ECLI:NL:GHSHE:2022:2130

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 juni 2022
Publicatiedatum
30 juni 2022
Zaaknummer
200.309.174_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating van de schuldsaneringsregeling op basis van artikel 288 lid 1 sub b en c Faillissementswet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om [appellant] en [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had eerder op 4 april 2022 de verzoeken van beide appellanten afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was gemaakt dat zij te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof heeft de zaak behandeld na een mondelinge zitting op 1 juni 2022, waarbij beide appellanten, bijgestaan door hun advocaat, hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder medische rapporten en eerdere processtukken.

De appellanten hebben een totale schuldenlast van € 513.013,99, waaronder preferente belastingschulden en een schuld aan het CJIB. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten niet voldoende hadden aangetoond dat zij zich in de afgelopen vijf jaar voldoende hadden ingespannen om hun schulden te voldoen. Het hof heeft deze overwegingen bevestigd en geconcludeerd dat de appellanten niet voldoen aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub b en c van de Faillissementswet. Het hof heeft daarbij ook rekening gehouden met de psychosociale problematiek van de appellanten, maar oordeelde dat dit niet voldoende was om hen toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof opmerkt dat de appellanten uitsluitend samen tot de schuldsaneringsregeling willen worden toegelaten, of dat hun verzoek wordt afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 30 juni 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
Uitspraak : 30 juni 2022
Zaaknummer : 200.309.174/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/378448/ FT RK 22/30 en C/01/378450/ FT RK 22/31
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante],
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. M.A.J. Emonds te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 4 april 2022.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 april 2022, hebben [appellant] en [appellante] ieder voor zich het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de schuldsaneringsregeling alsnog op hen van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en [appellante] , beiden bijgestaan door mr. Emonds, alsmede mevrouw [maatschappelijk werkster] , maatschappelijk werkster en hierna te noemen: mw. [maatschappelijk werkster] , gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 maart 2022;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 19 mei 2022.
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] en [appellante] overgelegde stukken, te weten: bijlage 1 t/m 7, behorende bij het beroepschrift.
Vervolgens heeft het hof nog kennisgenomen van de door [appellant] en [appellante]
met toestemming van het hof na de mondelinge behandeling in hoger beroep
(alsnog) overgelegde producties, te weten bijlage 6 en 7, medische rapporten
arbeidsbelastbaarheid ten aanzien van zowel [appellant] als [appellante] , ingekomen bij
inlichtingenformulier op 20 juni 2022.
3. De beoordeling
3.1.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 513.013,99.
Daaronder bevinden zich preferente belastingschulden van (in totaal) € 17.799,56 alsmede een schuld aan het CJIB van (in totaal) € 7.933,61. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het gedane aanbod hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest en dat [appellant] en [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd:
“2.4.1. Het is aan verzoekers om voldoende aannemelijk te maken dat ze de afgelopen vijf
jaar te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun
schulden. Hierin zijn ze ten aanzien van het onbetaald laten van hun schulden niet geslaagd.
Verzoekers hebben de afgelopen vijf jaar niet voltijd gewerkt, en daarmee slechts een
inkomen ter hoogte van de beslagvrije voet verdiend. Toch hebben zij nagelaten te
solliciteren. Dit terwijl niet is gebleken van (enige mate van) arbeidsongeschiktheid van
verzoekers. Verzoekers hebben zich hiermee de belangen van hun schuldeisers onvoldoende
aangetrokken. Verzoeker had overigens in dat kader ook een vergoeding moeten bedingen
voor het begeleiden van zijn zwager, die op internationaal niveau vechtsport beoefende.
2.4.2.
Het is eveneens aan verzoekers om voldoende aannemelijk te maken dat zij de uit de
schuldsaneringsregeling voorvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen.
Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt in de toekomst wel aan hun
inspanningsverplichting om zoveel mogelijk geld te verdienen, te zullen voldoen. Daardoor
hebben verzoekers onvoldoende blijk gegeven van een saneringsgezinde houding.”
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. Zij hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] en [appellante] hebben tijdens de zitting van 24 maart 2022 aangegeven dat zij beiden kampen met gezondheidsklachten en niet in staat zijn om (voltijd) werkzaamheden uit te voeren. Zij zijn desondanks werkzaamheden blijven uitvoeren voor zover dat mogelijk was. [appellant] is anderhalve dag per week werkzaam en [appellante] 15 uur per week. Ter zitting bleek echter dat zij niet over de benodigde bewijsstukken beschikten om de rechter hiervan te overtuigen. [appellant] en [appellante] zijn na afloop van de zitting in contact getreden met de gemeente. De betreffende ambtenaar is bekend met hun (thuis)situatie en heeft een afspraak ingepland voor een medische keuring bij een externe specialist op 5 mei 2022.
Verder is de rechter van oordeel dat [appellant] een vergoeding had moeten bedingen voor
het begeleiden van zijn zwager, die op internationaal niveau vechtsport beoefende. Dit is
enerzijds begrijpelijk, maar de rechter hecht hier een te grote waarde aan de 'begeleiding'.
