ECLI:NL:GHSHE:2022:2193

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
200.287.031_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake agentuurovereenkomst en provisiegeschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellanten] tegen een vonnis van de kantonrechter in een geschil over een agentuurovereenkomst. De zaak betreft de beëindiging van de agentuurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [handelsnaam 1], waarbij [geïntimeerde] aanspraak maakt op provisie en inzage in documenten. De agentuurovereenkomst werd in 2017 gesloten en had een looptijd van 12 maanden, met een mogelijkheid tot verlenging. In 2019 werd de overeenkomst door [handelsnaam 1] opgezegd, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze opzegging en de verplichtingen van beide partijen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de afspraken die zijn gemaakt over de provisie en de verplichtingen van [handelsnaam 1] om documenten aan [geïntimeerde] te verstrekken. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerde] beoordeeld en de grieven van [appellanten] in het hoger beroep besproken. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling en de mogelijkheid voor [appellanten] om een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep in te dienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.287.031/01
arrest van 5 juli 2022
in de zaak van

1.[Woondecoratie] V.O.F., h.o.d.n. Handelsmaatschappij [handelsnaam 1] ,

2.
[appellant],
3.
[appellante],
wonende/gevestigd te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. E.W. Kingma te Leeuwarden,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. [handelsnaam 2] Agenturen,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. F.A. Verberk-Elich te Hendrik-ido-Ambacht,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 november 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 5 augustus 2020, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellanten] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8027725 / CV EXPL 19-6316)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord, met eisvermeerdering en producties;
  • de akte van [appellanten] met bezwaar tegen de eisvermeerdering;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten (weergave kantonrechter, onbestreden).
3.1.1
Tot medio december 2016 is [geïntimeerde] op grond van een arbeidsovereenkomst
werkzaam geweest als vertegenwoordiger voor [handelsnaam 1] in het zuiden van Nederland.
Daarna is aan deze arbeidsovereenkomst een einde gekomen.
3.1.2.
Per 1 oktober 2017 hebben partijen een agentuurovereenkomst gesloten op grond
waarvan [geïntimeerde] als handelsagent werkzaam is voor [handelsnaam 1] in het rayon Noord- en
Zuid Holland (met uitzondering van de Waddeneilanden). De tussen partijen gemaakte
afspraken zijn vastgelegd in een overeenkomst (productie 4 bij inleidende dagvaarding). Voor zover nu van belang staat daarin het volgende.
  • a) [geïntimeerde] wordt aangesteld als exclusief handelsagent.
  • b) De overeenkomst treedt in werking op 01-10-2017 en geldt voor een periode van 12 maanden. Indien er uiterlijk één maand voor het einde van de overeenkomst geen overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden over het voortzetten van de overeenkomst wordt deze geacht te zijn voortgezet voor de periode van één jaar.
  • c) De te behalen omzet is € 150.000.
  • d) De opzegtermijn bedraagt 1 maand, op te zeggen tegen het einde van een kalendermaand.
  • e) [geïntimeerde] is in zijn gebied werkzaam met uitsluiting van anderen. Verkopen via de Cash and Carry van [handelsnaam 1] zijn toegestaan.
  • f) [handelsnaam 1] zal in het gebied geen eigen verkoopkantoor opzetten of afnemers bezoeken buiten medeweten van [geïntimeerde] .
  • g) [handelsnaam 1] zal [geïntimeerde] kopie toezenden van alle prijsopgaven, orderbevestigingen, facturen en creditnota’s die [handelsnaam 1] aan de in het gebied gevestigde afnemers doet toekomen (artikel 5).
  • h) [geïntimeerde] heeft recht op 15% provisie van de netto-factuurbedragen van alle door [handelsnaam 1] uitgeleverde en gefactureerde directe en indirecte orders, afkomstig van afnemers in het gebied.
