In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, betreffende de uithuisplaatsing van zijn minderjarige kind. De vader heeft op 11 maart 2022 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 2 december 2021, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige werd verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing werd verleend. Het hof heeft vastgesteld dat de vader zijn hoger beroep te laat heeft ingesteld, aangezien de termijn voor het indienen van het beroep op 2 maart 2022 was verstreken. Hierdoor verklaart het hof de vader niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen deze beschikking.
Daarnaast heeft de vader ook hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 25 februari 2022, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd. De vader betoogt dat er geen noodzaak is voor de uithuisplaatsing en dat hij samen met de moeder in een co-ouderschap voor de minderjarige kan zorgen. De GI en de moeder hebben echter aangegeven dat de uithuisplaatsing op goede gronden is verlengd en dat de situatie van de minderjarige in het pleeggezin zorgwekkend was.
Het hof heeft de argumenten van de vader, de GI en de moeder overwogen en komt tot de conclusie dat de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing nog steeds voldaan zijn. Daarom bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank van 25 februari 2022. De uitspraak is gedaan door een collegiaal hof en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.