ECLI:NL:GHSHE:2022:2172

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
20-001564-18 (OWV)
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Limburg inzake ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 1 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 april 2018. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerdere strafzaken was veroordeeld voor onder andere uitkeringsfraude en witwassen. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen ter hoogte van € 87.637,45, wat leidt tot een betalingsverplichting aan de Staat van € 38.818,73. De verdediging heeft betoogd dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering is overschreden, wat het hof heeft erkend, maar niet heeft geleid tot een substantiële vermindering van de betalingsverplichting. Het hof heeft de betalingsverplichting vastgesteld op basis van de onverklaarbare uitgaven van de betrokkene, die niet konden worden verklaard door legale inkomsten. De uitspraak is gepubliceerd in verband met een ingesteld cassatieberoep.

Uitspraak

Parketnummer : 20-001564-18 (OWV)
Uitspraak : 1 juli 2022
TEGENSPRAAK (ex art. 279 Sv)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 april 2018 op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak met parketnummer 03-703046-09 tegen:

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 113.702,25 en is aan de betrokkene een betalingsverplichting opgelegd van € 56.851,12.
Namens de betrokkene is op 7 mei 2018 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep en in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal bevestigen.
De verdediging heeft verweren gevoerd betreffende:
  • de omvang van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel;
  • de omvang van de opgelegde betalingsverplichting.
Vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw recht doen, reeds omdat het hof tot een andere omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt dan de rechtbank. Dit laat onverlet dat het hof zich in grote mate kan verenigen met de bewijsconstructie van de rechtbank, zodat het hof het vonnis van de rechtbank tot uitgangspunt zal nemen. Voor zover de verweren van de verdediging in hoger beroep niet zijn herhaald, sluit het hof aan bij de overwegingen van de rechtbank daaromtrent.
Bewijsmiddelen [1]
Het hof grondt zijn overtuiging dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen op de hierna te vermelden (en in de voetnoten genoemde) wettige bewijsmiddelen en ontleent aan de inhoud daarvan tevens de schatting van bedoeld voordeel.
Schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De veroordeling
De betrokkene is bij arrest van de meervoudige strafkamer van dit hof d.d. 14 december 2017, veroordeeld ter zake van – onder meer – (zakelijk weergegeven) het medeplegen van uitkeringsfraude, meermalen gepleegd in de periode van 5 februari 2005 tot en met 31 december 2009 (
feit 1) en meermalen gepleegd in de periode van 1 februari 2002 tot en met 4 februari 2005 (
feit 2 primair), en het ‘medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd’ (
feit 3), gepleegd in de periode van 1 januari 2002 tot en met 26 januari 2010.
Wettelijke grondslag
Met de verdediging is het hof van oordeel dat de rechtbank in het bestreden vonnis niet de juiste grondslag heeft gekozen. Het hof zal daarom een andere grondslag kiezen en ontleent aan de inhoud van voormelde bewijsmiddelen het oordeel, dat de betrokkene een voordeel als bedoel in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud), heeft genoten.
Artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud) luidt als volgt:
“Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op dat onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.”
Het hof stelt vast dat aan de voorwaarden voor toepasselijkheid van voormeld artikellid is voldaan. De betrokkene is immers veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving worden bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Daarnaast acht het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting aannemelijk dat de misdrijven waarvoor betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Ten slotte is tegen de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld op grond van een machtiging van de rechter-commissaris d.d. 29 januari 2010.
Ontnemingsrapportage
In het dossier is het voordeel van betrokkene [betrokkene] (hierna telkens: [betrokkene] ) en medebetrokkene [medebetrokkene 1] (hierna telkens: [medebetrokkene 1] ) geschat aan de hand van de zogenaamde eenvoudige kasopstelling. In deze eenvoudige kasopstelling is onderzoek verricht naar de contante inkomsten die zij meer hebben genoten dan hun traceerbare, legale inkomsten over de periode van 1 januari 2002 tot en met 26 januari 2010.
Uit deze kasopstelling blijkt dat door [betrokkene] en [medebetrokkene 1] (hierna tezamen telkens aangeduid als: betrokkenen) in vorenbedoelde periode meer contante uitgaven zijn gedaan dan zij aan traceerbare, legale contante inkomsten hadden. Er is dus sprake van onverklaarbare uitgaven; uitgaven die niet verklaard kunnen worden door de traceerbare, legale contante inkomsten van betrokkenen. Nu het niet mogelijk is om meer contant geld uit te geven dan men contant binnenkrijgt, moet sprake zijn geweest van een of meer andere (onzichtbare) inkomstenbronnen.
Vaststelling geschat wederrechtelijk verkregen voordeel
Ten behoeve van het vaststellen van de totale geschatte omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zal het hof voor elk onderdeel van de eenvoudige kasopstelling de hoogte vaststellen en waar nodig responderen op hetgeen door de advocaat-generaal en de verdediging naar voren is gebracht. Het hof zal daarbij de navolgende volgorde hanteren.
Beginsaldo
Legale contante inkomsten (opnamen bankrekeningen) +
Werkelijk eindsaldo kas -/-

Totaal beschikbaar voor het doen van contante uitgaven

Contante uitgaven (stortingen op bankrekeningen)
Overige contante uitgaven +

Totale contante uitgaven

Totaal beschikbaar voor het doen van contante uitgaven
Totale contante uitgaven -/-
Onverklaarbare uitgaven
a.
a) Beginsaldo
De verdediging heeft bepleit dat het hof het beginsaldo van de kasopstelling zal vaststellen op een bedrag van € 35.174,00, nu dit destijds de hoogte was van het heffingsvrije vermogen in box 3 van de inkomstenbelasting.
Het hof overweegt als volgt.