  • i) Een directe order is door bemiddeling van [geïntimeerde] tot stand gekomen, een indirecte order is buiten [geïntimeerde] om tot stand gekomen. Orders die via een van de beurzen tot stand zijn gekomen vallen hier niet onder.
  • j) Maandelijks stuurt [handelsnaam 1] aan [geïntimeerde] een gespecificeerde provisieafrekening vóór de 15e van de maand waarop de afrekening betrekking heeft.
  • k) Gedurende één maand na het einde van de overeenkomst heeft [geïntimeerde] recht op de overeengekomen provisie met betrekking tot orders uit zijn gebied die gedurende de looptijd van de overeenkomst door [geïntimeerde] zijn voorbereid en zonder nadere tussenkomst van een andere handelsagent tot stand zijn gekomen.
  • l) In augustus 2018 maken partijen nieuwe afspraken. Op die dag stuurt [geïntimeerde] een e-mail aan [handelsnaam 1] met als onderwerp: “bevestiging afspraken gemaakt op 20 aug. 2018”. In deze e-mail staat, voor zover relevant:
  • m) Vanaf 1 september 2018 is het rayon Limburg, Brabant, Zeeland, Zuid Holland en Gelderland t/m Nijmegen;
  • n) Orders vanaf 21 augustus 2018 geschreven door [geïntimeerde] in dit rayon: hierover zal commissie aan [geïntimeerde] betaald worden.
  • o) “a.s. vrijdag zal ik naar de zaak komen om een actuele klantenlijst uit boven genoemd rayon op te halen en het nieuwe contract waarin alles is vastgelegd”.
3.1.3.
Partijen hebben geen nieuw contract opgesteld. Op de hiervoor genoemde e-mail
heeft [handelsnaam 1] niet meer gereageerd.
3.1.4.
Op 24 mei 2019 zegt [handelsnaam 1] de overeenkomst met [geïntimeerde] op tegen 1 juni
2019. In een e-mail van die datum protesteert [geïntimeerde] daartegen en stelt dat hij een
contract heeft tot 1 oktober 2019.
3.1.5.
In een e-mail van 28 mei bevestigt [handelsnaam 1] de opzegging van de overeenkomst
per 1 juni 2019 onder de mededeling “dat wij per 1 juli niet meer van Uw diensten gebruik maken”.
3.1.6.
In een e-mail van 3 juni 2019 deelt [handelsnaam 1] aan de gemachtigde van [geïntimeerde]
mee dat de beëindiging van de overeenkomst per 1 juli 2019 op een vergissing berust. Dit
moet 1 oktober 2019 zijn.
3.1.7.
In een e-mail van 4 juni 2019 reageert de gemachtigde van [geïntimeerde] op diverse
verwijten die [handelsnaam 1] aan het adres van [geïntimeerde] maakt en deelt zij mee dat [geïntimeerde] zijn werkzaamheden tot nader bericht opschort.
3.1.8.
Pogingen om tot een oplossing te komen, komen niet van de grond, althans leiden niet tot resultaat. Bij e-mail van 18 juni 2019 (productie 20 bij dagvaarding) stelt de gemachtigde van [geïntimeerde] , zakelijk weergegeven en voor zover van belang.
- [geïntimeerde] ontbindt de agentuurovereenkomst buitengerechtelijk voor zover het gaat om het resterende deel van de looptijd van de overeenkomst.
- Als reden hiervoor wordt genoemd de stelling van [handelsnaam 1] dat zij niet gehouden is aan [geïntimeerde] alle facturen toe te sturen betreffende directe en indirecte orders in zijn rayon en de stelling dat [handelsnaam 1] niet over al deze orders commissie verschuldigd is. De gemachtigde van [geïntimeerde] verwijst daarbij naar artikel 5 en 6 van de agentuurovereenkomst waaruit die verplichting zou blijken. [geïntimeerde] maakt aanspraak op schadevergoeding.
3.1.9.
