ECLI:NL:GHSHE:2022:2198

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.295.449_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen van zorgverleners bij het ontbreken van een persoonsgebonden budget en de gevolgen van een zorgovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de bewindvoerster van [de onderbewindgestelde] tegen een vonnis van de kantonrechter. De stichting iXzelF heeft zorg verleend aan [de onderbewindgestelde] in de periode van 10 oktober 2018 tot 9 februari 2019, maar er was geen persoonsgebonden budget (pgb) aangevraagd of toegekend. De bewindvoerster stelt dat de zorgovereenkomst niet rechtsgeldig is, omdat [de onderbewindgestelde] handelingsonbekwaam was en de gevolgen van de overeenkomst niet kon overzien. Het hof oordeelt dat de stichting niet nalatig is geweest in het aanvragen van het pgb en dat de bewindvoerster niet kan ontkomen aan de betalingsverplichting die voortvloeit uit de zorgovereenkomst. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, waarbij de bewindvoerster is veroordeeld tot betaling van de zorgkosten aan de stichting. De proceskosten van het hoger beroep komen voor rekening van de bewindvoerster.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.295.449/01
arrest van 5 juli 2022
in de zaak van
[appellante],
handelend onder de naam PHF Bewind,
met woonplaats te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als de bewindvoerster,
in haar hoedanigheid van bewindvoerster over de goederen van
[de onderbewindgestelde] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna aan te duiden als [de onderbewindgestelde] ,
appellante,
advocaat: mr. A.M.J.C. Janssen te Eindhoven,
tegen
Stichting iXzelF,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de stichting,
advocaat: mr. J.H.P.M. Verhagen te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 juni 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 11 maart 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen de stichting als eiseres/geopposeerde en de bewindvoerster als gedaagde/opposante.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8579872 \ CV EXPL 20-3735)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, met daarin de grieven
  • de conclusie van eis
  • de memorie van antwoord met producties 11 en 12
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De feiten

3.1.
De stichting is een zorg verlenende instelling.
3.2.
Volgens besluit van 23 mei 2018 van CIZ (indicatiebesluit) heeft [de onderbewindgestelde] recht op zorg op grond van de Wet langdurige zorg. Het gaat om langdurige intensieve zorg voor onbepaalde tijd die is omschreven als ‘VG Wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering’.
3.3.
Op 10 oktober 2018 hebben de stichting en [de onderbewindgestelde] een zorgovereenkomst ondertekend. De zorgovereenkomst luidt onder meer:
‘overwegende dat:
• i X Z el F in het kader van door de overheid en/of anderszins extern gefinancierde
zorg, professionele begeleiding biedt aan cliënten met als doel makkelijker te kunnen
participeren in de maatschappij, teneinde zelfstandige woonruimte te kunnen
behouden of betrekken;
• Cliënt bovenstaande doelstelling vrijwillig onderschrijft en aanvaardt dat door deze
overeenkomst aan te gaan, cliënt de verplichting heeft om de begeleiding te
accepteren;
• cliënt zich minimaal één jaar bindt aan stichting i X Z el F ingaande op de startdatum
van de zorg(overeenkomst);
• dat bij voortijdige beëindiging (dus korter dan één jaar) alle door Stichting i X Z el F
gemaakte kosten (waaronder begrepen inzet personeel, aanvraag en omzetten van
zorg in natura in een persoonsgebonden budget (pgb)) voor rekening en risico van de
cliënt komen;
• dat de cliënt zich door een (wettelijk) bewindvoerder laat begeleiden in zijn financiën
en een gewaarborgde hulp aanstelt.
• bij het niet doorgaan van de feitelijke begeleiding alle gemaakte kosten, vanaf
ondertekening van deze overeenkomst, voor rekening van cliënt zijn.
• i X Z el F bij de beoordeling van het voorgaande uitgaat van het bij deze overeenkomst
gevoegde begeleidingsplan, waarin de individuele aandachtspunten van de
begeleiding nader worden beschreven en welk plan in overleg met de cliënt is
opgesteld en ondertekend;
• partijen verklaren dat het begeleidingsplan in zijn geheel onderdeel uitmaakt van de
onderhavige overeenkomst en daarmee onlosmakelijk is verbonden;
• in onderstaande bepalingen de verplichtingen en rechten van partijen worden
neergelegd;
• deze overeenkomst onlosmakelijk verbonden is aan de huurovereenkomst reet
verhuurder;
• er sprake dient te zijn van (wettelijke) bewindvoering bij de cliënt, waarbij de
aangestelde bewindvoerder (mede) verantwoordelijk is voor het beheer van het
persoonsgebonden budget (pgb) van de cliënt. Op verzoek zal i X Z el F zich
inspannen om naast het verkrijgen van een persoonsgebonden budget (PGB),
curatele, bewind en/of mentorschap voor de cliënt te verkrijgen.
