ECLI:NL:GHSHE:2022:1957

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
21 juni 2022
Zaaknummer
200.304.116_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over huurovereenkomst en toegang tot gehuurde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellanten] tegen [geïntimeerden] over de toegang tot een garage die door [geïntimeerden] aan [appellanten] is verhuurd. De huurovereenkomst is op 1 mei 2014 ingegaan voor een periode van 12 jaar, met een jaarlijkse huurprijs van € 100. [geïntimeerden] heeft de huur opgezegd per 1 juli 2021, maar [appellanten] betwist deze opzegging. In eerste aanleg heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] toegewezen, maar met een beperking op de dwangsommen. In hoger beroep vordert [appellanten] onder andere ongehinderde toegang tot het gehuurde en de levering van stroom en water. Het hof oordeelt dat de huurovereenkomst van kracht blijft en dat [geïntimeerden] verplicht is om [appellanten] toegang te verlenen. Het hof wijst de grieven van [geïntimeerden] af en verhoogt de maxima voor de dwangsommen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.304.116/01
arrest van 21 juni 2022
in de zaak van

1.[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
hierna tezamen aan te duiden als [appellanten] ,
advocaat: mr. R.M.M. Menting te Eindhoven,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
hierna tezamen aan te duiden als [geïntimeerden] ,
advocaat: mr. M.J. Gommans te Kessel,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 december 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 9 november 2021, door de kantonrechter als voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 9438423 \ CV EXPL 21-4648)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende grieven, van 7 december 2021 met één productie en met vermindering van eis;
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep van 18 januari 2022;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met negen producties en met vermeerdering van eis;
  • de mondelinge behandeling van 3 mei 2022, waarbij [geïntimeerden] pleitnotities heeft overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Bij een daartoe gesloten schriftelijke overeenkomst heeft [geïntimeerden] aan [appellanten] een garage met opslag (verder te noemen ‘de schuur’) ter grootte van ca. 275 m2 verhuurd, gelegen aan de [adres] te [plaats] , achter de door [geïntimeerden] bewoonde woning en slechts bereikbaar via het naast die woning gelegen erf. Het gehuurde is bestemd als garage/opslag. De huur ingegaan op 1 mei 2014 voor de duur van 12 jaar, derhalve eindigend op 30 april 2026. De overeengekomen huursom is € 100,= per jaar. Verder is onder meer overeengekomen dat [geïntimeerden] de levering ten behoeve van het gebruik van water en elektra verzorgt, en dat de kosten voor aansluiting c.q. vastrecht voor [geïntimeerden] zijn.
Blijkens de aanhef van de huurovereenkomst behoort deze bij de koopovereenkomst waarbij [geïntimeerden] de woning met tuin, garage, schapenstal en huis heeft gekocht van [appellanten] .
Bij aangetekende brief van 29 juni 2021 heeft [geïntimeerden] de huur van de schuur opgezegd tegen 1 juli 2021, met de mededeling dat een opzegtermijn van 3 maanden wordt gehanteerd zodat het gehuurde uiterlijk 1 oktober 2021 moet zijn ontruimd en bezemschoon moet worden opgeleverd. Als redenen voor de opzegging voert [geïntimeerden] een drietal argumenten aan: [appellanten] zou herhaaldelijk urineren in de siertuin van [geïntimeerden] , [appellanten] laat onbevoegde derden toe tot de schuur en gebruikt die in strijd met de bestemming voor handelsdoeleinden en [appellanten] heeft met zijn auto door een border van de siertuin van [geïntimeerden] gereden.
[appellanten] heeft de opzegging niet geaccepteerd en bij brief van 5 juli 2021 aan [geïntimeerden] meegedeeld dat de huurovereenkomst niet kan worden opgezegd en dat deze eindigt op 30 april 2026.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellanten] - zakelijk weergegeven – de veroordeling van [geïntimeerden] tot het verlenen van ongehinderd toegang tot het gehuurde en ongehinderd leveren van stroom en water, zolang de huurovereenkomst voortduurt, dan wel als er aanspraak wordt gedaan op ontruimingsbescherming ex artikel 7:230a lid 1 BW, in beide gevallen op straffe van een dwangsom van € 250,= per dag dat gedaagden hiermee in gebreke zullen blijven tot een maximum van € 30.000,=, met bepaling dat vervallen dwangsommen hoofdelijk op gedaagden verhaald kunnen worden en met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van het geding.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellanten] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Tussen partijen bestaat een huurovereenkomst met een looptijd van 12 jaar. Deze heeft betrekking op gebouwd onroerend goed als bedoeld in artikel 7:230a BW. Dat de huursom zeer beperkt is, laat zich verklaren door de omstandigheid dat bij de verkoop van het complex door [appellanten] aan [geïntimeerden] [appellanten] als tegenprestatie voor het tot stand komen van de huurovereenkomst heeft ingestemd met een lage koopsom. De huurovereenkomst kent geen mogelijkheid voor de verhuurder om deze tussentijds op te zeggen. Een buitengerechtelijke ontbinding van de huur is ook niet aan de orde. Bovendien doet [geïntimeerden] voor de beëindiging van de huur een beroep op omstandigheden die die beëindiging niet rechtvaardigen.