Omdat [handelsnaam 1] geen gevolg geeft aan deze e-mail gaat [geïntimeerde] tot
dagvaarding over.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde] :
- Voor recht te verklaren dat [appellanten] in de nakoming van de agentuurovereenkomst
toerekenbaar tekort is geschoten jegens [geïntimeerde] ;
- Voor recht te verklaren dat [geïntimeerde] de agentuurovereenkomst op goede gronden heeft
ontbonden, althans dat [geïntimeerde] de overeenkomst heeft doen eindigen om een dringende aan gedaagden onverwijld meegedeelde reden, conform het bepaalde in artikel 7:439 lid 1 en 2 BW;
- Subsidiair, voor het geval de rechtbank oordeelt dat de overeenkomst thans nog niet
is ontbonden, ontbinding van de agentuurovereenkomst op grond van
omstandigheden, toe te rekenen aan [appellanten] , die een dringende reden opleveren
in de zin van artikel 7:439 lid 2 BW;
- Voor recht te verklaren, dat [appellanten] schadeplichtig is op grond van artikel 7:440 lid 2 BW, althans dat [appellanten] schadeplichtig is op grond van artikel 6:265 BW jo. 6:74 BW, alsmede gedaagden sub 1 t/m 3 hoofdelijk te veroordelen om de schade daaronder de gemiddelde provisie tot 1 oktober 2019 begrepen te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffen volgens de wet;
- Gedaagden sub 1 t/m 3 hoofdelijk te veroordelen om binnen 10 dagen na het in deze te
wijzen vonnis en conform artikel 5 van de agentuurovereenkomst aan [geïntimeerde] te
bezorgen alle kopieën van alle prijsopgaven, orderbevestigingen, facturen en creditnota’s in
de periode van 1 oktober 2017 tot 18 juni 2019 die door gedaagden aan de in het gebied van
[geïntimeerde] (vanaf 1 oktober 2017 tot 20 augustus 2018 zoals omschreven in artikel 3.1. van
de agentuurovereenkomst en vanaf 20 augustus 2018 tot 18 juni 2019 in de provincies Zuid
Holland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg) gevestigde afnemers zijn verzonden, onder
verbeurte van een aan [geïntimeerde] te betalen dwangsom van € 10.000,-, te vermeerderen met
een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [appellanten] hiermee in strijd handelt, met een maximum van € 50.000,-;
- Gedaagden sub 1 t/m 3 hoofdelijk te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen de
commissie over de wel gerealiseerde, maar nog niet aan [geïntimeerde] doorgegeven orders in
het vertegenwoordigingsgebied van [geïntimeerde] in de periode van 1 oktober 2017 tot 18 juni
2019 conform artikel 6 van de agentuurovereenkomst, alsmede vanaf 1 september 2018 tot 18 juni 2019 over de orders, die via beurzen tot stand zijn gekomen, waarbij de door [appellanten] opgestelde orderlijsten als overgelegd in productie 27, 28 en 29 als uitgangspunt dient te gelden van de orders, waarover [geïntimeerde] de commissie reeds heeft ontvangen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- Gedaagden sub 1 t/m 3 hoofdelijk te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen de provisie voor de voorbereiding van de na het einde van de agentuurovereenkomst tot stand gekomen overeenkomsten voor de duur van 4 maanden, althans een termijn door de kantonrechter te
bepalen, conform artikel 7:431 lid 2 BW, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de
wet;
- Gedaagden sub 1 t/m 3 hoofdelijk te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen de
klantvergoeding op grond van artikel 7:442 BW, op te maken bij staat en te vereffenen
volgens de wet;
- Gedaagden sub 1 t/m 3 hoofdelijk te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen de buitengerechtelijke kosten conform de staffel 81K;
- Gedaagde sub 1 t/m 3 hoofdelijk te veroordelen om aan [geïntimeerde] te betalen de
wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de bedragen, gevorderd onder III t/m VIII
vanaf 18 juni 2019, althans een datum als door de kantonrechter in goede justitie te bepalen;
- Gedaagden sub 1 t/m 3 hoofdelijk te veroordelen in de proces- en nakosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van algehele betaling.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde] kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [appellanten] in strijd met de wet de agentuurovereenkomst heeft opgezegd en daarom gehouden is tot vergoeding van de gevorderde bedragen.
