Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het tweede middel
3.Beoordeling van de middelen voor het overige
4.Beslissing
8 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die was veroordeeld voor het medeplegen van het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennepbestanddelen. De betrokkene was vrijgesproken van hennepteelt. Het Hof had een hoofdelijke betalingsverplichting opgelegd voor het bedrag van € 450.640,00, gebaseerd op de methode van kasopstelling over de periode van 1 januari 2008 tot 2 september 2013. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de wet verkeerd had toegepast door een hoofdelijke betalingsverplichting op te leggen, aangezien de wet dit niet toestaat in het geval van toepassing van artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor rechters om de juiste wettelijke bepalingen toe te passen bij het opleggen van ontnemingsmaatregelen en betalingsverplichtingen.