ECLI:NL:GHSHE:2022:2405

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 juli 2022
Publicatiedatum
14 juli 2022
Zaaknummer
200.310.621_01 en 200.310.621_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van gezinsproblematiek

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 juli 2022, gaat het om de bekrachtiging van een machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], die onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI). De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin de GI de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend. De moeder heeft positieve ontwikkelingen in haar situatie aangevoerd, maar het hof oordeelt dat deze ontwikkelingen nog te pril zijn om de uithuisplaatsing te kunnen beëindigen. De kinderen zijn sinds 20 december 2019 onder toezicht gesteld en de situatie is nog steeds zorgelijk, waardoor de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor hun welzijn. Het hof heeft ook het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek afgewezen, omdat dit in strijd zou zijn met de belangen van de kinderen. De vader heeft de beslissing van de rechtbank ondersteund en benadrukt dat de uithuisplaatsing in het belang van de kinderen is. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot vervanging van de GI.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 14 juli 2022
Zaaknummer: 200.310.621/01 en 200.310.621/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/395597 / JE RK 22-438
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.H.T.J. Anthonise-Gieling,
tegen
Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de GI.
Deze zaak gaat over de volgende minderjarigen kinderen:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , hierna te noemen: [minderjarige 2] .
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de vader] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. V.J.C. Pieters.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 19 en 26 april 2022, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 16 mei 2022, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en:
- het verzoek om een uithuisplaatsing af te wijzen;
- een onafhankelijk onderzoek ex. artikel 810a lid 2 Rv te gelasten;
- een andere GI te benoemen ex. artikel 1:259 BW.
Kosten rechtens.
Deze verzoeken van de moeder zijn bij het hof geregistreerd onder zaaknummer:
200.310.621/01
De moeder heeft tevens verzocht de werking van de bestreden beschikking te schorsen.
Dit verzoek is bij het hof geregistreerd onder zaaknummer:
200.310.621/02.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 juni 2022, heeft de vader verzocht bij beschikking voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen: tot afwijzing;
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek om een uithuisplaatsing af te wijzen en een andere GI te benoemen ex. artikel 1:259 BW: tot afwijzing;
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om de bestreden beschikking te vernietigen en een onafhankelijk onderzoek ex. artikel 810a lid 2 Rv te gelasten: tot toewijzing.
2.3.
De GI heeft geen verweerschrift ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juni 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Anthonise-Gieling;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de vader, bijgestaan door mr. Pieters.
2.5.
De raad heeft het hof per brief van 31 mei 2022 kenbaar gemaakt niet op de mondelinge behandeling te verschijnen.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V8-formulier d.d. 1 juni 2022 met bijlage van de zijde van de moeder;
  • het V6-formulier d.d. 14 juni 2022 met daarbij de brief en de bijlagen van de zijde van de vader;
  • de brief d.d. 21 juni 2022 met bijlagen van de zijde van de GI;
  • het V8-formulier d.d. 24 juni 2022 met brief en bijlagen van de zijde van de moeder;
  • de tijdens de mondelinge behandeling door de advocaat van de moeder overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de ouders zijn [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geboren. De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen.
3.2.
De kinderen staan sinds 20 december 2019 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd, laatstelijk bij de bestreden beschikking tot 20 maart 2023.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank – voor zover in hoger beroep relevant – een machtiging aan de GI verleend om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 24 april 2022 tot 20 maart 2023. De verzoeken van de moeder ten aanzien van het vervangen van de GI en het gelasten van een NIFP onderzoek zijn afgewezen.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert – samengevat – het volgende aan.