3.2.3.
[appellanten] heeft verweer gevoerd. Zij heeft in reconventie gevorderd (samengevat) [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van € 9.466,61, te vermeerderen met de wettelijke rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in reconventie verweer gevoerd.
3.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter beslist als volgt:
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [handelsnaam 1] in de nakoming van de agentuurovereenkomst
toerekenbaar tekort is geschoten jegens [geïntimeerde] ,
5.2.
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] de agentuurovereenkomst op goede gronden
heeft ontbonden,
5.3.
verklaart voor recht dat [handelsnaam 1] schadeplichtig is op grond van artikel 7:439 lid
3 BW, en veroordeelt [handelsnaam 1] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting, hoofdelijk, des
dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, om de schade, daaronder begrepen de
provisie tot 1 oktober 2019, te vergoeden, op te maken bij staat en te vereffen volgens de
wet,
5.4.
veroordeelt [handelsnaam 1] hoofdelijk om binnen 60 dagen na het betekenen van dit
vonnis aan eiser te bezorgen kopieën van alle prijsopgaven, orderbevestigingen, facturen en
creditnota’s die in de periode van 1 oktober 2017 tot 18 juni 2019 door [handelsnaam 1] aan de
in het gebied van [geïntimeerde] (vanaf 1 oktober 2017 tot 20 augustus 201 8 zoals omschreven
in artikel 3.1. van de agentuurovereenkomst en vanaf 20 augustus 2018 tot 18 juni 2019 in
de provincies Zuid-Holland, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg) gevestigde afnemers zijn
verzonden, onder verbeurte van een aan eiser te betalen dwangsom van € 10.000,-, te
vermeerderen met een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat
[handelsnaam 1] hiermee in strijd handelt, met een maximum van € 20.000,-,
5.5.
de commissie over de gerealiseerde maar nog niet aan [geïntimeerde] doorgegeven
orders in het gebied van [geïntimeerde] in de periode van 1 oktober 2017 tot 18 juni 2019
conform artikel 6 van de agentuurovereenkomst en voor de periode 1 september 2018 tot 18
juni 2019 inclusief de orders die via beurzen tot stand gekomen zijn,
5.6.
veroordeelt [handelsnaam 1] hoofdelijk om aan [geïntimeerde] te betalen de wettelijke
(handels)rente vanaf 18 juni 2019 tot de dag van algehele betaling over de hiervoor
toegewezen bedragen,
in reconventie
5.4.
wijst de vordering af.
in conventie en in reconventie
5.5.
veroordeelt [handelsnaam 1] hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn
bevrijd, in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op
€ 1.247,30. vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na
betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
3.3.