[appellant] was niet dé trainer van zijn zwager. Als liefhebber wilde én kon hij als begeleider mee naar de wedstrijden. Aangezien hij niet over de financiële middelen beschikte, heeft zijn zwager de onkosten betaald voor een internationale wedstrijd in Dubai.
Indien [appellant] een salaris zou eisen voor zijn aanwezigheid als begeleider, dan zou dat niet worden gehonoreerd met het gevolg dat hij ook niet meer bij de wedstrijden aanwezig zou kunnen zijn.
Resumerend zijn [appellant] en [appellante] juist van mening dat zij zich maximaal hebben ingespannen ten aanzien van hun schulden, ondanks de gezondheidsbeperkingen. Een groot deel van de problematische schulden dateert van voor 2010. Deze blijven hen achtervolgen en zijn niet af te lossen. Ook dat heeft een grote weerslag op hun mentale
gesteldheid. Teneinde de arbeidsongeschiktheid aan te tonen zal nog een medisch rapport worden ingebracht. Hieruit zal blijken dat [appellant] en [appellante] wel degelijk aan de inspanningsverplichtingen hebben voldaan en kunnen blijven voldoen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] zitten sinds 2007 in de financiële problemen. Zij hebben wel de nodige betalingsregelingen lopen. Naast de financiële problemen werden ook de psychische problemen steeds groter, maar desondanks hebben zij wel steeds doorgewerkt.
Op 5 mei jl. heeft er een medische keuring plaatsgevonden, maar de daaruit voortkomende rapportage is nog niet gereed, althans voor [appellant] en [appellante] nog niet voorhanden. De verwachting is dat deze rapportage een voor [appellant] en [appellante] voordelige conclusie zal kennen in die zin dat waarschijnlijk vast zal worden gesteld dat zij beiden niet volledig arbeidsgeschikt geacht worden.
Voorts erkennen [appellant] en [appellante] dat zij destijds in verband met het exploiteren van een hennepkwekerij een taakstraf gekregen hebben. Deze gedragingen hebben zich echter al tien jaar geleden voorgedaan. Waarom de ontnemingsvordering met betrekking tot dit delict uit 2018 stamt begrijpen zij dan ook niet goed.
Voorts stelt [appellante] dat zij al langere tijd last heeft van een burn-out. Zij staat hiervoor inmiddels onder behandeling van de praktijkondersteuner van haar huisarts. [appellante] geeft aan veel stress te hebben en dat er “
veel van haar schouders zal moeten vallen” eer zij in staat zal zijn om weer normaal te functioneren. Zij gaat ook naar de huisarts voor een recept voor kalmeringstabletten omdat het vanwege de stress soms “
helemaal zwart voor haar ogen wordt”. Daarbij komt dat de behandeling voor haar hernia ook niet adequaat verloopt omdat zij vanwege haar claustrofobie niet in het scan-apparaat durft.
Tot slot geven [appellant] en [appellante] desgevraagd aan dat zij samen tot de schuldsaneringsregeling toegelaten willen worden, dan wel dat hun beider toelatingsverzoek wordt afgewezen. Zij wensen derhalve geen situatie waarbij de een wel en de ander niet wordt toegelaten.
3.6.
Desgevraagd heeft mw. [maatschappelijk werkster] - zakelijk weergegeven - nog het navolgende aangevoerd. Het huis van [appellant] en [appellante] zal binnenkort door de hypotheekverstrekker executoriaal verkocht worden. Als [appellant] en [appellante] niet in de schuldsaneringsregeling terecht komen zullen niet alleen hun financiële, maar ook hun fysieke en mentale problemen waarschijnlijk alleen maar groter worden.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.7.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.2.
Er is sprake van een preferente belastingschuld die deels is ontstaan binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan het toelatingsverzoek. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens, een opgelegde boete, het niet nakomen van aangifteverplichtingen of het niet nakomen van verplichtingen tot afdracht van (omzet)belasting dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage III landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.7.3.
Voorts is er sprake van een CJIB-schuld welke volgens de data op de door [appellant] en [appellante] ingediende schuldenlijst in zijn geheel is ontstaan binnen de periode van vijf jaar voorafgaand aan het toelatingsverzoek. Deze schuld bestaat onder andere uit een ontnemingsvordering (in de schuldenlijst) gedateerd 7 november 2018.
Het betreft hier, gelet op artikel 358 lid 4 sub b Fw, onder meer vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Hoewel een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 288 lid 2 sub c dient te worden afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft welke voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw ter zake van een of meer misdrijven (en welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen de vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift) houdt het hof ten aanzien van deze schuld er uitdrukkelijk rekening mee dat vaststaat dat het hier gaat om een ontnemingsvordering met betrekking tot een strafbaar feit met een pleegdatum van ongeveer tien jaar geleden.