(…)
Ontbinding zorgovereenkomst
Artikel 6
De zorgovereenkomst wordt ontbonden wanneer:
1. door wijziging in de persoonlijke omstandigheden van cliënt in redelijkheid niet van
i X Z el F gevergd kan worden dat zij de begeleiding voortzet;
2. cliënt niet langer recht heeft op door de overheid gefinancierde zorg en/of anderszins
extern gefinancierde zorg en/of door het aflopen of vervallen van het indicatiebesluit
van het C1Z;
3. i X Z el F de begeleidingsactiviteiten, door welke omstandigheden dan ook, niet langer uit kan voeren.
(…)
Opzegging zorgovereenkomst
Artikel 9
Cliënt kan de zorgovereenkomst beëindigen door een schriftelijke opzegging aan i X Z el F met inachtneming van een opzegtermijn van één maand. De opzegging is slechts mogelijk per de eerste dag van de kalendermaand.
Bij alle vormen (opzegging, ontbinding en/of vernietiging) van voortijdige beëindiging (dat is in het geval de zorg korter dan één jaar heeft geduurd) zullen alle door i X Z el F gemaakte kosten (waaronder begrepen inzet personeel, aanvraag en omzetten van zorg in natura in een persoonsgebonden budget (pgb)) voor rekening en risico van de cliënt komen. De tarieven zijn voor WLZ clienten € 63,- per uur en WMO clienten € 57,- per uur. Dit wordt uit handen gegeven aan Reijn Retro gerechtsdeurwaarders of VDT advocaten en mediation.’
3.4.
Bij facturen van 8 februari 2019 heeft de stichting in totaal € 13.321,77 aan [de onderbewindgestelde] in rekening gebracht voor verleende zorg in de periode van 10 oktober 2018 tot en met
9 februari 2019.
3.5.
Op 9 februari 2019 is [de onderbewindgestelde] bij de stichting vertrokken en is de zorgovereenkomst beëindigd.
3.6.
Op 25 februari 2019 zijn de goederen van [de onderbewindgestelde] onder bewind gesteld. Dit bewind is bij beschikking van 10 december 2019 op verzoek van de bewindvoerder opgeheven. In de beschikking is onder meer vermeld dat [de onderbewindgestelde] niet bereikbaar is voor de bewindvoerder, waardoor de bewindvoerder haar taken niet meer kan uitvoeren.

4.De procedure in eerste aanleg

4.1.
In de onderhavige procedure vordert de stichting de veroordeling van [de onderbewindgestelde] om
€ 14.466,65 aan haar te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 13.407,36 vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van betaling.
4.2.
Bij vonnis van 30 april 2020 heeft de kantonrechter de vorderingen van de stichting bij verstek toegewezen. Tegen dit vonnis heeft [de onderbewindgestelde] ‘mede namens’ de bewindvoerster verzet ingesteld.
4.3.
Nadat de zaak mondeling was behandeld, heeft de kantonrechter bij vonnis van
17 december 2020 nadere inlichtingen aan partijen gevraagd.
4.4.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter het verstekvonnis bekrachtigd.
5. De beoordeling in hoger beroep
5.1.
De bewindvoerster heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot het vernietigen van het bestreden vonnis en gevorderd dat zij wordt ontheven van de veroordelingen die in het verstekvonnis tegen haar zijn uitgesproken en dat de oorspronkelijke vorderingen van de stichting alsnog worden afgewezen.
Het geschil in het kort
5.2.
Het gaat om de kosten van de zorg die de stichting aan [de onderbewindgestelde] heeft verleend in de periode van 10 oktober 2018 tot 9 februari 2019. [de onderbewindgestelde] meent dat deze kosten niet voor zijn rekening kunnen komen, met name omdat het volgens hem aan nalatigheid van de stichting is te wijten dat hem geen persoonsgebonden budget (pgb) is toegekend om de kosten te betalen.
Overeenkomst
5.3.