[appellanten] heeft in hoger beroep 13 grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis, voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] zijn toegewezen, tot het alsnog geheel afwijzen van de vorderingen van [geïntimeerde] in conventie en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen in reconventie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
[appellanten] heeft ter toelichting op haar grieven kort samengevat, langs de lijnen van haar standpunten in eerste aanleg, naar voren gebracht dat:
- zij in haar verdediging wordt bemoeilijkt doordat [geïntimeerde] op twee gedachten hinkt: enerzijds ontbinding (artikel 6:265 BW) en anderzijds opzegging (artikelen 7:437-439 BW);
- de kantonrechter ten onrechte beide wettelijke regelingen naast elkaar heeft toegepast;
- de kantonrechter ten onrechte een dringende (onverwijld aan de wederpartij meegedeelde) reden voor opzegging heeft aangenomen;
- [geïntimeerde] niet duidelijk heeft gemaakt in de nakoming van welke verbintenissen zij tekort zou schieten en welke redenen hij aan de opzegging ten grondslag wenste te leggen;
- [geïntimeerde] op grond van de agentuurovereenkomst van 30 september 2017 geen recht had op provisie over orders die op beurzen of via Cash & Carry tot stand waren gekomen;
- [geïntimeerde] op grond van de nadere afspraken uitsluitend recht had op provisie over orders op beurzen als hij op de beurs aanwezig was geweest;
- [geïntimeerde] niet duidelijk heeft gemaakt dat hem provisie zou zijn onthouden;
- de afspraken over de verstrekking van afschriften van documenten nietig zijn wegens strijd met de wet (in de wet staat een bepaling over inzage);
- [geïntimeerde] geen kopie van of inzage in stukken heeft gevraagd, maar uitsluitend een door een accountant geverifieerde lijst van omzet;
- [geïntimeerde] geen herhaalde sommatie heeft gestuurd zoals vereist door artikelen 5 en 6 van de agentuurovereenkomst;
- in dit geval sprake is van een onregelmatige opzegging (waarbij de geldende opzegtermijn niet in acht is genomen), dus niet van een opzegging om een dringende reden;
- [handelsnaam 1] niet tekort is geschoten wat betreft artikel 6 van de agentuurovereenkomst, omdat het ging om contacten met klanten die [appellant] bediende.
3.4.
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis en tot toewijzing van zijn vermeerderde eis als volgt:
I. Gedaagden in eerste aanleg, tevens appellanten in hoger beroep, hoofdelijk te
veroordelen tot betaling aan eiser in eerste aanleg, geïntimeerde in hoger beroep
van een bedrag van € 113,48 ter zake van (het restant) van de wettelijke
handelsrente ex art. 6:119a BW over het door gedaagden in eerste aanleg, tevens
appellanten in hoger beroep berekende commissietegoed groot € 5.008,12 vanaf 18
juni 2019 tot de dag der algehele betaling;
II. Gedaagden in eerste aanleg, tevens appellanten in hoger beroep, hoofdelijk te
veroordelen tot betaling aan eiser in eerste aanleg, geïntimeerde in hoger beroep
van een bedrag van € 118,94 wegens het ten onrechte niet toepassen van het
overeengekomen commissiepercentage van 18%, zoals omschreven in randnummer
17 en 19 van deze memorie, alsmede de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW
hierover vanaf 21 november 2020 tot de dag der algehele betaling;
III. Gedaagden in eerste aanleg, tevens appellanten in hoger beroep, hoofdelijk te
veroordelen tot betaling aan eiser in eerste aanleg, geïntimeerde in hoger beroep
van een bedrag van € 11.944,08 op grond van art. 7:439 lid 3, althans een door Uw
Gerechtshof in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke
handelsrente ex art. 6:119a BW hierover vanaf 21 november 2020 tot de dag der
algehele betaling;
IV. Te verklaren voor recht dat de dwangsommen door gedaagden in eerste aanleg,
appellanten in hoger beroep, in het vonnis van de rechtbank Limburg, sector kanton,
locatie Roermond, d.d. 5 augustus 2020 onder 5.4 van het petitum zijn verbeurd en
hen hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan eiser in eerste aanleg, geïntimeerde
in hoger beroep van een bedrag groot € 30.000,-;
V. Gedaagden in eerste aanleg, tevens appellanten in hoger beroep, hoofdelijk te
veroordelen tot betaling aan eiser in eerste aanleg, geïntimeerde in hoger beroep
van 15% van het totaal der factuurbedragen van alle orders van [bedrijf 1]
en [bedrijf 2] te [plaats] , te vermeerderen met de wettelijke
handelsrente ex art. 6:119a BW over de factuurbedragen vanaf de dag der
verschuldigdheid van de commissie aan [geïntimeerde] over de gefactureerde bedragen.
3.5.