Sinds de bestreden beschikking zijn er positieve ontwikkelingen aan de zijde van de moeder. De moeder ziet in dat zij tot aan de verleende machtiging tot uithuisplaatsing minder ontvankelijk was voor de inbreng van de GI en de vader. Het moment dat de machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend, was voor de moeder een nulpunt. De moeder is gaan kijken naar haar eigen aandeel en haar mogelijkheden om de situatie te veranderen. Vanuit haar eigen mogelijke PTSS heeft zij wellicht voor anderen niet begrijpend gereageerd en inmiddels heeft zij bij de huisarts een verzoek tot verwijzing naar PSYQ gedaan voor een persoonlijkheidsonderzoek. Ook is de moeder tot het inzicht gekomen dat zij geen eenduidige emotionele toestemming gaf aan de kinderen voor het contact met de vader. Met dit inzicht en hulp uit haar omgeving lukt het de moeder sinds enkele weken om volledige emotionele toestemming te geven. De contactmomenten verlopen sinds enkele weken goed. De moeder is ook in staat om over te gaan tot uitbreiding van de contactregeling en heeft dat ook kenbaar gemaakt bij de hulpverlening.
De moeder blijft bij haar standpunt dat niet alles is geprobeerd om een uithuisplaatsing te voorkomen. Bij de GI bestaat er onmacht om de casus op de juiste manier op te pakken. De uithuisplaatsing is het gevolg van de falende samenwerking tussen de GI en de zorgverleners, waar de ouders en de kinderen de dupe van zijn. Als gekeken wordt naar de huidige situatie rondom de uithuisplaatsing, lijkt voor de GI de urgentie niet zo hoog om de kinderen daadwerkelijk uit huis te plaatsen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder zich aangesloten bij het verzoek van de vader om drs. mr. [betrokkene] op grond van artikel 810a Rv onderzoek te laten verrichten. Het onderzoek dient volgens de moeder een
second opinionte zijn waarin wordt onderzocht of er daadwerkelijk alles aan is gedaan om een uithuisplaatsing te voorkomen of dat er nog andere mogelijkheden zijn waarover drs. mr. [betrokkene] het hof kan adviseren. Dit onderzoek dient plaats te vinden voordat de kinderen uit huis geplaatst worden en niet, zoals de vader heeft verzocht, tijdens de uithuisplaatsing. Het belang van de kinderen verzet zich niet tegen het onderzoek. Zij hebben van dit onderzoek geen last en het is ook in hun belang om op te groeien met hun ouders.
3.6.
De GI voert – samengevat – het volgende aan. De GI ziet de positieve ontwikkelingen aan de zijde van de moeder, maar deze zijn nog pril. Daarnaast was de GI er tot aan de mondelinge behandeling niet van op de hoogte dat de moeder bij haar huisarts een verwijzing heeft gevraagd voor een persoonlijkheidsonderzoek.
Aan het verzoek om een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen is veel vooraf gegaan. De ondertoezichtstelling loopt inmiddels bijna drie jaar en in die periode is er veel hulpverlening ingezet voor en onderzoek gedaan naar de kinderen. Anders dan de moeder stelt is de urgentie bij de GI wel hoog om de kinderen uit huis te plaatsen. Er dient echter in het belang van de kinderen een goede match te worden gemaakt en dat is tot op heden nog niet gelukt. Bij de matching van de kinderen met een pleeggezin zet de GI tot op heden in op een pleeggezin in de huidige regio, zodat de kinderen dichtbij de ouders zijn en naar dezelfde school kunnen blijven gaan. Indien het de GI niet lukt om binnen de huidige termijn een geschikte plek voor de kinderen te vinden, gaat zij zich beraden of de zoekcriteria wellicht dienen te worden verruimd of dat de prille positieve ontwikkelingen bij de moeder dienen te worden afgewacht.
De uithuisplaatsing van de kinderen is noodzakelijk zodat de kinderen op een neutrale plek tot rust kunnen komen en daarnaast dienen de ouders op ouderniveau met elkaar aan de slag te gaan. Op een onbelaste manier moet er weer een gezonde band ontstaan tussen de kinderen en de ouders. Na de uithuisplaatsing vinden er de eerste periode begeleide contactmomenten tussen de ouders en de kinderen plaats. Het is vervolgens aan de GI om, afhankelijk van de interactie tussen de ouders en de kinderen, het contact verder op te bouwen. Het uitgangspunt is dat beide kinderen de ouders evenveel zien.