Bij een eenvoudige kasopstelling worden uitsluitend contante geldstromen en geldbedragen meegenomen. Daarom is – zonder nadere onderbouwing van de verdediging – het heffingsvrije vermogen in box 3 niet relevant. Vermogen is immers een breder begrip dan contant geld, en kan ook bestaan in – bijvoorbeeld – banksaldi of onroerende zaken. Om echter met een vermogen van € 35.174 (hoe vrijgesteld dat ook moge zijn) contante uitgaven te kunnen doen, dient dit vermogen eerst te worden omgezet in contant geld door – bijvoorbeeld – bankopnamen.
Voor contant geld geldt daarentegen een vrijstelling van ongeveer € 500,00 van toepassing. Boven die vrijstelling is men verplicht om aan te geven over welk bedrag aan contant geld men beschikt.
De verdediging heeft echter niet met concrete gegevens onderbouwd – bijvoorbeeld door een aangifte inkomstenbelasting over te leggen – dat aangifte is gedaan van een contant geldbedrag boven die vrijstelling. Evenmin heeft de verdediging bepleit dat een ander concreet bedrag onder die vrijstelling als beginsaldo moet worden vastgesteld.
Gelet op het vorengaande zal het hof uitgaan van het ontnemingsrapport en het beginsaldo van de kasopstelling vaststellen op een bedrag van
€ 0,00 (nihil).
b) Legale contante inkomsten (opnamen bankrekeningen)
De verdediging heeft bepleit dat het geldbedrag van € 6.419,27, betreffende het eindsaldo – na aftrek van kosten – van de bankrekening die op 30 december 2009 is beëindigd, heeft te gelden als een contante opname, maar ten onrechte door de rechtbank niet als zodanig is meegenomen in de kasopstelling.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is – met de verdediging – van oordeel dat voormeld geldbedrag valt aan te merken als een contante opname. Kenmerk van de eenvoudige kasopstelling is immers dat daarmee de contante inkomsten en uitgaven worden opgenomen. Daarbij gaat het in de kern om de vraag of een geldbedrag dat bestond uit – bijvoorbeeld – giraal vermogen terechtkomt in het contante vermogen van betrokkenen. Daarvan is ook in het onderhavige geval sprake. Betrokkenen krijgen immers een contant geldbedrag tot hun beschikking dat tot kort daarvoor giraal beschikbaar was. Hierdoor wordt het omgezet in contant vermogen en kunnen betrokkenen hiermee ook contante uitgaven doen.
Het hof zal daarom een bedrag van € 6.419,27 toevoegen aan het door de rechtbank vastgestelde totaalbedrag aan contante inkomsten in de vorm van opnamen van bankrekeningen.
Daarmee komt het hof tot de volgende legale contante inkomsten uit bankopnamen.
RABO rekening [rekeningnummer 1] t.n.v. [medebetrokkene 1] € 37.861,26
SNSB rekening [rekeningnummer 2] t.n.v. [betrokkene] € 1.000,00
INGB rekening [rekeningnummer 3] t.n.v. [medebetrokkene 1] (BE) € 8.913,66‬ +
Subtotaal legale contante inkomsten (bankopnamen) € 47.774,92
Gelet op het vorengaande zal het hof de contante inkomsten – in de vorm van opnamen van bankrekeningen – vaststellen op een bedrag van
€ 47.774,92.
c) Werkelijk eindsaldo kas
Bij de doorzoeking op 26 januari 2010 is in de woning van betrokkenen een geldbedrag aangetroffen van – in totaal en omgerekend naar euro’s – € 2.197,96. Dit geldbedrag is in beslag genomen. Tegen de vaststelling van dit geldbedrag als werkelijk eindsaldo is door de verdediging geen verweer gevoerd.
Gelet op het vorengaande zal het hof – evenals de rechtbank – het werkelijke eindsaldo van de kasopstelling vaststellen op een bedrag van
€ 2.197,96.
d) Contante uitgaven (stortingen op bankrekeningen)
De verdediging heeft bepleit dat het geldbedrag van € 5.509,72 dat op 17 december 2009, waarbij de opbrengst van de Belgische bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer 3] , ten onrechte door de rechtbank is beschouwd als een contante storting, nu weliswaar een geldbedrag gestort wordt op een andere rekening, maar dit geen contante storting betreft.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof is – met de verdediging – van oordeel dat voormeld geldbedrag niet valt aan te merken als een contante storting. Kenmerk van de eenvoudige kasopstelling is immers dat daarmee uitsluitend de contante inkomsten en uitgaven worden opgenomen. Weliswaar is in dit geval een geldbedrag gestort op een andere rekening, maar nu dit bedrag niet uit een contante bron afkomstig is, kan niet worden gesproken van een contante storting.
Het hof zal daarom een bedrag van € 5.509,72 buiten beschouwing laten bij het vaststellen van de contante uitgaven in de vorm van stortingen op bankrekeningen.
Daarmee komt het hof tot de volgende contante uitgaven aan bankstortingen.
RABO rekening [rekeningnummer 1] t.n.v. [medebetrokkene 1] € 21.114,77
SNSB rekening [rekeningnummer 2] t.n.v. [betrokkene] € 360,00
INGB rekening [rekeningnummer 3] t.n.v. [medebetrokkene 1] (BE) € 4.000,00‬ +
Subtotaal contante uitgaven (bankstortingen) € 25.474,77
Gelet op het vorengaande zal het hof de contante uitgaven – in de vorm van stortingen op bankrekeningen – vaststellen op een bedrag van
€ 25.474,77.
e) Overige contante uitgaven
1.
