ECLI:NL:GHSHE:2022:2007

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 juni 2022
Publicatiedatum
22 juni 2022
Zaaknummer
20/00564
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 4 september 2020 de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 van belanghebbende vernietigd en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525. De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld, waarbij belanghebbende niet is verschenen. Het hof heeft vastgesteld dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende, die niet tijdig de benodigde inkomensverklaring had overgelegd. Het hof oordeelt dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling van de inspecteur, omdat belanghebbende zelf verantwoordelijk was voor het instellen van het beroep. Het hof verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de proceskostenvergoeding betreft. Er wordt geen griffierecht geheven in verband met het hoger beroep van de inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00564
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 4 september 2020, nummer BRE 20/926, in het geding tussen de inspecteur en
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2017 opgelegd. Bij beschikking is belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag en de rentebeschikking verminderd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar vergoedt.
1.4.
De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft geen verweerschrift of enig ander stuk ingediend.
1.5.
De zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2022. Belanghebbende is daar, met kennisgeving vooraf aan het hof, niet verschenen. Namens de inspecteur is verschenen [inspecteur] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende woonde in 2017 in België en had daar een eigen woning in eigendom. Zij wenste de negatieve inkomsten uit die woning in aftrek te brengen op haar inkomsten in 2017. In verband daarmee heeft de inspecteur belanghebbende, voorafgaand aan de beroepsfase, vier maal in de gelegenheid gesteld de in artikel 7.8, lid 6, Wet inkomstenbelasting 2001 bedoelde inkomensverklaring te overleggen. Belanghebbende heeft die inkomensverklaring pas in de beroepsfase overlegd. Omdat daarmee aan de voorwaarden voor behandeling als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige was voldaan, heeft de rechtbank de aanslag verminderd met een bedrag aan negatieve inkomsten uit eigen woning.
2.2.
De rechtbank heeft in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding gezien de inspecteur te veroordelen de proceskosten van belanghebbende. De rechtbank heeft de desbetreffende vergoeding vastgesteld op € 525, wegens door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het indienen van het beroepschrift.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of de rechtbank de inspecteur terecht heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en zo ja, of de rechtbank terecht wegingsfactor 1 heeft gehanteerd.
3.2.
De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover die de proceskostenvergoeding betreft. Belanghebbende heeft schriftelijk noch mondeling gereageerd op het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De inspecteur betoogt in hoger beroep dat er geen grond is voor een proceskostenveroordeling, omdat (a) het beroep is ingesteld door belanghebbende zelf en (b) het instellen van beroep had kunnen worden voorkomen indien belanghebbende de inkomensverklaring eerder had overgelegd, waartoe zij vier maal door de inspecteur in de gelegenheid is gesteld.
4.2.
Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat belanghebbende zich in de bezwaarfase heeft laten bijstaan door een derde die, naar mag worden verondersteld, als beroepsmatig rechtsbijstandverlener moet worden aangemerkt. Het hof leidt uit de gedingstukken af dat het beroepschrift eveneens door die derde is ingediend, gezien het daarin vermelde correspondentieadres, de omstandigheid dat het is ondertekend door die derde en het feit dat de envelop waarin het beroepschrift is verzonden afkomstig is van het administratiekantoor waar die derde werkzaam is.
4.3.
De inspecteur betoogt verder dat het instellen van beroep niet nodig was geweest als belanghebbende de inkomensverklaring eerder had overlegd. Het hof begrijpt het betoog van de inspecteur aldus dat, omdat belanghebbende meermaals in de gelegenheid is gesteld om die verklaring (voorafgaand aan de beroepsfase) te overleggen, van welke gelegenheid zij geen gebruik heeft gemaakt, de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De rechtbank heeft die stelling van de inspecteur verworpen op de grond dat het belanghebbende vrijstaat om in iedere stand van het geding bewijsstukken te overleggen en dat niet is uitgesloten dat er een onderliggende reden is waardoor belanghebbende de inkomensverklaring niet eerder kon overleggen.
4.4.
Hoewel het een partij inderdaad, binnen de grenzen van een goede procesorde, vrijstaat om in elke stand van het geding bewijsstukken te overleggen, kan het voor de vraag of de inspecteur moet worden veroordeeld in de proceskosten van belang zijn om te beoordelen of de belanghebbende die bewijsstukken redelijkerwijs eerder had kunnen overleggen.
Belanghebbende heeft de hiervoor weergegeven stellingname van de inspecteur niet bestreden. Zij heeft ook in hoger beroep geen enkele toelichting verschaft over het waarom van het pas in beroep overleggen van de inkomensverklaring, terwijl die inkomensverklaring beslissend was voor de gegrondheid van het beroep. Omdat belanghebbende, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, de stellingname van de inspecteur in hoger beroep op geen enkele wijze heeft beantwoord, moet er bewijsrechtelijk vanuit worden gegaan dat belanghebbende eerdere gelegenheden tot het overleggen van de inkomensverklaring zonder goede reden onbenut heeft gelaten. Dat betekent dat de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend is voortgevloeid uit gedragingen van belanghebbende, zodat er geen grond is voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende.
Tussenconclusie
4.5.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.6.
Het hof ziet geen aanleiding voor het heffen van griffierecht in verband met het hoger beroep van de inspecteur.
Ten aanzien van de proceskosten
4.7.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:108, lid 1, Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voor zover deze de proceskostenvergoeding betreft.
De uitspraak is gedaan door P.C. van der Vegt, raadsheer, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 juni 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.