3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Bij een daartoe gesloten schriftelijke overeenkomst heeft [geïntimeerden] aan [appellanten] een garage met opslag (verder te noemen ‘de schuur’) ter grootte van ca. 275 m2 verhuurd, gelegen aan de [adres] te [plaats] , achter de door [geïntimeerden] bewoonde woning en slechts bereikbaar via het naast die woning gelegen erf. Het gehuurde is bestemd als garage/opslag. De huur ingegaan op 1 mei 2014 voor de duur van 12 jaar, derhalve eindigend op 30 april 2026. De overeengekomen huursom is € 100,= per jaar. Verder is onder meer overeengekomen dat [geïntimeerden] de levering ten behoeve van het gebruik van water en elektra verzorgt, en dat de kosten voor aansluiting c.q. vastrecht voor [geïntimeerden] zijn.
Blijkens de aanhef van de huurovereenkomst behoort deze bij de koopovereenkomst waarbij [geïntimeerden] de woning met tuin, garage, schapenstal en huis heeft gekocht van [appellanten] .
Bij aangetekende brief van 29 juni 2021 heeft [geïntimeerden] de huur van de schuur opgezegd tegen 1 juli 2021, met de mededeling dat een opzegtermijn van 3 maanden wordt gehanteerd zodat het gehuurde uiterlijk 1 oktober 2021 moet zijn ontruimd en bezemschoon moet worden opgeleverd. Als redenen voor de opzegging voert [geïntimeerden] een drietal argumenten aan: [appellanten] zou herhaaldelijk urineren in de siertuin van [geïntimeerden] , [appellanten] laat onbevoegde derden toe tot de schuur en gebruikt die in strijd met de bestemming voor handelsdoeleinden en [appellanten] heeft met zijn auto door een border van de siertuin van [geïntimeerden] gereden.
[appellanten] heeft de opzegging niet geaccepteerd en bij brief van 5 juli 2021 aan [geïntimeerden] meegedeeld dat de huurovereenkomst niet kan worden opgezegd en dat deze eindigt op 30 april 2026.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellanten] - zakelijk weergegeven – de veroordeling van [geïntimeerden] tot het verlenen van ongehinderd toegang tot het gehuurde en ongehinderd leveren van stroom en water, zolang de huurovereenkomst voortduurt, dan wel als er aanspraak wordt gedaan op ontruimingsbescherming ex artikel 7:230a lid 1 BW, in beide gevallen op straffe van een dwangsom van € 250,= per dag dat gedaagden hiermee in gebreke zullen blijven tot een maximum van € 30.000,=, met bepaling dat vervallen dwangsommen hoofdelijk op gedaagden verhaald kunnen worden en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellanten] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Tussen partijen bestaat een huurovereenkomst met een looptijd van 12 jaar. Deze heeft betrekking op gebouwd onroerend goed als bedoeld in artikel 7:230a BW. Dat de huursom zeer beperkt is, laat zich verklaren door de omstandigheid dat bij de verkoop van het complex door [appellanten] aan [geïntimeerden] [appellanten] als tegenprestatie voor het tot stand komen van de huurovereenkomst heeft ingestemd met een lage koopsom. De huurovereenkomst kent geen mogelijkheid voor de verhuurder om deze tussentijds op te zeggen. Een buitengerechtelijke ontbinding van de huur is ook niet aan de orde. Bovendien doet [geïntimeerden] voor de beëindiging van de huur een beroep op omstandigheden die die beëindiging niet rechtvaardigen.
3.2.3.[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het bestreden vonnis van 9 november 2021 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] toegewezen, met dien verstande dat hij [geïntimeerden] heeft veroordeeld om de heer [appellanten] vrije toegang te verlenen en hij de beide dwangsommen heeft gemaximeerd op ieder € 5.000,=. Hiertoe heeft de kantonrechter – zakelijk weergegeven – overwogen dat sprake is van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd betreffende gebouwd onroerend goed als bedoeld in artikel 7:230a BW. Volgens de huurovereenkomst is opzegging alleen mogelijk tegen het eind van de looptijd en niet tussentijds, zodat de opzegging bij brief van 29 juni 2021 geen effect heeft gehad (r.o. 4.3.). Voorts verwijst de kantonrechter naar artikel 8.20 van de huurovereenkomst ter onderbouwing van zijn oordeel (r.o. 4.4) dat [geïntimeerden] in beginsel niet hoeft toe te staan dat derden, al dan niet vergezeld door [appellanten] , gebruik maken van de toegangsweg naar de schuur. De vordering om te bepalen dat [geïntimeerden] hoofdelijk aansprakelijkheid zouden zijn voor eventueel verbeurde dwangsommen heeft de kantonrechter afgewezen (r.o. 4.6).