Bij grief 2 stelt de bewindvoerder dat het primaire standpunt is dat er ‘in feite nimmer een rechtsgeldige schriftelijke zorgovereenkomst met [de onderbewindgestelde] tot stand is gekomen’. Volgens de bewindvoerder was [de onderbewindgestelde] handelingsonbekwaam en heeft [de onderbewindgestelde] de gevolgen van het ondertekenen van de overeenkomst niet kunnen overzien.
Het hof begrijpt dat de bewindvoerder hier niet mee wil zeggen dat er geen zorgovereenkomst tot stand is gekomen, maar dat het [de onderbewindgestelde] de wil heeft ontbroken om zich te binden aan bepalingen in de zorgovereenkomst die hem konden verplichten om de zorgkosten zelf te betalen. Het betreft dan met name art. 9 van de zorgovereenkomst.
5.4.
De stichting stelt dat bij [de onderbewindgestelde] sprake was van een crisissituatie. Hij was dakloos en zonder inkomen. De stichting heeft gehoor gegeven aan het dringende beroep dat op haar werd gedaan om [de onderbewindgestelde] op te vangen, ook al was nog geen pgb aangevraagd en toegekend.
De zorgovereenkomst heeft [de onderbewindgestelde] volgens de stichting ondertekend in het bijzijn van zijn vader.
5.5.
Over art. 9 van de zorgovereenkomst heeft de stichting samengevat het volgende toegelicht. De zorgovereenkomst die partijen hebben ondertekend is een standaardovereenkomst. Met het aanvragen en toekennen van een pgb kunnen vele maanden zijn gemoeid. Art. 9 is bedoeld voor het geval er zorg moet worden verleend, terwijl een pgb nog niet is aangevraagd of toegekend. In dat geval is de cliënt aansprakelijk voor de kosten van de verleende zorg.
5.6.
[de onderbewindgestelde] was ten tijde van het sluiten van de zorgovereenkomst handelingsbekwaam in de zin van art. 3:32 BW en zijn goederen waren niet onder bewind gesteld.
Doordat [de onderbewindgestelde] de zorgovereenkomst ondertekende, heeft de stichting in beginsel redelijkerwijs mogen aannemen dat hij instemde met de inhoud daarvan. Dit geldt te meer nu, zoals niet is weersproken, de vader van [de onderbewindgestelde] daarbij aanwezig was. Het enkele feit dat [de onderbewindgestelde] beperkingen had door een verstandelijke handicap en psychische problemen, is niet voldoende voor het oordeel dat de stichting moest begrijpen dat bij [de onderbewindgestelde] de wil ontbrak om de verplichting op zich te nemen de zorgkosten zelf te betalen, indien geen pgb zou worden toegekend, of dat hij niet in staat was zijn wil daartoe te bepalen. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat er geen feiten of omstandigheden zijn aangedragen waaruit valt op te maken dat de stichting wist of moest weten dat met een verstandelijke handicap en psychische problemen zoals [de onderbewindgestelde] die had, het onmogelijk was om te begrijpen dat de zorgkosten zelf moesten worden betaald als een ander die niet financierde, of om daarover een wil te bepalen. Het staat verder niet ter discussie dat [de onderbewindgestelde] wist dat er nog geen pgb was aangevraagd en toegekend en gesteld noch gebleken is dat hij reden had om aan te nemen dat de stichting de kosten van aan hem te verlenen zorg zou dragen, indien onverhoopt geen pgb zou worden toegekend. Feiten of omstandigheden die dit alles anders maken, zijn niet of onvoldoende naar voren gebracht. [de onderbewindgestelde] is daarom gebonden aan de inhoud van de zorgovereenkomst, ook als de wil daartoe heeft ontbroken.
Zorgkosten en pgb
5.7.
Volgens de zorgovereenkomst, en met name art. 9 daarvan, komen de kosten van de zorg die in de periode van 10 oktober 2018 tot en met 9 februari 2019 aan [de onderbewindgestelde] is verleend, in beginsel voor rekening van [de onderbewindgestelde] , omdat de overeenkomst voortijdig is ontbonden en over deze periode geen pgb is toegekend. Dit staat tussen partijen niet ter discussie. Ter discussie staat wel of de stichting [de onderbewindgestelde] hieraan kan houden.