Overige contante uitgaven – twee facturen van [bedrijf 1] [2]
De verdediging heeft bepleit dat de factuur van € 1.007,50 is voldaan door [getuige 1] en dat dit voldoende aannemelijk is gemaakt. De verdediging heeft te kennen gegeven dat de factuur van € 995,00 kan worden meegenomen in de kasopstelling. Het hof acht – gelet op de verklaring die getuige [getuige 1] op 19 januari 2015 bij de rechter-commissaris heeft afgelegd alsmede gelet op zijn schriftelijke verklaring d.d. 5 december 2010 – aannemelijk dat de factuur van € 1.007,50 inderdaad door hem is voldaan. Het hof zal de factuur van € 995,00 betrekken in de kasopstelling.
Het hof zal derhalve een bedrag van
€ 995,00als contante uitgave betrekken in de kasopstelling.
2.
Overige contante uitgaven – Chrysler Voyager [3]
De rechtbank heeft het navolgende overwogen.
“Op 7 november 2009 heeft [medebetrokkene 1] voor een bedrag van € 2.750,00 een personenauto van het merk Chrysler Voyager (kenteken [kenteken] ) gekocht bij [bedrijf 2] . De factuur werd contant betaald. Volgens de politie blijkt uit de historie van de Rijkdienst voor het wegverkeer dat het voertuig van 12 november 2009 tot 25 januari 2010 op naam heeft gestaan van [betrokkene] .”
Het hof neemt vorenstaande overweging van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en zal derhalve – evenals de rechtbank – een bedrag van
€ 2.750,00als contante uitgave betrekken in de kasopstelling.
3.
Overige contante uitgaven – bonnen en facturen
3.1.
Factuur [bedrijf 3] TV en DVD recorder
De verdediging heeft bepleit dat de factuur van € 4.495,00 is voldaan door de (schoon)ouders van betrokkenen en dat deze factuur derhalve niet dient te worden meegenomen in de kasopstelling. Het hof acht dit aannemelijk, gelet op de verklaringen die door de betrokkenen zijn afgelegd bij de rechter-commissaris op respectievelijk 28 januari 2015 en 29 januari 2015.
Het hof zal derhalve voormelde factuur buiten beschouwing laten.
3.2.
Factuur [bedrijf 4] [4]
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof acht – evenals de rechtbank – aannemelijk dat deze factuur contant is voldaan, nu niet is gebleken dat de factuur giraal is voldaan en zulks evenmin door de verdediging is betwist.
Het hof zal deze factuur derhalve betrekken in de kasopstelling en het door de rechtbank vastgestelde bedrag ter hoogte van
€ 138,00hanteren.
3.3.
Factuur [bedrijf 5] [5]
De rechtbank heeft het navolgende overwogen.
“ [medebetrokkene 1] heeft op 21 augustus 2006 de premie betaald voor een hoortoestelverzekering voor 2x Oticon Delta 8000-hoorapparaten. Deze premie bedraagt € 420,00 en is contant voldaan volgens de factuur. Het voormelde bedrag neemt de rechtbank mee als contante uitgave.”
Het hof neemt vorenstaande overweging van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en zal – evenals de rechtbank – een bedrag van
€ 420,00als contante uitgave betrekken in de kasopstelling.
3.4.
Facturen [bedrijf 3] [6]
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof acht – evenals de rechtbank – aannemelijk dat deze facturen contant zijn voldaan, nu niet is gebleken dat de facturen giraal zijn voldaan en zulks evenmin door de verdediging is betwist.
Het hof zal deze facturen derhalve betrekken in de kasopstelling en het door de rechtbank vastgestelde bedrag ter hoogte van
€ 548,00hanteren.
3.5.
Factuur [bedrijf 6] [7]
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof acht – evenals de rechtbank – aannemelijk dat deze facturen contant zijn voldaan, nu niet is gebleken dat de facturen giraal zijn voldaan en zulks evenmin gemotiveerd is aangevoerd door de verdediging. Daarbij zal het hof ook uitgaan van het bedrag minus de op de factuur in rekening gebrachte € 90,00.
Het hof zal deze factuur derhalve betrekken in de kasopstelling en het door de rechtbank vastgestelde bedrag ter hoogte van
€ 345,00hanteren.
3.6.
Factuur [bedrijf 7] [8]
De verdediging heeft bepleit dat het hof de factuur betreffende [bedrijf 7] van € 780,54 niet zal betrekken in de kasopstelling, nu deze niet de economische eenheid van betrokkenen betreft. Het hof acht dit – gelet op het feit dat de factuur aan iemand anders is geadresseerd – aannemelijk.
Het hof zal derhalve voormelde factuur buiten beschouwing laten.
3.7.
Factuur [bedrijf 8] [9]
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof acht – evenals de rechtbank – aannemelijk dat deze factuur contant is voldaan, nu niet is gebleken dat de factuur giraal is voldaan en zulks evenmin door de verdediging is betwist.
Het hof zal deze factuur derhalve betrekken in de kasopstelling en het door de rechtbank vastgestelde bedrag ter hoogte van €
127,45hanteren.
3.8.
Bon [bedrijf 9] [10]
De rechtbank heeft het navolgende overwogen.
“Op 2 mei 2009 is volgens de bon een scooter (AGM Retro) aangeschaft en rijklaar gemaakt voor een bedrag van € 1.538,95. In deze prijs is ook de aanschaf van een kettingslot inbegrepen. Niet is gebleken dat deze bon giraal is betaald. Nu de bon bij [medebetrokkene 1] en [betrokkene] thuis is aangetroffen, worden zij geacht deze bon te hebben betaald. De rechtbank neemt het voormelde bedrag mee als contante uitgave.”
Het hof neemt vorenstaande overweging van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en zal – evenals de rechtbank – een bedrag van
€ 1.538,95als contante uitgave betrekken in de kasopstelling.
3.9.
[bedrijf 10] [11]
De rechtbank heeft het navolgende overwogen.