Voor wat betreft het verzoek van de ouders om een onderzoek ex. artikel 810a Rv te gelasten, acht de GI het niet in het belang van de kinderen dat zij bij een grootschalig onderzoek worden betrokken. Daarnaast is de GI van mening dat ouders een persoonlijkheidsonderzoek dienen te laten afnemen, maar dat dit onderzoek enkel is gericht op hun eigen persoonlijke (psychiatrische) problematiek.
3.7.
De vader voert – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft terecht de machtiging tot uithuisplaatsing van beide kinderen verleend. De situatie voor de kinderen is de afgelopen periode niet verbeterd en de vader betwist dan ook dat er sprake is van positieve ontwikkelingen.
Binnen de ondertoezichtstelling is er van alles geprobeerd. De moeder ziet de ondertoezichtstelling echter als dreiging, de vader ziet de ondertoezichtstelling als hulp.
Een uithuisplaatsing is het ergste dat een ouder kan overkomen, maar in dit geval is een uithuisplaatsing in het belang van de kinderen. Er is al jarenlang sprake van strijd tussen de ouders waartussen de kinderen klem zitten. De kinderen zitten in een spagaat en dienen tot rust te komen. Deze rust kunnen zij krijgen op een neutrale plek en van daaruit kunnen zij contact met de ouders hebben, zonder spanningsvolle overdrachtsmomenten van de moeder naar de vader. Zodra de kinderen tot rust zijn gekomen, kan gewerkt worden aan een thuisplaatsing. De kinderen dienen echter op dit moment op een neutrale plek tot rust te komen. Daarnaast is van belang dat [minderjarige 2] speltherapie nodig heeft, maar deze therapie kan niet worden opgestart zolang hij bij de moeder thuis woont.
Net als de moeder is de vader van mening dat de rechtbank ten onrechte het verzoek om een deskundigenonderzoek te gelasten heeft afgewezen. De vader is van mening dat er een onderzoek dient plaatsen te vinden, maar wel tijdens de uithuisplaatsing van de kinderen. Langer uitstel van de uithuisplaatsing is niet in het belang van de kinderen. De kinderen zitten klem tussen beide ouders en komen niet tot ontwikkeling. Een onderzoek waarvan de duur niet bekend is, kan niet worden afgewacht.
Aan de deskundige moet worden verzocht om een persoonlijkheidsonderzoek bij zowel de moeder als de vader te doen, waarin ook de pedagogische opvoedvaardigheden van de ouders tezamen en los van elkaar dienen te worden betrokken. Wat de vader betreft kan dit onderzoek worden uitgevoerd door mr. drs. [betrokkene] . Daarnaast acht de vader mr. drs. [betrokkene] voldoende deskundig om te beoordelen op welke wijze de kinderen bij het onderzoek kunnen worden betrokken.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
Verzoek tot vervanging van de GI3.9. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar verzoek tot vervanging van de GI door een andere GI ingetrokken. Nu de moeder dit verzoek niet langer handhaaft, zal het hof de moeder in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
Machtiging tot uithuisplaatsing
3.10.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van dienst geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.10.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na een eigen afweging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. In aanvulling op het oordeel van de rechtbank overweegt het hof als volgt.
3.10.3.
Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld zitten de kinderen als gevolg van de onverminderde strijd tussen de ouders nog steeds (ernstig) klem tussen beide ouders.
Het hof ziet dat de moeder sinds de bestreden beschikking een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Deze positieve ontwikkeling is ook door de GI gezien, maar daarbij heeft de GI terecht opgemerkt dat deze positieve ontwikkeling nog (te) pril is en er nog geen feitelijk resultaat waarneembaar is. Het feit dat de moeder aangeeft dat zij tot inzicht is gekomen en dat er sprake is van een positieve ontwikkeling, maakt niet dat de situatie op dit moment al zodanig is veranderd dat de kinderen niet meer de rust en neutrale plek zoals beoogd met de uithuisplaatsing nodig hebben.
