-HERTOGENBOSCH

Zittingsplaats Den Haag
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BKDH-21/00566

Uitspraak van 29 juni 2022

in het geding tussen:

[X] GmbH te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: C.E. van Dijk)
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van de Inspecteur tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) van 12 maart 2021, nummer BRE 17/8249.

Procesverloop

1.1.
Belanghebbende is een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 147.867. Voorts is bij beschikking € 5.339 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 106.836 en de belastingrente verminderd tot € 3.857.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake is een griffierecht geheven van € 333. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente;
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 44,44;
  • veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.955,56;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.333;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 aan deze vergoedt;
  • bepaalt dat wettelijke rente moet worden vergoed over de toegekende immateriële schadevergoeding, proceskosten en de vergoeding van griffierecht vanaf vier weken na openbaarmaking van de uitspraak van de rechtbank tot aan de dag van algehele voldoening.”
1.4.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
In de Tijdelijke aanwijzing gerechtshof Den Haag voor hoger beroepszaken rijksbelastingen van het gerechtshof 's-Hertogenbosch (Stcrt. 2021, 9365) is het gerechtshof Den Haag aangewezen als gerechtshof waarvan de zittingsplaats tijdelijk mede wordt aangemerkt als zittingsplaats van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. Op grond van voornoemde regeling heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in Den Haag op 19 mei 2022. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft bij akte van levering van 27 oktober 2015 van [A B.V.] (hierna: de verkoper) het voortdurend recht van erfpacht (hierna: het erfpachtrecht) verkregen van een perceel grond met opstallen, gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: het erfpachtgoed). De opstallen bestaan uit een kantoorgebouw, restaurant met bijbehorend terras en een half verdiepte parkeergarage met 20 parkeerplaatsen en inpandige fietsenstalling. De koopprijs bedroeg € [bedrag] inclusief de gekapitaliseerde canon.
2.2.
Het erfpachtgoed is niet gesplitst in appartementsrechten. Er is geen sprake van juridische zelfstandigheid van delen van het erfpachtgoed. Het erfpachtgoed bestaat uit drie paviljoens die aan de achterkant op de begane grond en op de eerste verdieping zijn verbonden door een gemeenschappelijke gang. Deze gang biedt een aanbod van verschillende gemeenschappelijke faciliteiten, zoals vergaderruimtes, werkplekken, een pantry, zithoeken en toiletruimtes. De openbare horecavoorziening met flexplekken maakt onderdeel uit van de paviljoens. Voorts bevinden zich op de begane grond een gedeelde receptie en een ontvangst-/ wachtruimte. De drie paviljoens worden verhuurd aan zeven verschillende huurders die door middel van een keycard toegang kunnen krijgen tot hun eigen gehuurde gedeelte (via een druppel). Water, warmte en wifi zijn centraal geregeld en worden collectief afgerekend pro rato, aan de hand van verhuurd oppervlak. Er is één centrale brandmeldinstallatie en voor alle huurders is sprake van één dezelfde vluchtroute. De luchtbehandelingsinstallatie, de gebouwbewakingsinstallatie en de noodstroominstallatie zijn eveneens gemeenschappelijk. De temperatuur van de ruimte kan afzonderlijk van andere ruimtes verwarmd en gekoeld worden tot een maximum afwijking van drie graden van een voorgeprogrammeerde temperatuur.
2.3.
De eerste verdieping van paviljoen 1 (hierna: unit 5) wordt verhuurd aan [B B.V.] De huurovereenkomst is door huurder getekend op 16 oktober 2014. De ingangsdatum van de huur is 1 januari 2015. Op 25 november 2014 is de bankgarantie afgegeven en op 13 januari 2015 heeft de eerste huurbetaling plaatsgevonden. De huurder heeft in 2014 reeds toegang verkregen tot het gehuurde ten behoeve van inrichtingswerkzaamheden. In 2014 is ook reeds opdracht gegeven voor de inbouwwerkzaamheden en het plaatsen van een mezzanine/entresol. Deze werkzaamheden zijn ook in 2014 gestart. De huurder heeft het gehuurde op 15 maart 2015 betrokken.
2.4.
In de akte van levering hebben partijen een beroep gedaan op toepassing van artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB 1968) in de zin dat voor de heffing van omzetbelasting geen sprake is van een prestatie en op toepassing van artikel 15, lid 1, onderdeel a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: de Wet BRV) (hierna: de samenloopvrijstelling).
2.5.
De verkoper heeft voorafgaand aan de levering van het erfpachtgoed overleg gehad met de Inspecteur. Deze heeft op 22 oktober 2015 het standpunt ingenomen dat artikel 37d Wet OB 1968 van toepassing is op de levering in de door partijen voorgestane zin.
2.6.
Belanghebbende heeft geen overdrachtsbelasting op aangifte voldaan ter zake van de verkrijging van het erfpachtrecht.
2.7.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de samenloopvrijstelling ten onrechte is toegepast op unit 5 en heeft met dagtekening 11 november 2016 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd ter hoogte van € 147.867. Tevens is daarbij bij beschikking belastingrente in rekening gebracht ten hoogte van € 5.339.
2.8.
Bij uitspraak op bezwaar van 23 november 2017 is de naheffingsaanslag verminderd tot € 106.836 en de belastingrente tot € 3.857. De vermindering heeft plaatsgevonden omdat in de grondslag van de naheffingsaanslag ten onrechte ook de gemeenschappelijke ruimtes (naar rato) waren betrokken.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft geoordeeld:

Vraag 1 Dient voor de toepassing van de samenloopvrijstelling het erfpachtgoed als één complex te worden beschouwd?
4.1.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het gehele erfpachtgoed één zelfstandige onroerende zaak betreft, dan wel of in deze onroerende zaak aparte zelfstandige delen zijn te onderscheiden. Tot op heden is dit begrip niet nader ingevuld in de jurisprudentie. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 juni 2018, nr. 17/02087, ECLI:NL:HR:2018:1017, het volgende overwogen:
2.4.2. (...)
Bij de vaststelling of een gedeelte van een onroerende zaak zelfstandig als onroerende zaak kan worden aangemerkt, heeft als uitgangspunt te gelden dat niet met elkaar verbonden dan wel, indien verbonden, juridisch of fysiek te onderscheiden onroerende zaken afzonderlijk in aanmerking moeten worden genomen wanneer zij afzonderlijk (kunnen) worden gebruikt (vgl. HR 16 juni 2017, nr. 16/03358, ECLI:NL:HR:2017:1097, BNB 2017/169, rechtsoverweging 3.3.2).
Een concrete invulling van het begrip ‘zelfstandig’ is tot op heden niet gegeven.
4.2.
De rechtbank ziet aanleiding om aan te sluiten bij hetgeen de A-G heeft overwogen in zijn conclusie [1] die voorafging aan het genoemde arrest:
6.9
Voor Btw-zelfstandigheid van een gedeelte van een gebouw is dus niet alleen vereist dat dat gedeelte in economische opzicht zelfstandig te gebruiken of te exploiteren is, maar ook dat het fysiek gescheiden is van de rest van het gebouw in de zin dat het ook bouwkundig te beschouwen moet zijn als zelfstandig. Dat betekent mijns inziens dat het een eigen toegang moet hebben en eigen voorzieningen zoals pantry, sanitair, elektra, water en telefoon/internet en dat het bouwkundig is afgegrensd, dus niet slechts met flexibele wanden. In het Btw-vastgoedbesluit is te dier zake steeds sprake van
verdiepingen, maar als op één verdieping sprake is van meer bouwkundig van elkaar gescheiden en zelfstandig te gebruiken
units, zie ik niet in waarom niet ook in dat geval beroep zou kunnen worden gedaan op het besluit.
4.3.
Vaststaat dat unit 5 niet beschikt over een eigen pantry en eigen sanitair. Deze behoren tot de gemeenschappelijke voorzieningen, zijn gesitueerd in de gemeenschappelijke ruimtes en kunnen door alle huurders worden gebruikt. De rechtbank acht voorzieningen als een pantry en sanitair dermate essentieel dat, bij gebreke van deze voorzieningen, niet gezegd kan worden dat unit 5 afzonderlijk kan worden gebruikt, zoals bedoeld in voornoemd arrest. Het erfpachtgoed dient dan ook als één complex te worden beschouwd.
4.4.
Voor dat geval is tussen partijen niet in geschil dat de eerste ingebruikneming van het complex heeft plaatsgevonden op 1 november 2014 en dat belanghebbende dan recht heeft op toepassing van de samenloopvrijstelling. Dit betekent dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
4.5.
Gelet op de beantwoording van vraag 1 komt de rechtbank niet toe aan beantwoording van de vragen 2 en 3.”

Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1.
In geschil is of belanghebbende overdrachtsbelasting is verschuldigd ten aanzien van de verkrijging van het erfpachtgoed. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
1. Dient voor de toepassing van de samenloopvrijstelling het erfpachtgoed als één complex te worden beschouwd?
Zo nee:
2. Heeft de eerste ingebruikname van unit 5 vóór 1 januari 2015 plaatsgevonden?
Zo nee:
3. Heeft de Inspecteur de heffingsgrondslag juist berekend?
4.2.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het beroep.
4.3.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
Het Hof zal eerst beoordelen of sprake is van één complex, in welk verband van belang is of unit 5 zelfstandig kan worden gebruikt.
5.2.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de Rechtbank het begrip “afzonderlijk gebruik” te stringent heeft opgevat. De units kunnen ook zonder eigen sanitair en een eigen pantry worden gebruikt waarvoor zij zijn bedoeld, namelijk als kantoor. Voorts is vanuit het perspectief van de verhuurder sprake van afzonderlijk verhuurbare (dus bruikbare) units, aldus de Inspecteur. Belanghebbende bestrijdt dit standpunt van de Inspecteur.
5.3.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat een zelfstandig bruikbare kantoorruimte beschikt over een eigen pantry en eigen sanitair. Ingebruikneming van de units is niet denkbaar zonder dat de gebruikers de beschikking hebben over deze faciliteiten. Indien de gebruikers voor dagelijkse, primaire menselijke levensbehoeften zoals het bereiden van dranken en spijzen en toiletbezoek gebruik moeten maken van gemeenschappelijke voorzieningen buiten de gehuurde kantoorruimte, kan geen sprake zijn van zelfstandig bruikbare gedeeltes van een onroerende zaak. Het door de Inspecteur bepleite onderscheid tussen een woonfunctie aan de ene, en een kantoorfunctie aan de andere kant, waarbij de mogelijkheid om over sanitair en een pantry te beschikken niet beslissend zou zijn voor zelfstandig gebruik, acht het Hof niet relevant. Het gebruik vindt plaats door mensen die bepaalde behoeften hebben gedurende dat gebruik. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende.
5.4.
Het antwoord op de eerste vraag betekent dat de overige vragen geen beantwoording behoeven. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond en de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Proceskosten en griffierecht

6.1.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Deze proceskosten worden, op basis van het besluit proceskosten bestuursrecht, vastgesteld op € 3.036 (twee punten à € 759 met een wegingsfactor 2).
6.2.
Nu de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft, wordt van de Inspecteur een griffierecht geheven van € 541.

Beslissing

Het Gerechtshof:
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank,
  • veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.036,
  • bepaalt dat van de Inspecteur een griffierecht wordt geheven van € 541 zodra deze uitspraak onherroepelijk vast komt te staan.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van de griffier R. Tulen. De beslissing is op 29 juni 2022 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bijde Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Conclusie A-G van 7 november 2017, nr. 17/0287, ECLI:NL:PHR:2017:1281.