“ [betrokkene] heeft op 27 november 2007 respectievelijk 29 mei 2009 de contributie voor deze sportclub van € 240,00 respectievelijk € 222,00 betaald. Uit het dossier blijkt niet dat deze kosten giraal zijn betaald. De rechtbank neemt voormelde bedragen, totaal € 462,00, om die reden mee als contante uitgaven.”
Het hof neemt vorenstaande overweging van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en zal – evenals de rechtbank – een bedrag van
€ 462,00als contante uitgave betrekken in de kasopstelling.
3.10.
Factuur [bedrijf 11] [12]
De rechtbank heeft het navolgende overwogen.
“ [medebetrokkene 1] heeft op 31 juli 2009 bij dit bedrijf twee knoopbatterijen gekocht en zes airconditioning-apparaten split type besteld en al volledig betaald voor in totaal € 1.680,76. De factuur is contant betaald. Nu uit het dossier niet blijkt dat dit bedrag giraal is betaald, neemt de rechtbank het bedrag mee als contante uitgave in haar kasopstelling.”
Het hof neemt vorenstaande overweging van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en zal – evenals de rechtbank – een bedrag van
€ 1.680,76als contante uitgave betrekken in de kasopstelling.
3.11.
Facturen [bedrijf 12] [13]
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Het hof acht – evenals de rechtbank – aannemelijk dat deze factuur contant is voldaan, nu niet is gebleken dat de facturen giraal zijn voldaan en zulks evenmin door de verdediging is betwist.
Het hof zal deze factuur derhalve betrekken in de kasopstelling en het door de rechtbank vastgestelde bedrag ter hoogte van
€ 141,37hanteren.
3.12.
Bon [bedrijf 13]
De verdediging heeft bepleit dat het hof de factuur betreffende [bedrijf 13] van € 20,00 niet zal betrekken in de kasopstelling, nu deze niet de economische eenheid van betrokkenen betreft. Het hof acht dit aannemelijk gelet op het feit dat op de factuur geen tenaamstelling is weergegeven en derhalve niet duidelijk is of de desbetreffende factuur door betrokkenen contant is voldaan.
Het hof zal derhalve voormelde factuur buiten beschouwing laten.
3.13.
Bon [bedrijf 14]
De verdediging heeft bepleit dat de factuur van [bedrijf 14] van € 1.033,96 is voldaan door [getuige 3] en dat dit voldoende aannemelijk is gemaakt, nu [getuige 3] de laptops op naam van zijn bedrijf [bedrijf 15] heeft gekocht en de facturen ook waren geadresseerd aan zijn bedrijf.
Het hof acht dit aannemelijk gelet op het feit dat de factuur inderdaad op naam stond van het bedrijf [bedrijf 15] , hetgeen door [getuige 3] is verklaard bij gelegenheid van zijn verhoor bij de rechter-commissaris d.d. 29 januari 2015.
Het hof zal derhalve voormelde factuur buiten beschouwing laten.
3.14.
Contract en factuur [bedrijf 16] [14]
De rechtbank heeft het navolgende overwogen.
“ [medebetrokkene 1] heeft op 5 januari 2010 enkele bouwmaterialen bij [bedrijf 16] in Sittard gehuurd. Volgens het contract van die datum was de huursom van die goederen € 43,20 (inclusief BTW). [medebetrokkene 1] heeft die dag de borg ad € 150,00 contant betaald. Op 6 januari 2010 zijn de spullen weer teruggebracht en werd van de borg een bedrag van € 76,70 aan [medebetrokkene 1] terugbetaald. De uiteindelijke huursom bedroeg dus € 73,30 (€ 150,00 -/- € 76,70). Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat, anders dan de financieel rapporteur van de politie heeft gedaan, het bedrag van € 43,20 niet kan worden meegenomen als contante uitgave. Enkel de factuur van € 73,30 neemt de rechtbank mee als contante uitgave.”
Het hof neemt vorenstaande overweging van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en zal – evenals de rechtbank – een bedrag van
€ 73,30als contante uitgave betrekken in de kasopstelling.
3.15.
Kwitantie [bedrijf 17] (inbouw gashaard) [15]
De verdediging heeft te kennen gegeven dat het hof de kwitantie betreffende [bedrijf 17] kan betrekken in de kasopstelling.
Het hof zal deze factuur betreffende [bedrijf 17] betrekken in de kasopstelling en het door de rechtbank vastgestelde bedrag ter hoogte van
€ 2.390,00hanteren.
3.16.
Bromfiets merk Zhongnengh [16]
De verdediging heeft bepleit dat het hof de aanschaf van de bromfiets van het merk Zhongnengh niet zal betrekken in de kasopstelling, nu de aanschaf daarvan aannemelijk is geacht op grond van de verzekering welke op naam van [medebetrokkene 1] stond, terwijl een verzekering geen eigendom veronderstelt, noch contante aanschaf.
Het hof acht aannemelijk dat de bromfiets contant is betaald door betrokkenen, nu de verzekering op naam van [medebetrokkene 1] stond, deze verzekering bovendien werd afgeschreven van de rekening van [medebetrokkene 1] . Ten slotte is niet gebleken dat de brommer giraal is voldaan. Dit is evenmin gemotiveerd betwist.
Het hof zal deze factuur derhalve betrekken in de kasopstelling en het door de rechtbank vastgestelde bedrag ter hoogte van
€ 1.299,00hanteren.
3.17.
Personenauto Dodge Caravan [17]
De verdediging heeft bepleit dat het hof de Dodge Caravan niet zal betrekken in de kasopstelling, nu gehandhaafd wordt dat dit voertuig niet is betaald.