3.2.3.
[geïntimeerden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het bestreden vonnis van 9 november 2021 heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellanten] toegewezen, met dien verstande dat hij [geïntimeerden] heeft veroordeeld om de heer [appellanten] vrije toegang te verlenen en hij de beide dwangsommen heeft gemaximeerd op ieder € 5.000,=. Hiertoe heeft de kantonrechter – zakelijk weergegeven – overwogen dat sprake is van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd betreffende gebouwd onroerend goed als bedoeld in artikel 7:230a BW. Volgens de huurovereenkomst is opzegging alleen mogelijk tegen het eind van de looptijd en niet tussentijds, zodat de opzegging bij brief van 29 juni 2021 geen effect heeft gehad (r.o. 4.3.). Voorts verwijst de kantonrechter naar artikel 8.20 van de huurovereenkomst ter onderbouwing van zijn oordeel (r.o. 4.4) dat [geïntimeerden] in beginsel niet hoeft toe te staan dat derden, al dan niet vergezeld door [appellanten] , gebruik maken van de toegangsweg naar de schuur. De vordering om te bepalen dat [geïntimeerden] hoofdelijk aansprakelijkheid zouden zijn voor eventueel verbeurde dwangsommen heeft de kantonrechter afgewezen (r.o. 4.6).
3.3.1.
[appellanten] heeft in principaal hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellanten] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en vordert in het petitum onder de dagvaarding in hoger beroep dat het hof, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
[geïntimeerden] zal veroordelen tot het ongehinderd verlenen van toegang tot het gehuurde (de garage/opslagruimte ter grootte van 275 m2 staande en gelegen op het adres [adres] te [plaats] ) en de toegangsweg die toegang biedt tot het gehuurde zolang de huurovereenkomst voortduurt, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,= per dag of dagdeel dat [geïntimeerden] daarmee in gebreke blijft tot maximaal een bedrag van € 30.000,=;
[geïntimeerden] zal veroordelen tot het ongehinderd leveren van stroom en water ten behoeve van het gehuurde (de garage/opslagruimte ter grootte van 275 m2 staande en gelegen op het adres [adres] te [plaats] ) zolang de huurovereenkomst voortduurt, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,= per dag of dagdeel dat [geïntimeerden] daarmee in gebreke blijft tot maximaal een bedrag van € 30.000,=;
[geïntimeerden] tegen behoorlijk bewijs van kwijting zal veroordelen in de kosten van beide instanties, daaronder begrepen de nakosten (€ 157,= zonder betekening, verhoogd met € 82,= in geval van betekening) met de uitdrukkelijke bepaling dat geïntimeerden de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten verschuldigd zijn als deze proceskosten niet binnen 14 dagen na dagtekening van het in deze te wijzen arrest zijn voldaan.
3.3.2.
[geïntimeerden] heeft in het principaal hoger beroep verweer gevoerd. Voor zover nodig, komt het hof daar bij de beoordeling op terug. [geïntimeerden] heeft daarnaast bij memorie van antwoord tegens incidenteel geappelleerd tegen het bestreden vonnis. [geïntimeerden] heeft daartegen twee grieven aangevoerd en heeft geconcludeerd, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van alle vorderingen van [appellanten] met veroordeling van [appellanten] in de kosten van beide instanties.
3.3.3
[appellanten] heeft verweer gevoerd tegen de grieven in het incidenteel hoger beroep. Bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep heeft [appellanten] ook zijn eis gewijzigd in die zin, dat hij naast hetgeen is gevorderd in het petitum onder de dagvaarding in hoger beroep ook vordert om [geïntimeerden] te verbieden om zich zonder voorafgaande toestemming van [appellanten] toegang tot het gehuurde te verschaffen en/of het gehuurde te betreden, op verbeurte van een dwangsom als voormeld. [geïntimeerden] heeft niet ingestemd met deze vermeerdering van eis.