Kort gezegd verwijt [de onderbewindgestelde] de stichting dat deze nalatig is geweest met het tijdig aanvragen van een pgb en stelt de stichting daar tegenover dat zij de aanvraag heeft voorbereid, maar dat zij de aanvraag niet meer kon indienen toen [de onderbewindgestelde] voortijdig was vertrokken en dat [de onderbewindgestelde] dit vervolgens zelf nog kon en moest doen.
5.8.
In dit verband is van belang dat uit de stellingen van partijen het volgende blijkt.
De zorgovereenkomst werd aangegaan voor de duur van ten minste een jaar. Bij het sluiten van de zorgovereenkomst was het duidelijk dat [de onderbewindgestelde] de kosten van de zorg niet zelf kon betalen. Het was de bedoeling van partijen dat de kosten uit een pgb zouden worden betaald. De aanvraag van het pgb zou de stichting verzorgen. Voor het toekennen van het pgb was, gelet op het zorgprofiel van [de onderbewindgestelde] , vereist dat [de onderbewindgestelde] een zogenoemde gewaarborgde hulp had. Een gewaarborgde hulp heeft de regie over het pgb en de verantwoordelijkheid voor het nakomen van verplichtingen die met het pgb samenhangen. De gewaarborgde hulp die partijen op het oog hadden, was S. [persoon A] . [persoon A] was ook de beoogde bewindvoerder voor het ten behoeve van [de onderbewindgestelde] in te stellen beschermingsbewind. [de onderbewindgestelde] was geregistreerd bij het zorgkantoor van CZ, maar de aanvraag van het pgb moest worden ingediend bij het zorgkantoor van VGZ, zodat eerst een administratieve omzetting nodig was. Het pgb kon worden toegekend met terugwerkende kracht tot het moment van aanvang van de zorg.
5.9.
De vraag is of de stichting niet aan haar verplichtingen met betrekking tot het aanvragen van het pgb heeft voldaan, doordat zij de aanvraag nog niet had ingediend vóór het vertrek van [de onderbewindgestelde] bij de stichting. Uit hetgeen de stichting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd, en de in eerste aanleg overgelegde documenten, volgt dat in de periode dat [de onderbewindgestelde] bij de stichting verbleef, het nodige is gedaan om de aanvraag en toekenning van een pgb voor te bereiden. De stichting heeft al in oktober 2018 [persoon B] , die een regiekantoor had, verzocht om de aanvraag te verzorgen.
De administratieve omzetting van [de onderbewindgestelde] naar het zorgkantoor van VGZ is geregeld.
Er is een gewaarborgde hulp gevonden en het bewind is aangevraagd. De bewindvoerder heeft niet of onvoldoende tegengesproken dat dit alles vóór het vertrek van [de onderbewindgestelde] heeft plaatsgevonden.
5.10.
Het hof neemt verder het volgende in aanmerking. De zorgovereenkomst had een duur had van ten minste een jaar. De omstandigheid dat een aanvraag eerst in de loop van dat jaar zou worden ingediend, was geen belemmering voor toekennen van een pgb met terugwerkende kracht, waaruit de zorgkosten vanaf de aanvang van de zorg konden worden voldaan. Er zijn verder geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die de conclusie rechtvaardigen dat er een reden was om desondanks de aanvraag al vóór 9 februari 2019 in te dienen, daargelaten of dit mogelijk was, of dat [de onderbewindgestelde] dit redelijkerwijs mocht verwachten. In het licht hiervan is te weinig gesteld voor het oordeel dat hetgeen de stichting ten behoeve van de aanvraag heeft gedaan, zoals weergegeven in 5.9, minder is dan hetgeen [de onderbewindgestelde] op dit punt uit hoofde van de zorgovereenkomst van de stichting mocht verlangen. Er kan dus niet worden aangenomen dat de stichting is tekortgeschoten in het nakomen van haar verplichtingen jegens [de onderbewindgestelde] en evenmin dat om andere reden een nalatigheid ten aanzien van de aanvraag tot gevolg behoort te hebben dat de stichting [de onderbewindgestelde] niet kan houden aan de betalingsverplichting die uit de zorgovereenkomst voortvloeit.
5.11.
Dit laatste geldt nog sterker als ook in overweging wordt genomen dat het na het vertrek van [de onderbewindgestelde] bij de stichting nog steeds mogelijk was om de aanvraag in te dienen en een pgb toegekend te krijgen om de zorgkosten van de stichting te betalen. [de onderbewindgestelde] heeft niets aangevoerd waaruit volgt dat dit anders was. Dat de aanvraag niet alsnog is ingediend, valt de stichting niet aan te rekenen. [de onderbewindgestelde] heeft immers niet weersproken dat de stichting dit niet meer kon doen, omdat de zorgovereenkomst door zijn vertrek was beëindigd, en dat hij dit zelf, al dan niet met de hulp van zijn vader, de bewindvoerder of een ander, kon en moest doen.