Hierbij neemt het hof in overweging dat uit het evaluatieverslag van [instantie] van 1 november 2021 blijkt dat de inzet van individuele behandeling voor [minderjarige 2] niet mogelijk is zolang de omstandigheden rondom hem nog zo zorgelijk en conflictueus zijn.
Emergis heeft blijkens het eindverslag van 11 februari 2022 bij [minderjarige 1] een autismespectrumstoornis vastgesteld. Uit dit eindverslag blijkt daarnaast dat [minderjarige 1] gebaat is bij een rustige en gestructureerde omgeving. Daarnaast is geconcludeerd dat de problemen in de ouderrelatie van invloed zijn op het welzijn van [minderjarige 1] .
Gelet hierop is het in het belang van de kinderen noodzakelijk dat zij op korte termijn naar een neutrale plek kunnen vanuit waar zij op een onbelaste manier de band met beide ouders (weer) kunnen opbouwen en [minderjarige 2] kan worden behandeld.
Hoewel de moeder stelt dat de urgentie bij de GI niet zo hoog is om de kinderen daadwerkelijk uit huis te plaatsen - de machtiging is nog steeds niet ten uitvoer gelegd -, is het hof gebleken dat de GI zeer zorgvuldig op zoek is naar een geschikte plaats voor de kinderen en dat neemt tijd. Het hof kan het standpunt van de GI ondersteunen dat het op dit moment nog de absolute voorkeur heeft dat de kinderen worden geplaatst in een geschikt pleeggezin in de huidige regio, zodat zij naar hun huidige school kunnen blijven gaan en op korte afstand van de ouders verblijven.
Verzoek deskundigenonderzoek (art. 810a Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv)
3.11.1.
Het hof overweegt dat in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, de rechter op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Het hof stelt voorop dat onder de reikwijdte van artikel 810a lid 2 Rv ook de zaken vallen waar het gaat om een uithuisplaatsing van een minderjarige (HR 12 april 2019, NJ 2019/185 en HR 25 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:961).
3.11.2.
Het hof is van oordeel dat het belang van de kinderen zich verzet tegen de toewijzing van het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten bij welk verzoek de vader zich heeft aangesloten. Nog daargelaten of het door de moeder beoogde verzoek om een onderzoek te laten verrichten door mr. drs. [betrokkene] kan worden aangemerkt als een deskundigenonderzoek op grond van art. 810a Rv, acht het hof het net als de GI in strijd met de belangen van de kinderen om hen te onderwerpen aan een dergelijk onderzoek.
De kinderen hebben op dit moment, gezien de ouderproblematiek waarin zij ernstig klem zitten, rust en duidelijkheid nodig. Een nader onderzoek zou de kinderen nog meer belasten en onduidelijkheid meebrengen omdat een definitieve beslissing van het hof over de machtiging tot uithuisplaatsing in afwachting van de uitkomsten van het deskundigenonderzoek zou moeten worden aangehouden. Een en ander is temeer bezwaarlijk gelet op wat er in 3.10.3. van deze beslissing reeds is overwogen over de problematiek van beide kinderen en dat er in ieder geval in het geval van [minderjarige 2] op dit moment kan nog niet worden gestart met individuele behandeling voordat er rust is.
Het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek te gelasten zal het hof dan ook afwijzen.
Schorsingsverzoek (200.310.621/02)3.12. Nu het hof reeds in de hoofdzaak uitspraak doet, heeft de moeder geen belang meer bij het schorsingsverzoek. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.
3.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
3.14.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.310.621/02
wijst af het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de tussen partijen gegeven beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 19 en 26 april 2022;
in de zaak met zaaknummer 200.310.621/01
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek tot vervanging van de GI door een andere GI;
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 19 en 26 april 2022, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, A.J.F. Manders en J.W.P.N. Hermans en is in het openbaar uitgesproken door mr. E.M.C. Dumoulin op 14 juli 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.