3.3.4.
Het hof overweegt op dit punt als volgt. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten zogeheten “twee-conclusieregel” beperkt de aan oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn eerste memorie mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als de verandering of vermeerdering van eis slechts betrekking heeft op de grondslag van hetgeen ter toelichting van de vordering door de oorspronkelijke eiser is gesteld.
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het nemen van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat – indien dan nog mogelijk – een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat toelating van de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde.
3.3.5.
Het hof stelt vast dat de vermeerdering van eis door [appellanten] niet bij de eerste gelegenheid (de dagvaarding in hoger beroep, tevens memorie van grieven) is gedaan. Voort stelt het hof vast dat [geïntimeerden] niet ondubbelzinnig heeft toegestemd in de vermeerdering van eis. Deze berust ook niet op feiten of omstandigheden die pas na de dagvaarding in hoger beroep (van 7 december 2021) zijn gebleken. In elk geval heeft [appellanten] dat niet ter rechtvaardiging van de vermeerdering van eis bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep aangevoerd. Aan de vordering legt [appellanten] ook feiten en omstandigheden ten grondslag die niet hebben gediend als grondslag voor de oorspronkelijke vorderingen. Het hof is van oordeel dat de eisvermeerdering in strijd met de twee-conclusieregel is en in strijd met een goede procesorde, zodat deze niet toelaatbaar is. Recht zal daarom worden gedaan op het gevorderde zoals dat in het petitum onder de dagvaarding in hoger beroep is geformuleerd.
3.4.
Het hof neemt bij de beoordeling het navolgende tot uitgangspunt. In het onderhavige kort geding dient beoordeeld te worden of de omstandigheden ordemaatregelen vereisen dan wel of door partijen in een bodemprocedure in te stellen vorderingen een zodanige kans van slagen hebben dat het, mede gelet op de belangen van partijen over en weer, gerechtvaardigd is om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van voorzieningen als gevorderd. Daarbij geldt dat de aard van de kortgedingprocedure met zich meebrengt dat een uitgebreid onderzoek naar gestelde en betwiste feiten en/of omstandigheden niet mogelijk is.
3.5.
De vorderingen van [appellanten] berusten op het algemeen uitgangspunt dat [geïntimeerden] tekortschiet in de nakoming van verhuurdersverplichtingen en daarmee inbreuk maakt op huurdersrechten van [appellanten] . Een dergelijke tekortkoming en inbreuk leveren een voldoende spoedeisend belang op bij de gevorderde voorzieningen. [appellanten] mag altijd bescherming inroepen tegen een (stelselmatige) inbreuk op hun huurdersrechten en tegen handelen van [geïntimeerden] in strijd met hun verhuurdersverplichtingen. In hoeverre dat terecht is en de gevorderde voorzieningen ook toewijsbaar zijn, is een andere kwestie en zal het hof hierna onderzoeken.
3.6.
De meest verstrekkende grief is grief 1 in het incidenteel hoger beroep. Met deze grief betoogt [geïntimeerden] dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat tussen partijen een huurovereenkomst bestaat, omdat geen sprake is van een huurovereenkomst, maar van een overeenkomst van gebruik, die op 1 oktober 2021 is geëindigd. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst [geïntimeerden] erop dat er op locatie geen bedrijf wordt uitgeoefend, [appellanten] geen ondernemer is, het gebruik privé opslag betreft, er feitelijk geen huur wordt betaald en er sprake is van een privé woonhuis met dito tuin en opslagruimte.
3.7.1.
Het hof stelt vast dat het onderwerp van dit geschil het gebruik betreft van een gedeelte van een gebouwde onroerende zaak, niet zijnde een woning en niet zijnde een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290, lid 2 BW. In dat geval is sprake van een onroerende zaak als bedoeld in artikel 7:230a BW. Het hof stelt voorts vast dat voor dit gebruik een overeenkomst is aangegaan die door partijen is aangeduid als een huurovereenkomst.