5.12.
In het voorgaande ligt besloten dat de verschillende argumenten die de bewindvoerder bij de grieven 1 en 2 verder nog aanvoert, niet volstaan om [de onderbewindgestelde] te bevrijden van zijn betalingsverplichting jegens de stichting. Het is niet relevant dat de stichting al zorg ging verlenen voordat het pgb was toegekend, omdat de toekenning ook met terugwerkende kracht kon plaatsvinden. Het hof kan overigens niet begrijpen dat de bewindvoerder de stichting in wezen verwijt dat deze zorg ging verlenen toen [de onderbewindgestelde] die dringend nodig had.
5.13.
Het is evenmin relevant of er een ander dan [persoon A] beschikbaar was om als gewaarborgde hulp te fungeren. De stichting wist dat een gewaarborgde hulp was vereist, maar had deze gevonden in de persoon van [persoon A] . Het valt niet in te zien dat de stichting het als een bezwaar moest zien als [persoon A] de taken en verantwoordelijkheden van de gewaarborgde hulp niet eerder op zich wilde nemen dan na haar benoeming tot bewindvoerder. Er was toen immers geen reden om aan te nemen dat het indienen van de aanvraag van een pgb niet daarop kon wachten. Het komt het hof overigens voor dat de bewindvoerder wat gemakkelijk denkt over het al dan niet tijdelijk toeschuiven van de taken en verantwoordelijkheden van een gewaarborgde hulp aan de een of de ander.
5.14.
Het hof kan zich indenken dat [de onderbewindgestelde] er moeite mee heeft dat hij nu een schuld heeft aan de stichting, terwijl de zorgkosten uit een pgb hadden kunnen worden betaald. Deze schuld kan echter niet worden beschouwd als een gevolg van een verwijtbaar nalaten van de stichting. Er zijn ook verder geen of onvoldoende feiten of omstandigheden om het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar te achten dat de stichting [de onderbewindgestelde] houdt aan zijn betalingsverplichting. Overigens is het niet alleen voor [de onderbewindgestelde] een last dat de zorgkosten niet uit een pgb zijn betaald. De stichting heeft immers zorg verleend zonder betaling voor de kosten te ontvangen, terwijl [de onderbewindgestelde] weinig verhaal biedt.
5.15.
Ook voor het overige is niets aangevoerd dat tot het afwijzen van de vorderingen van de stichting moet leiden. De conclusie is daarom dat de grieven 1 en 2 geen doel treffen.
Erkenning schuld
5.16.
De stichting heeft bij memorie van antwoord nog aangevoerd dat de schuld van [de onderbewindgestelde] aan de stichting is erkend, doordat een betalingsregeling is afgesproken, en dat de bewindvoerder daarvan niet kan terugkomen.
5.17.
Of de stichting redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat de schuld werd erkend door het afspreken van de betalingsregeling, kan het hof niet zonder meer aannemen, omdat de bewindvoerder zich hierover nog niet heeft kunnen uitlaten. De vraag of de schuld is erkend, behoeft echter niet meer te worden beantwoord, omdat het verweer van de bewindvoerder tegen het bestaan van de schuld en de verplichting om deze te betalen, ongegrond is bevonden.
Slot
5.18.
Het bewijsaanbod van de bewindvoerder passeert het hof. Er zijn immers geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht of te bewijzen aangeboden, die tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.19.
De slotsom is dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
Proceskosten
5.20.
De proceskosten van het hoger beroep komen ten laste van de bewindvoerder, omdat deze in het ongelijk is gesteld. Het hof stelt de proceskosten tot heden aan de zijde van de stichting als volgt vast:
- griffierecht € 2.106,-
- salaris advocaat
€ 1.114,-(tarief II, 1 punt)
totaal € 3.220,-

6.De uitspraak

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het bestreden vonnis;
6.2.
veroordeelt, uitvoerbaar bij voorraad, de bewindvoerder in de proceskosten van het hoger beroep, aan de zijde van de stichting vastgesteld op € 3.220,-.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, L.S. Frakes en J.G.J. Rinkes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juli 2022.
griffier rolraadsheer