4.6.Resumé reizen
Resumerend komt het hof tot een bedrag van (€ 2.000,00 + € 2.000,00 + € 1.528,75 + € 875,00 + € € 1.503,48 =)
€ 7.907,50aan contante uitgaven op aan reizen.
5.
Overige contante uitgaven – NIBUD
De verdediging heeft bepleit dat de rechtbank ten onrechte de NIBUD-uitgaven aan vervoer in de berekening heeft meegenomen in de kasopstelling. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat hierin geen dubbeltellingen zitten omdat de rechtbank bij de contante uitgaven slechts de aanschaf van personenauto’s en scooters heeft meegenomen en geen vaste maandelijkse kosten zoals wegenbelasting, verzekeringen en brandstofkosten. Echter, in die NIBUD-uitgaven zijn ook aanschafkosten verwerkt, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dat de verdediging terecht heeft opgemerkt dat het NIBUD ook rekening houdt met aanschafkosten in de vorm van afschrijvingskosten. De maandelijkse vervoerskosten betreffen echter niet uitsluitend afschrijvingskosten. Daarom zal het hof – naar redelijkheid en gelet op de huidige verhouding tussen afschrijvingskosten en totale maandelijkse kosten van het NIBUD – de maandelijkse uitgaven aan vervoer verminderen met een percentage van 30 procent, zodat de maandelijkse vervoerskosten worden (€ 206,00 x 0,30 =) € 144,20.
Dit leidt tot het volgende overzicht aan NIBUD-uitgaven.
Voeding € 280,00
Overige huishoudelijke uitgaven € 184,00
Kleding en schoeisel € 100,00
Inventaris € 128,00
Vervoer € 144,20 +
Subtotaal NIBUD-uitgaven per maand € 836,20
Voorts is gebleken dat voor een bedrag van € 551,89 girale betalingen zijn gedaan aan NIBUD-uitgaven. Het hof zal daarom een bedrag van (96 maanden x € 836,20 -/- € 551,89 =)
€ 79.723,31 in de kasopstelling betrekken aan NIBUD-uitgaven.
6.
Taxaties
De rechtbank heeft het navolgende overwogen.
“Op 17 maart 2010 zijn de woning en de inboedel van [medebetrokkene 1] en [betrokkene] getaxeerd. In opdracht van de politie heeft taxateur Mol de bouwkosten van een aanbouw van woonruimte, overkapping en inbouw van een keuken en badkamer door huurder in die woning getaxeerd Mol beraamde de (in)bouwkosten, inclusief installatiekosten door een ter zake deskundige inclusief BTW op € 64.464,00. Mol hanteerde bij zijn taxatie van de (in)bouwkosten het prijspeil van 17 maart 2010. Taxateur Silberman taxeerde de waarde van de inboedel op € 50.000,00 en de waarde van door [medebetrokkene 1] ten tijde van de taxatie gedragen sieraden op € 16.500,00, derhalve op € 66.500,00 in totaal. Die taxatie geschiedde op basis van de vervangingswaarde.
Door de rechtbank dient allereerst nagegaan te worden of de goederen uit de inboedel en/of de verbouwingen giraal zijn betaald. De rechtbank heeft dat niet kunnen vaststellen. Er zijn in het dossier geen bonnen aangetroffen en uit de bankmutaties zijn geen betalingen hieromtrent naar voren komen. Hieruit volgt dat de kosten van aanschaf van de inboedel en de verbouwing van de woning met contant geld moeten zijn betaald. Om deze kosten c.q. contante uitgaven mee te kunnen nemen in de kasopstelling moeten de goederen zijn aangeschaft en de verbouwingen hebben plaatsgevonden in de onderzoeksperiode. De rechtbank kan op basis van het procesdossier en de taxatierapporten echter niet vaststellen wanneer de goederen zijn gekocht en/of wanneer de verbouwingen hebben plaatsgevonden. Maar ook als dit wel duidelijk geworden zou zijn, dan nog had de rechtbank de taxatierapporten —zoals die er nu liggen— niet mee kunnen nemen in haar kasopstelling. Om dat te kunnen doen hadden namelijk de aanschafwaarden van de goederen en de toenmalige bouwkosten die door [medebetrokkene 1] en [betrokkene] zijn betaald in de taxaties betrokken moeten worden als zijnde de daadwerkelijk door hen gedane uitgaven, en dat is niet het geval geweest. De verbouwingen zijn immers getaxeerd op het prijspeil van 2010 en de inboedel en sieraden zijn gewaardeerd op de vervangingswaarde. De rechtbank ziet ook anderszins geen mogelijkheid om de aanschafwaarde van de inboedel en de sieraden te bepalen, nu het dossier daarover geen enkele concrete informatie bevat.”
Het hof neemt vorenstaande overweging van de rechtbank over, maakt deze tot de zijne en zal – evenals de rechtbank – de taxatierapport buiten beschouwing laten in de kasopstelling.
7.
Tussentijdse vaststelling overige contante uitgave
Gelet op het vorengaande zal het hof – bij de vaststelling van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel – de volgende contante uitgaven betrekken als de post ‘overige contante uitgaven’.
[bedrijf 1] € 995,00
Chrysler Voyager € 2.750,00
Bonnen/facturen € 16.363,83
Vakanties € 7.907,50
NIBUD-uitgaven € 79.723,31
Taxaties € 0,00 +
Contante uitgaven € 107.739,64
Het hof zal derhalve de post ‘overige contante uitgaven’ vaststellen op een bedrag ter hoogte van
€ 107.739,64.