Volgens artikel 4.1 van deze overeenkomst is de aanvangshuurprijs voor de in gebruik gegeven ruimte € 100,= per jaar. Daarmee staat vast dat de ruimte in gebruik wordt gegeven tegen een door [appellanten] als tegenprestatie te betalen vergoeding. Voorts is door [appellanten] aangevoerd dat als tegenprestatie voor het gebruik bij verkoop van de onroerende zaak aan [geïntimeerden] de koopsom is gematigd. Ook een dergelijke matiging kan gelden als ‘tegenprestatie’ in de zin van artikel 7:201, lid 1 BW. Dat dit anders zou zijn is vooralsnog niet, althans niet voldoende, aannemelijk gemaakt door [geïntimeerden] . Een kopie van de koopovereenkomst, waar de huurovereenkomst bij zou horen, is niet in het geding gebracht.
3.7.2.
Wat daar overigens ook van zij: blijkens de huurovereenkomst wordt de onroerende zaak in gebruik gegeven aan [appellanten] , die zich als tegenprestatie in elk geval heeft verbonden tot betaling van € 100,= per jaar. Daarmee voldoen de afspraken met betrekking tot het aan [appellanten] in gebruik gegeven deel van de schuur aan de omschrijving van huur, zoals gegeven in artikel 7:201, lid 1 BW. Deze bepaling stelt geen specifieke eisen aan de aard of omvang van de daarin genoemde tegenprestatie. Naar het voorlopig oordeel van het hof kwalificeert de overeenkomst als huur. De slotsom luidt dan ook dat grief 1 in het incidenteel hoger beroep faalt.
3.8.
Gegeven de conclusie dat sprake is van een huurovereenkomst voor bepaalde tijd en dat het object van die overeenkomst gebouwd onroerend goed in de zin van artikel 7:230a BW is, volgt uit de wettelijke regels dat zonder specifiek beding in de overeenkomst, welk beding in dit geval ontbreekt, een tussentijdse eenzijdige opzegging door de verhuurder niet mogelijk is.
3.9.1.
Grief 1 in het principaal hoger beroep is gericht tegen de overweging van de kantonrechter die erop neerkomt dat slechts [appellanten] toegang heeft tot het gehuurde en [geïntimeerden] geen derden hoeft toe te laten op de toegangsweg naar het gehuurde. [geïntimeerden] heeft er in dit verband op gewezen dat [appellanten] vreemden meeneemt naar de schuur om daarin gestalde spullen te bekijken of op te halen.
3.9.2.
Artikel 8.20 van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst luidt als volgt:
8.20 Werkzaamheden/afspraken
Verder zijn de volgende werkzaamheden voor rekening van [geïntimeerden] en zullen door [geïntimeerden] worden uitgevoerd e.e.a. in overleg met [appellanten] :
(…)
Partijen zijn overeengekomen dat de heer [appellanten] onbeperkt gebruik kan blijven maken van de bestaande toegangsweg en een vrije toegang heeft om te komen en te gaan naar de achtergelegen garage/opslagruimte.
(…)
De heer [appellanten] kan gebruik blijven maken van de bestaande schaapsstal gelegen achter de garage/opslagruimte.”
3.9.3.
Het hof overweegt op dit punt als volgt. De aangehaalde afspraak is voor meerderlei uitleg vatbaar. Luidt de afspraak nu dat alleen [appellanten] toegang heeft tot het gehuurde, of luidt de afspraak dat [appellanten] als enige een onbeperkt gebruik van de toegangsweg heeft en een vrije toegang, maar dat het gebruik van die weg door en de toegang van anderen niet is uitgesloten, maar ook niet vrij, zonder gebonden te zijn aan restricties?
3.9.4.
Een beslissing op dit punt vergt een uitleg van dit beding. Die uitleg vergt een onderzoek naar hetgeen partijen bij de totstandkoming van hun overeenkomst hieromtrent redelijkerwijs over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben mogen afleiden. Een dergelijk onderzoek is in een procedure als de onderhavige niet mogelijk. Het hof stelt echter vast dat in artikel 8.19 van de overeenkomst is vastgelegd dat bij overlijden van de heer
en mevrouw[appellanten] vóór het verstrijken van de overeengekomen huurperiode de erven nog één jaar de tijd hebben om de schuur in overleg met de familie [geïntimeerden] op te leveren. Daaruit volgt in de eerste plaats dat kennelijk ook mevrouw [appellanten] gebruik mag maken van de schuur (de periode van één jaar gaat immer pas in na het overlijden van beiden), maar ook dat [geïntimeerden] instemt met een voortgezet gebruik door de erfgenamen gedurende één jaar na het overlijden van de heer en mevrouw [appellanten] . Voorts heeft de heer [geïntimeerden] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling verklaard dat hij er geen bezwaar tegen heeft wanneer [appellanten] vergezeld wordt van een zoon of mevrouw [appellanten] , maar wel tegen het gebruik van zijn erf door onbekende derden. Op grond hiervan neemt het hof voorshands aan dat met artikel 8.20 niet is beoogd om de toegang tot en het gebruik van het gehuurde strikt te beperken tot de persoon van de heer [appellanten] .