Het hof acht – evenals de rechtbank – onaannemelijk dat een voertuig met een dergelijke waarde op naam wordt gesteld van [betrokkene] terwijl deze nog niet of niet volledig is voldaan. Daarbij acht het hof eveneens van belang dat [getuige 2] bij gelegenheid van zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat normaal gesproken een auto niet weg gaat zonder betaling. Zelfs al zou deze aanvankelijk niet betaald zijn, ziet het hof niet in dat een bedrijf geen werk zou maken van een openstaand bedrag van een dergelijke hoogte. Ten slotte heeft [getuige 2] na voormeld verhoor evenmin – ondanks de belofte daartoe – bescheiden doen toekomen waaruit is gebleken of er nog een bedrag openstaat. Gelet op het vorengaande – en mede in aanmerking genomen dat van een girale betaling niet is gebleken – acht het hof aannemelijk dat de auto contant is betaald. Daarbij gaat het hof uit van de waarde waarop de auto in oktober 2010 getaxeerd is.
Het hof zal de Dodge Caravan derhalve betrekken in de kasopstelling en het door de rechtbank vastgestelde bedrag ter hoogte van
€ 7.200,00hanteren.
3.18.
Swarovski Crystal
De verdediging heeft bepleit dat het hof de Swarovski kristallen (€ 828,00) niet zal betrekken in de kasopstelling, nu de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de aangetroffen kristallen onderdeel zijn van de bestelling d.d. 21 juni 2006.
Het hof acht niet voldoende aannemelijk dat de bij de doorzoeking aangetroffen Swarovski kristallen onderdeel uitmaken van de kristallen die op 21 juni 2006 door [medebetrokkene 1] zijn besteld, temeer nu er meer kristallen zijn aangetroffen in de woning en [medebetrokkene 1] lid was van de Swarovski Crystal Society.
Het hof zal derhalve voormelde factuur buiten beschouwing laten.
3.19.
Resumé bonnen en facturen
Resumerend komt het hof tot een bedrag van (€ 138,00 + € 420,00 + € 548,00 + € 345,00 + € 127,45 + € 1.538,95 + € 462,00 + € 1.680,76 + € 141,37 + € 73,30 + € 2.390,00 + € 1.299,00 + € 7.200,00 =)
€ 16.363,83aan contante uitgaven op basis van de aangetroffen contantbonnen.
4.
Overige contante uitgaven – Reizen
4.1.
Thailand [18]
De verdediging heeft bepleit dat de reis naar Thailand is betaald door [getuige 4] en dat dit voldoende aannemelijk is gemaakt.
Het hof is – evenals de rechtbank – van oordeel dat de verdediging niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten door [getuige 4] zijn betaald. [getuige 4] heeft op 30 november 2015 bij de rechter-commissaris weliswaar verklaard dat hij alles omtrent de reis naar Thailand betaald heeft voor betrokkenen, met uitzondering van de kleding die zij daar kochten. Maar hiervan is geen enkel stuk overgelegd. Ook is niet gebleken dat de reis giraal is betaald. Het hof gaat er derhalve vanuit dat de reis contant door betrokkenen is voldaan.
Het hof zal de reis naar Thailand derhalve betrekken in de kasopstelling en het door de rechtbank vastgestelde bedrag ter hoogte van
€ 2.000,00hanteren.
4.2.
Brazilië [19]
De rechtbank heeft het navolgende overwogen.
“Uit analyse van de bankafschriften van de Rabobankrekening van [medebetrokkene 1] blijkt dat er op 15 augustus 2003 drie kasopnamen hebben plaatsgevonden in Brazilië. De rechtbank acht het aannemelijk dat [medebetrokkene 1] en [betrokkene] in de onderzoeksperiode op vakantie zijn geweest naar Brazilië. Het door de politie geschatte bedrag van deze vakantie van € 2.000,00 (€ 1.000,00 per persoon) komt de rechtbank aannemelijk voor en neemt zij mee als contante uitgave.”
Het hof neemt vorenstaande overweging van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en zal – evenals de rechtbank – een bedrag van
€ 2.000,00als contante uitgave betrekken in de kasopstelling.
4.3.
Miami en creditcardbetalingen
De verdediging heeft bepleit dat het hof de reis naar Miami van € 4.434,20 niet zal betrekken in de kasopstelling, nu deze is betaald door de (schoon)ouders van betrokkenen. Voorts heeft de verdediging bepleit dat de rechtbank ten onrechte de creditcardbetalingen ter hoogte van € 1.528,75 heeft meegenomen in de kasopstelling.
Het hof acht aannemelijk – gelet op de verhoren van betrokkenen bij de rechter-commissaris d.d. 28 januari 2015 en 29 januari 2015 alsmede het verhoor van hun zoon [medebetrokkene 2] d.d. 29 januari 2015 – dat de reis naar Miami is betaald door de (schoon)ouders van betrokkenen. Hierover is in voormelde verhoren steeds eensluidend verklaard.
Het hof zal echter – evenals de rechtbank – de creditcardbetalingen van (in totaal) € 1.528,75 wel betrekken in de kasopstelling, nu deze hebben te gelden als een contante uitgave. Zij zijn niet – tevens – als bankopname opgenomen in de kasopstelling zodat geen sprake is van een dubbeltelling.
Het hof zal derhalve een bedrag van
€ 1.528,75betrekken in de kasopstelling als contante uitgave.
4.4.
Suriname [20]
De verdediging heeft te kennen gegeven dat de uitgaven aan de reis naar Suriname – door de rechtbank vastgesteld op een bedrag van € 875,00 – kunnen worden meegenomen in de kasopstelling.
Het hof zal deze uitgaven derhalve betrekken in de kasopstelling en het door de rechtbank vastgestelde bedrag ter hoogte van
€ 875,00hanteren.
4.5.