Resumé
Resumerend komt het hof tot de navolgende kasopstelling.
Beginsaldo € 0,00
Legale contante inkomsten (opnamen bankrekeningen) € 47.774,92 +
Werkelijk eindsaldo kas € 2.197,96 -/-
Totaal beschikbaar voor het doen van contante uitgaven € 45.576,96
Contante uitgaven (stortingen op bankrekeningen) € 25.474,77
Overige contante uitgaven € 107.739,64 +
Totale contante uitgaven € 133.214,41
Totaal beschikbaar voor het doen van contante uitgaven € 45.576,96
Totale contante uitgaven € 133.214,41 -/-
Onverklaarbare uitgaven € 87.637,45 (-)
Er is aldus sprake van een
negatiefeindsaldo van € 87.637,45, hetgeen inhoudt dat er voor een totaalbedrag van € 87.637,45 uitgaven zijn gedaan die niet kunnen worden verklaard door de legale contante inkomsten van betrokkenen. Nu de verdediging voor dit bedrag geen aannemelijke verklaring naar voren heeft gebracht, zal het hof de omvang van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel gelijkstellen aan de onverklaarbare uitgaven.
Het hof stelt derhalve de geschatte totale omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op een bedrag van
€ 87.637,45.
Toerekening
[betrokkene] heeft samen met haar partner [medebetrokkene 1] op enigerlei wijze voordeel verkregen uit de feiten waarvoor hij is veroordeeld of uit andere strafbare feiten.
Naar het oordeel van het hof is het vermoeden gerechtvaardigd dat betrokkenen gezamenlijk de beschikking hebben (of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad) over de volledige omvang van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, nu zij elkaars partner waren (en nog steeds zijn) en bovendien sprake was van een gezamenlijke huishouding. Zij vormden een economische eenheid.
Echter, nu de op te leggen ontnemingsmaatregel is gegrond op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht, kan het hof niet bepalen dat betrokkenen elk hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting (vgl. HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1552,NJ2019/421). Aan het verhandelde ter terechtzitting heeft het hof geen aanknopingspunten ontleend die tot een andere verdeling zouden nopen dan een gelijke verdeling, zodat het hof het totale wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs zal verdelen tussen betrokkenen.
Nu het hof de totale geschatte omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld op € 87.637,45, zal het hof een bedrag (€ 87.637,45 / 2 =)
€ 43.818,73toerekenen aan de betrokkene.
Op te leggen betalingsverplichting
Redelijke termijn
De verdediging heeft bepleit dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat deze overschrijding dient te leiden tot vermindering van de op te leggen betalingsverplichting.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, EVRM het recht van iedere veroordeelde is gewaarborgd dat binnen een redelijke termijn op de ontnemingsvordering wordt beslist. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
In de onderhavige ontnemingszaak zal het hof de termijn in eerste aanleg rekenen vanaf 29 januari 2010, op welke datum jegens de betrokkene een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld. Op 23 april 2018 is het bestreden vonnis gewezen. Daarmee is de redelijke termijn, die voor deze fase doorgaans op twee jaren wordt gesteld, fors overschreden met ongeveer 8 jaren en 3 maanden. Deze overschrijding is in eerste aanleg reeds in de onderliggende strafzaak tegen de betrokkene in hoger beroep – in welke zaak het hof op 14 december 2017 arrest gewezen heeft – verdisconteerd. Derhalve ziet het hof thans geen aanleiding ziet deze overschrijding alsnog te verdisconteren in de op te leggen betalingsverplichting.
Namens de betrokkene is op 7 mei 2018 hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. Het hof doet bij arrest van heden, 1 juli 2022, einduitspraak. Daarmee is de redelijke termijn, die ook voor deze fase op twee jaren wordt gesteld, overschreden met ongeveer 2 jaren 1 maand en 3 weken, welke overschrijding niet aan de proceshouding van de betrokkene valt te wijten.
Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hof ziet gelet op het vorengaande aanleiding om de op te leggen betalingsverplichting te verminderen met 25 procent, resulterend in een bedrag van (0,25 x € 43.818,73 ≈) € 10.954,68. Echter, gelet op bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad bedraagt een vermindering in beginsel niet meer dan € 5.000,00. Het hof zal derhalve deze vermindering maximeren op een bedrag van € 5.000,00 en dat bedrag in mindering brengen op de op te leggen betalingsverplichting.
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 43.818,73
Vermindering wegens overschrijding redelijke termijn € 5.000,00 -/-
Betalingsverplichting € 38.818,73
Het hof zal aan de betrokkene aldus een betalingsverplichting opleggen van
€ 38.818,73.
Met ingang van 1 januari 2020 is artikel 36e, elfde lid, van het Wetboek van Strafrecht direct van toepassing geworden. Het hof zal daarom bij het opleggen van de ontnemingsmaatregel tevens de duur van de gijzeling bepalen die, met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering, ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt overeenkomstig de door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) vastgestelde LOVS-afspraken voor elke volle € 50,00 van het opgelegde bedrag aan betalingsverplichting niet meer dan één dag aan gijzeling gerekend. De duur van de gijzeling beloopt ten hoogste drie jaar.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dit ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens gold dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens geldt.