3.3.1.[appellanten] heeft in principaal hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellanten] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en vordert in het petitum onder de dagvaarding in hoger beroep dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
[geïntimeerden] zal veroordelen tot het ongehinderd verlenen van toegang tot het gehuurde (de garage/opslagruimte ter grootte van 275 m2 staande en gelegen op het adres [adres] te [plaats] ) en de toegangsweg die toegang biedt tot het gehuurde zolang de huurovereenkomst voortduurt, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,= per dag of dagdeel dat [geïntimeerden] daarmee in gebreke blijft tot maximaal een bedrag van € 30.000,=;
[geïntimeerden] zal veroordelen tot het ongehinderd leveren van stroom en water ten behoeve van het gehuurde (de garage/opslagruimte ter grootte van 275 m2 staande en gelegen op het adres [adres] te [plaats] ) zolang de huurovereenkomst voortduurt, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,= per dag of dagdeel dat [geïntimeerden] daarmee in gebreke blijft tot maximaal een bedrag van € 30.000,=;
[geïntimeerden] tegen behoorlijk bewijs van kwijting zal veroordelen in de kosten van beide instanties, daaronder begrepen de nakosten (€ 157,= zonder betekening, verhoogd met € 82,= in geval van betekening) met de uitdrukkelijke bepaling dat geïntimeerden de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd zijn als deze proceskosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest zijn voldaan.
3.3.2.[geïntimeerden] heeft in het principaal hoger beroep verweer gevoerd. Voor zover nodig, komt het hof daar bij de beoordeling op terug. [geïntimeerden] heeft daarnaast bij memorie van antwoord tegens incidenteel geappelleerd tegen het bestreden vonnis. [geïntimeerden] heeft daartegen twee grieven aangevoerd en heeft geconcludeerd, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van alle vorderingen van [appellanten] met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties.
3.3.3[appellanten] heeft verweer gevoerd tegen de grieven in het incidenteel hoger beroep. Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellanten] ook zijn eis gewijzigd in die zin, dat hij naast hetgeen is gevorderd in het petitum onder de dagvaarding in hoger beroep ook vordert om [geïntimeerden] te verbieden om zich zonder voorafgaande toestemming van [appellanten] toegang tot het gehuurde te verschaffen en/of het gehuurde te betreden, op verbeurte van een dwangsom als voormeld. [geïntimeerden] heeft niet ingestemd met deze vermeerdering van eis.
3.3.4.Het hof overweegt op dit punt als volgt. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten zogeheten “twee-conclusieregel” beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn eerste memorie mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
3.3.5.Het hof stelt vast dat de vermeerdering van eis door [appellanten] niet bij de eerste gelegenheid (de dagvaarding in hoger beroep, tevens memorie van grieven) is gedaan. Voort stelt het hof vast dat [geïntimeerden] niet ondubbelzinnig heeft toegestemd in de vermeerdering van eis. Deze berust ook niet op feiten of omstandigheden die pas na de dagvaarding in hoger beroep (van 7 december 2021) zijn gebleken. In elk geval heeft [appellanten] dat niet ter rechtvaardiging van de vermeerdering van eis bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep aangevoerd. Aan de vordering legt [appellanten] ook feiten en omstandigheden ten grondslag die niet hebben gediend als grondslag voor de oorspronkelijke vorderingen. Het hof is van oordeel dat de eisvermeerdering in strijd met de twee-conclusieregel is en in strijd met een goede procesorde, zodat deze niet toelaatbaar is. Recht zal daarom worden gedaan op het gevorderde zoals dat in het petitum onder de dagvaarding in hoger beroep is geformuleerd.