Het hof beoordeelt eerst de kwestie van de vermeerdering van eis. [appellanten] heeft daartegen bezwaar gemaakt, omdat de vermeerdering volgens haar te laat was en omdat zij werd benadeeld in haar verweer. Het hof verwerpt dit bezwaar. [geïntimeerde] heeft de vermeerdering in zijn eerste memorie in hoger beroep bekend gemaakt. Hij bestrijdt de juistheid van de beslissing van de rechtbank op grond van feiten die zich na die beslissing hebben voorgedaan. Zijn vermeerdering van eis moet daarom worden aangemerkt als incidenteel hoger beroep. [geïntimeerde] heeft ten onrechte nagelaten dit op het voorblad van zijn memorie te vermelden, maar dat maakt het incidenteel hoger beroep niet ontoelaatbaar. Het hof zal [appellanten] in de gelegenheid stellen een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep te nemen.
Het hof merkt op dat het incidenteel hoger beroep niet gaat over vorderingen van [geïntimeerde] die de kantonrechter heeft afgewezen, zodat deze vorderingen verder niet aan de orde zijn.
3.6.
Het hof zal nu reeds enkele onderdelen van de grieven in het principaal hoger beroep beoordelen.
3.7.
Het hof beoordeelt eerst het standpunt van [appellanten] dat artikel 5 van de agentuurovereenkomst nietig is. Het hof overweegt dat partijen mogen afspreken dat de principaal afschriften van stukken aan de agent stuurt. De wettelijke regeling staat daaraan niet in de weg. Dat geldt ook voor de wettelijke bepaling dat de agent recht heeft op inzage in stukken (artikel 7:433 lid 2 BW). De wetgever heeft niet willen uitsluiten dat partijen afspraken maken om de agent meer informatie te geven. Zoals de kantonrechter terecht heeft overwogen, blijkt dat ook uit de richtlijn 86/685/EEG, die de basis was voor artikel 7:433 BW: partijen mogen volgens de richtlijn niet
ten nadele van de agentafwijken van de regeling. Dat hebben partijen in artikel 5 van de agentuurovereenkomst ook niet gedaan.
Ten voordele van de agent, zoals hier, mag wel. Het hof is daarom van oordeel dat artikel 5 van de agentuurovereenkomst niet nietig is. Het hof verwerpt het standpunt van [appellanten]
3.8.
Het volgende geschilpunt betreft het standpunt van [appellanten] dat [geïntimeerde] volgens mondelinge afspraken met [appellant] ( [handelsnaam 1] ) geen aanspraak had op provisie in twee gevallen:
(a) omzet van klanten die [appellant] in de rayons bediende en
(b) omzet op beurzen, indien [geïntimeerde] daar niet aanwezig was.
[appellanten] vindt dat [geïntimeerde] geen aanspraak heeft op de gevorderde provisie en afschriften, omdat die betrekking hebben op omzet van klanten die [appellant] bediende of op omzet op beurzen waar [geïntimeerde] niet aanwezig was.
3.9.
Voortbouwend hierop debatteren partijen over enkele belangrijke vragen, onder andere:
- is [handelsnaam 1] tekortgeschoten in de nakoming van de agentuurovereenkomst?
- mocht [geïntimeerde] opschorten?
- mocht [geïntimeerde] ontbinden?
- mocht [geïntimeerde] zich beroepen op een dringende reden (artikel 7:439 lid 1-3 BW)?
- is [geïntimeerde] of [handelsnaam 1] schadeplichtig?
3.10.
Het hof zal zo nodig in een later stadium oordelen over deze vragen, de (totstandkoming en de uitleg van de) afspraken tussen partijen en de vraag op wie de stelplicht en de bewijslast rusten (vergelijk in die context onder andere artikel 7:431 lid 1 onder c BW, Hof Amsterdam 26 november 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:4205).
3.11.
Zoals hiervoor gememoreerd (3.5), zal het hof [appellanten] in de gelegenheid stellen een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep te nemen. Daarna zal het hof de zaak verder behandelen. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 30 augustus 2022 voor memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.S. Frakes, P.W.A. van Geloven en G. Creutzberg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 juli 2022.
griffier rolraadsheer