Een klein deel van de totale CJIB-schuld ziet op verkeersovertredingen. Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt eveneens dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Dit deel van deze schuld staat (wél) in de weg aan toelating tot de schuldsaneringsregeling.
3.7.4.
Daarbij komt dat [appellant] , ondanks de benarde financiële situatie waarin hij en [appellante] zich reeds langdurig bevonden, in de vijf jaren voorafgaand aan hun toelatingsverzoek niet overeenkomstig zijn mogelijkheden heeft gewerkt dan wel voldoende (aanvullend) heeft gesolliciteerd. Uit de (aan het hof na de mondelinge behandeling nog nagezonden) medische rapportage arbeidsbelastbaarheid van [appellant] blijkt immers dat hij in beginsel in staat wordt geacht om 5 dagen per week 4 uren, derhalve in totaal 20 uren per week, te werken. [appellant] heeft echter slechts anderhalve dag per week betaalde werkzaamheden verricht en daardoor slechts een beperkt inkomen uit arbeid gegenereerd. Dat dus met terugwerkende kracht vastgesteld kan worden dat [appellant] zich, zoals in het beroepschrift is gesteld, “juist maximaal ingespannen heeft ondanks zijn gezondheidsbeperkingen” is bij deze stand van zaken niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt. Door deze handelwijze (in de afgelopen vijf jaren) heeft [appellant] de belangen van de schuldeisers naar het oordeel van het hof verwijtbaar en langdurig veronachtzaamd.
Met betrekking tot [appellante] acht het hof aannemelijk gemaakt dat zij, gelet op de strekking en inhoud van haar (nagezonden) medische rapportage arbeidsbelastbaarheid, gedurende de vijf jaren voorafgaand aan het toelatingsverzoek wel voldoende, althans conform haar mogelijkheden, uren betaalde arbeid heeft verricht.
3.7.5.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] en [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest, waarbij ten aanzien van [appellant] bovendien heeft te gelden dat hij ook ten aanzien van het onbetaald laten van deze schulden naar het oordeel van het hof niet te goeder trouw geweest is. Tevens is het hof van oordeel dat gelet op het vorengaande ook onvoldoende aannemelijk geworden is dat [appellant] , indien hij tot de schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten, ineens wel in staat en bereid zou zijn om alle uit deze regeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen en zich in te spannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.6.
[appellante] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen gegeven dat er bij haar sprake is van een zekere actuele psychosociale problematiek. Ingevolge punt 5.4.3. van eerdergenoemde bijlage wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] niet overgelegd noch heeft zij op enig moment gesteld dan wel (ter zitting in hoger beroep) de indruk gegeven dat haar psychosociale problematiek op dit moment (reeds) duurzaam beheersbaar zou zijn.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen nakomen en zich zal kunnen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.7.
Voor zover [appellante] (en voor haar mw. [maatschappelijk werkster] ) heeft bedoeld te stellen dat toelating tot de schuldsaneringsregeling een positieve uitwerking zal hebben op haar psychosociale problematiek merkt het hof in dat verband op dat de schuldsaneringsregeling niet op hulpverlening is gericht. De bewindvoerder is belast met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en met het beheer en de vereffening van de boedel. De verantwoordelijkheid voor de nakoming van de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen rust op de schuldenaar. Indien de schuldenaar hulp nodig heeft om zijn verplichtingen na te komen, dient de schuldenaar deze zelf te zoeken. Personen die niet in staat zijn de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen na te komen, worden immers [hof: in beginsel (nog)] niet tot de regeling toegelaten (art. 288 lid 1 sub c Fw, vgl. conclusie AG Van Peursem, 10 mei 2016, ECLI:NL:PHR:2016:616, nr. 6.) ECLI:NL:HR:2016:1479.
3.7.8.
Het hof stelt vast dat door [appellant] en [appellante] in de stukken noch tijdens de mondelinge behandeling een beroep op de zogeheten hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw is gedaan. Voor ambtshalve toepassing van voornoemde clausule (in het kader van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw) acht het hof geen termen aanwezig, daargelaten nog dat [appellant] en [appellante] gelet op het vorengaande niet voldoen aan de vereisten van artikel 288 lid 1 sub c Fw (zoals verwoord in r.o. 3.7.4. respectievelijk 3.7.5. van dit arrest) en toepassing van de hardheidclausule ex artikel 288 lid 3 Fw uitsluitend betrekking kan hebben op omstandigheden als bedoeld in artikel 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw.
3.7.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof tot de slotsom dat het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen, waarbij het hof nog opmerkt dat [appellant] en [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd nadrukkelijk hebben verklaard uitsluitend samen tot de schuldsaneringsregeling te willen worden toegelaten dan wel dat hun beider verzoek wordt afgewezen, aldus reeds 3.5 slot.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, zij het deels op andere gronden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, J.W. van Rijkom en C.M. Molhuysen en in het openbaar uitgesproken op 30 juni 2022.