Overige reizen (Zwitserland & [bedrijf 18] ) [21]
De verdediging heeft bepleit dat de rechtbank ten onrechte de kosten van de reis naar Zwitserland ter hoogte van € 976,80 heeft meegenomen in de kasopstelling. De desbetreffende tickets stonden niet op naam van betrokkenen. Voorts heeft de verdediging bepleit dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit dossierpagina 3727 van het eindproces-verbaal blijkt dat een contante betaling van € 526,88 is gedaan. Dit had € 132,32 moeten zijn, welk bedrag als contante uitgaven kan worden meegenomen.
Het hof overweegt als volgt.
De rechtbank heeft het navolgende overwogen.
Uit het procesdossier blijkt dat [medebetrokkene 1] en [betrokkene] een treinreis hebben gemaakt naar Samen (Zwitserland) van 26 maart 2009 tot en met 29 maart 2009. Zij hebben per trein van Geilenkirchen naar Luzern eerste klas gereisd voor € 456,00 en van Luzern naar Sarnen tweede klas gereisd voor € 20,80. [medebetrokkene 1] en [betrokkene] hebben drie nachten moeten overnachten. De rechtbank schat dat zij aan het verblijf en de dagelijkse kosten op locatie in totaal € 500,00 hebben betaald. Het is de rechtbank niet gebleken dat deze kosten giraal zijn betaald.
Het hof neemt vorenstaande overweging van de rechtbank over en maakt deze tot de zijne.
Weliswaar stonden de tickets niet op naam van betrokkenen, maar de tickets stonden in het geheel niet op naam. Bovendien zijn deze in de woning van betrokkenen aangetroffen. Nu de verdediging daarvoor geen aannemelijke verklaring naar voren heeft gebracht, is het hof van oordeel dat de tickets, alsmede de verblijfskosten, door betrokkenen contant zijn betaald. Het hof zal daarom een bedrag van € 976,80 betrekken in de kasopstelling als contante uitgave.
Ten aanzien van de uitgaven in [bedrijf 18] overweegt het hof dat uit pagina 3727 van het eindproces-verbaal blijkt dat er op 25 juli 2008 een bedrag van € 650,00 vooruitbetaald is. Daarop zijn de gemaakte kosten ten tijde van het verblijf (€ 526,68) in mindering gebracht. Het restant (€ 123,32) is contant terugbetaald aan betrokkenen. Gelet hierop zal het hof – evenals de rechtbank – een netto-uitgave van (€ 650,00 -/- € 123,32 =) € 526,68 betrekken in de kasopstelling als contante uitgave.
Gelet op het vorengaande zal het hof een bedrag van (€ 976,80 + € 526,68 =) € 1.503,48 in de kasopstelling betrekken als overige reizen.
4.6.
Resumé reizen
Resumerend komt het hof tot een bedrag van (€ 2.000,00 + € 2.000,00 + € 1.528,75 + € 875,00 + € € 1.503,48 =)
€ 7.907,50aan contante uitgaven op aan reizen.
5.
Overige contante uitgaven – NIBUD
De verdediging heeft bepleit dat de rechtbank ten onrechte de NIBUD-uitgaven aan vervoer in de berekening heeft meegenomen in de kasopstelling. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat hierin geen dubbeltellingen zitten omdat de rechtbank bij de contante uitgaven slechts de aanschaf van personenauto’s en scooters heeft meegenomen en geen vaste maandelijkse kosten zoals wegenbelasting, verzekeringen en brandstofkosten. Echter, in die NIBUD-uitgaven zijn ook aanschafkosten verwerkt, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dat de verdediging terecht heeft opgemerkt dat het NIBUD ook rekening houdt met aanschafkosten in de vorm van afschrijvingskosten. De maandelijkse vervoerskosten betreffen echter niet uitsluitend afschrijvingskosten. Daarom zal het hof – naar redelijkheid en gelet op de huidige verhouding tussen afschrijvingskosten en totale maandelijkse kosten van het NIBUD – de maandelijkse uitgaven aan vervoer verminderen met een percentage van 30 procent, zodat de maandelijkse vervoerskosten worden (€ 206,00 x 0,30 =) € 144,20.
Dit leidt tot het volgende overzicht aan NIBUD-uitgaven.
Voeding € 280,00
Overige huishoudelijke uitgaven € 184,00
Kleding en schoeisel € 100,00
Inventaris € 128,00
Vervoer € 144,20 +
Subtotaal NIBUD-uitgaven per maand € 836,20
Voorts is gebleken dat voor een bedrag van € 551,89 girale betalingen zijn gedaan aan NIBUD-uitgaven. Het hof zal daarom een bedrag van (96 maanden x € 836,20 -/- € 551,89 =)
€ 79.723,31‬ in de kasopstelling betrekken aan NIBUD-uitgaven.
6.
Taxaties
De rechtbank heeft het navolgende overwogen.
“Op 17 maart 2010 zijn de woning en de inboedel van [medebetrokkene 1] en [betrokkene] getaxeerd. In opdracht van de politie heeft taxateur Mol de bouwkosten van een aanbouw van woonruimte, overkapping en inbouw van een keuken en badkamer door huurder in die woning getaxeerd Mol beraamde de (in)bouwkosten, inclusief installatiekosten door een ter zake deskundige inclusief BTW op € 64.464,00. Mol hanteerde bij zijn taxatie van de (in)bouwkosten het prijspeil van 17 maart 2010. Taxateur Silberman taxeerde de waarde van de inboedel op € 50.000,00 en de waarde van door [medebetrokkene 1] ten tijde van de taxatie gedragen sieraden op € 16.500,00, derhalve op € 66.500,00 in totaal. Die taxatie geschiedde op basis van de vervangingswaarde.
Door de rechtbank dient allereerst nagegaan te worden of de goederen uit de inboedel en/of de verbouwingen giraal zijn betaald. De rechtbank heeft dat niet kunnen vaststellen. Er zijn in het dossier geen bonnen aangetroffen en uit de bankmutaties zijn geen betalingen hieromtrent naar voren komen. Hieruit volgt dat de kosten van aanschaf van de inboedel en de verbouwing van de woning met contant geld moeten zijn betaald. Om deze kosten c.q. contante uitgaven mee te kunnen nemen in de kasopstelling moeten de goederen zijn aangeschaft en de verbouwingen hebben plaatsgevonden in de onderzoeksperiode. De rechtbank kan op basis van het procesdossier en de taxatierapporten echter niet vaststellen wanneer de goederen zijn gekocht en/of wanneer de verbouwingen hebben plaatsgevonden. Maar ook als dit wel duidelijk geworden zou zijn, dan nog had de rechtbank de taxatierapporten —zoals die er nu liggen— niet mee kunnen nemen in haar kasopstelling. Om dat te kunnen doen hadden namelijk de aanschafwaarden van de goederen en de toenmalige bouwkosten die door [medebetrokkene 1] en [betrokkene] zijn betaald in de taxaties betrokken moeten worden als zijnde de daadwerkelijk door hen gedane uitgaven, en dat is niet het geval geweest. De verbouwingen zijn immers getaxeerd op het prijspeil van 2010 en de inboedel en sieraden zijn gewaardeerd op de vervangingswaarde. De rechtbank ziet ook anderszins geen mogelijkheid om de aanschafwaarde van de inboedel en de sieraden te bepalen, nu het dossier daarover geen enkele concrete informatie bevat.”
Het hof neemt vorenstaande overweging van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en zal – evenals de rechtbank – de taxatierapport buiten beschouwing laten in de kasopstelling.
7.
Tussentijdse vaststelling overige contante uitgave
Gelet op het vorengaande zal het hof – bij de vaststelling van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel – de volgende contante uitgaven betrekken als de post ‘overige contante uitgaven’.
[bedrijf 1] € 995,00
Chrysler Voyager € 2.750,00
Bonnen/facturen € 16.363,83
Vakanties € 7.907,50
NIBUD-uitgaven € 79.723,31
Taxaties € 0,00 +
Contante uitgaven € 107.739,64
Het hof zal derhalve de post ‘overige contante uitgaven’ vaststellen op een bedrag ter hoogte van
€ 107.739,64.
Resumé
Resumerend komt het hof tot de navolgende kasopstelling.
Beginsaldo € 0,00
Legale contante inkomsten (opnamen bankrekeningen) € 47.774,92 +
Werkelijk eindsaldo kas € 2.197,96 -/-
Totaal beschikbaar voor het doen van contante uitgaven € 45.576,96
Contante uitgaven (stortingen op bankrekeningen) € 25.474,77
Overige contante uitgaven € 107.739,64 +
Totale contante uitgaven € 133.214,41
Totaal beschikbaar voor het doen van contante uitgaven € 45.576,96
Totale contante uitgaven € 133.214,41 -/-
Onverklaarbare uitgaven € 87.637,45 (-)
Er is aldus sprake van een
negatiefeindsaldo van € 87.637,45, hetgeen inhoudt dat er voor een totaalbedrag van € 87.637,45 uitgaven zijn gedaan die niet kunnen worden verklaard door de legale contante inkomsten van betrokkenen. Nu de verdediging voor dit bedrag geen aannemelijke verklaring naar voren heeft gebracht, zal het hof de omvang van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkstellen aan de onverklaarbare uitgaven.
Het hof stelt derhalve de geschatte totale omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van
€ 87.637,45.
Toerekening
[betrokkene] heeft samen met haar partner [medebetrokkene 1] op enigerlei wijze voordeel verkregen uit de feiten waarvoor hij is veroordeeld of uit andere strafbare feiten.
Naar het oordeel van het hof is het vermoeden gerechtvaardigd dat betrokkenen gezamenlijk de beschikking hebben (of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad) over de volledige omvang van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, nu zij elkaars partner waren (en nog steeds zijn) en bovendien sprake was van een gezamenlijke huishouding. Zij vormden een economische eenheid.
Echter, nu de op te leggen ontnemingsmaatregel is gegrond op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan het hof niet bepalen dat betrokkenen elk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting (vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1552,
NJ2019/421).
Aan het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof geen aanknopingspunten ontleend die tot een andere verdeling zouden nopen dan een gelijke verdeling, zodat het hof het totale wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs zal verdelen tussen betrokkenen.
Nu het hof de totale geschatte omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 87.637,45, zal het hof een bedrag (€ 87.637,45 / 2 =)
€ 43.818,73toerekenen aan de betrokkene.
Op te leggen betalingsverplichting
Redelijke termijn
De verdediging heeft bepleit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding dient te leiden tot vermindering van de op te leggen betalingsverplichting.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
In de onderhavige ontnemingszaak zal het hof de termijn in eerste aanleg rekenen vanaf 29 januari 2010, op welke datum jegens de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Op 23 april 2018 is het bestreden vonnis gewezen. Daarmee is de redelijke termijn, die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, fors overschreden met ongeveer 8 jaren en 3 maanden. Deze overschrijding is in eerste aanleg reeds in de onderliggende strafzaak tegen de betrokkene in hoger beroep – in welke zaak het hof op 14 december 2017 arrest gewezen heeft – verdisconteerd. Derhalve ziet het hof thans geen aanleiding ziet deze overschrijding alsnog te verdisconteren in de op te leggen betalingsverplichting.
Namens de betrokkene is op 7 mei 2018 hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. Het hof doet bij arrest van heden, 1 juli 2022, einduitspraak. Daarmee is de redelijke termijn, die ook voor deze fase op twee jaren wordt gesteld, overschreden met ongeveer 2 jaren 1 maand en 3 weken, welke overschrijding niet aan de proceshouding van de betrokkene valt te wijten.
Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof ziet gelet op het vorengaande aanleiding om de op te leggen betalingsverplichting te verminderen met 25 procent, resulterend in een bedrag van (0,25 x € 43.818,73 ≈) € 10.954,68. Echter, gelet op bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad bedraagt een vermindering in beginsel niet meer dan € 5.000,00. Het hof zal derhalve deze vermindering maximeren op een bedrag van € 5.000,00 en dat bedrag in mindering brengen op de op te leggen betalingsverplichting.
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 43.818,73
Vermindering wegens overschrijding redelijke termijn € 5.000,00 -/-
Betalingsverplichting € 38.818,73
Het hof zal aan de betrokkene aldus een betalingsverplichting opleggen van
€ 38.818,73.
Gijzeling
Met ingang van 1 januari 2020 is artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde LOVS-afspraken voor elke volle € 50,00 van het opgelegde bedrag aan betalingsverplichting niet meer dan één dag aan gijzeling gerekend. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste drie jaar.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van
€ 43.818,73 (drieënveertigduizend achthonderdachttien euro en drieënzeventig eurocent);
legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 38.818,73 (achtendertigduizend achthonderdachttien euro en drieënzeventig eurocent);
bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op
776 (zevenhonderdzesenzeventig)dagen.
Aldus gewezen door:
mr. B. Stapert, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. H.N. Brouwer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. Vulto, griffier,
en op 1 juli 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Tenzij anders vermeld wordt hierna verwezen naar pagina’s van het proces-verbaal ‘Witwassen LIVE, [medebetrokkene 1] / [betrokkene] ’ van de regiopolitie Limburg-Zuid, divisie Regionale recherche, Bureau Financiële recherche, onder proces-verbaalnummer 29-11720, gesloten d.d. 9 februari 2011 door verbalisant [verbalisant] , financieel onderzoeker van de regiopolitie Limburg-Zuid (doorgenummerde pagina’s 5273 tot en met 5496). Alle tot het bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
2.Dossierpagina’s 5428 en 5435.
3.Dossierpagina’s 5429 en 5436.
4.Dossierpagina’s 5429 en 5437 in combinatie met de bonnen van [bedrijf 4] d.d. 17juni 2006, niet behorende bij het doorgenummerde dossier.
5.Dossierpagina’s 5429 en 5437 in combinatie met de factuur van [bedrijf 5] d.d. 17 augustus 2006, niet behorende bij het doorgenummerde dossier
6.Dossierpagina’s 5429 en 5437 in combinatie met de bonnen van [bedrijf 3] d.d. 29 november 2007 en 5 januari 2010, niet behorende bij het doorgenummerde dossier.
7.Dossierpagina’s 5429 en 5437 in combinatie met de factuur [bedrijf 6] d.d. 25 juli 2007, niet behorende bij het doorgenummerde dossier.
8.Dossierpagina’s 5429 en 5437 in combinatie met de factuur [bedrijf 7] d.d. 19 oktober 2007, niet behorende bij het doorgenummerde dossier.
9.Dossierpagina’s 5429 en 5437 in combinatie met de factuur [bedrijf 8] d.d. 19 december 2007, niet behorende bij het doorgenummerde dossier.
10.Dossierpagina’s 5429 en 5437 in combinatie met het proces-verbaal van bevindingen van in beslag genomen goederen op het adres: [adres] d.d. 10 maart 2010, pagina 2588 met bijlagen op pagina’s 2639 en 3718 en de bon van [bedrijf 9] d.d. 2 mei 2009, niet
11.pagina’s 5429 en 5437 in combinatie met de [bedrijf 10] d.d. 29 mei 2009, niet behorende bij het doorgenummerde dossier.
12.pagina’s 5429 en 5437 in combinatie met de factuur van [bedrijf 11] d.d. 31 juli 2009, niet behorende bij het doorgenummerde dossier.
13.pagina’s 5429 en 5437 in combinatie met de bon van [bedrijf 12] d.d. 7 augustus 2009, niet behorende bij het doorgenummerde dossier.
14.Dossierpagina’s 5429 en 5437 in combinatie met de bon van [bedrijf 16] d.d. 5 en 6 januari 2010, niet behorende bij het doorgenummerde dossier
15.Proces-verbaal van bevindingen van in beslag genomen goederen op het adres: [adres] d.d. 10 maart 2010, dossierpagina 2588 met bijlage op dossierpagina 2718.
16.Proces-verbaal van bevindingen van in beslag genomen goederen op het adres: [adres] d.d. 10 maart 2010, pagina 2588 en 2592 met bijlage op pagina 3721.
17.Proces-verbaal van bevindingen van in beslag genomen goederen op het adres: [adres] d.d. 10 maart 2010, pagina’s 2588 en 2599 met bijlage op pagina’s 3767 tot en met 3769; opdrachtbevestiging conservatoir beslag, pagina 5460; proces-verbaal verhoor van getuige [getuige 2] bij de rechter-commissaris d.d. 29 januari 2015, met bijlage, niet behorende bij het doorgenummerde dossier.
18.Dossierpagina’s 5433 en 5462 tot en met 5466 in combinatie met proces-verbaal van bevindingen van in beslag genomen goederen op het adres [adres] d.d. 10 maart 2010, dossierpagina’s 2601, 2602 en 2605.
19.Dossierpagina’s 5433 en 5348.
20.Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagname, adres: [adres] , d.d. 26 april 2010, dossierpagina 3727.
21.Proces-verbaal van doorzoeking ter inbeslagname, adres: [adres] , d.d. 26 april 2010, pagina 3724, 3725 en 3726.