3.9.5.
Kennelijk is ook de kantonrechter er niet van uitgegaan dat niemand anders dan [appellanten] toegang heeft tot het gehuurde, omdat hij in zijn motivering in r.o. 4.4 van het bestreden vonnis overweegt dat [geïntimeerden] ‘in beginsel’ geen derden hoeft toe te laten. Door gebruik van ‘in beginsel’ lijkt ook de kantonrechter aan te geven dat uitzonderingen op de in artikel 8.20 van de huurovereenkomst beschreven regel mogelijk moeten zijn.
3.9.6.
Met [geïntimeerden] en de kantonrechter is het hof vooralsnog van oordeel dat de afspraak zoals die in artikel 8.20 is geformuleerd betekent dat [geïntimeerden] in beginsel slechts aan [appellanten]
onbeperktgebruik van de bestaande toegangsweg en
vrijetoegang tot het gehuurde moet verlenen. Dat betekent dat [appellanten] aan [geïntimeerden] geen toestemming hoeft te vragen om hiervan gebruik te maken en dat [geïntimeerden] [appellanten] in staat moet stellen om, telkens wanneer hij dat wil, zonder belemmeringen toegang tot het gehuurde te verkrijgen. Dat sluit het gebruik van de toegangsweg en het verkrijgen van toegang door derden niet uit, maar daarvoor is een aparte toestemming van [geïntimeerden] nodig. Nu [appellanten] in zijn petitum de gevraagde ongehinderde toegang niet heeft beperkt tot zichzelf, heeft de kantonrechter voor wat betreft het karakter van “ongehinderd” de verlangde voorziening op goede gronden beperkt tot de heer [appellanten] . Grief 1 in het principaal beroep kan niet slagen.
3.9.7.
Gelet op de tussen partijen gerezen animositeit hecht het hof er belang aan hierbij op te merken dat, nu het hier een gezamenlijk gebruik van een tot het erf van [geïntimeerden] behorende toegang betreft, het recht op toegang met inachtneming van hetgeen redelijk is uitgeoefend moet worden. Dat houdt in dat [appellanten] niet van [geïntimeerden] mag verwachten dat hij nimmer voertuigen op de toegangsweg plaatst, maar wel dat [geïntimeerden] in een dergelijk geval op verzoek van [appellanten] een voertuig dat de toegang belemmert verplaatst. Voorts houdt de onbeperkte toegang ook niet in dat [appellanten] het recht heeft om met zijn voertuig door een tuinperk van [geïntimeerden] te rijden. Zolang deze verhouding tussen partijen bestaat, verplicht dat partijen om zich over en weer naar de eisen van redelijkheid en billijkheid te gedragen.
3.10.
De grieven 2 in het principaal en in het incidenteel hoger beroep hebben beide betrekking op de beslissing om aan de toegewezen voorzieningen telkens een dwangsom te verbinden. [appellanten] betoogt in de toelichting op grief 2 in het principaal hoger beroep dat het door de kantonrechter vastgestelde maximum van € 5.000,= voor de te verbeuren dwangsommen te laag is, omdat daar een onvoldoende prikkel van uitgaat om de veroordelingen na te komen. [geïntimeerden] betoogt in de toelichting op grief 2 in het incidenteel hoger beroep dat de dwangsommen ten onrechte zijn opgelegd.
3.11.1.
Ter toelichting op grief 2 in het incidenteel hoger beroep voert [geïntimeerden] aan dat er geen rechtsgrond voor het opleggen van dwangsommen bestaat, omdat er niets meer na te komen valt. Dit standpunt berust op de, hiervoor onjuist geoordeelde, aanname van [geïntimeerden] dat tussen partijen geen contractuele relatie meer bestaat. Wanneer al juist zou zijn dat [appellanten] bezig is om het gehuurde te ontruimen, zoals [geïntimeerden] stelt, dan betekent dat op zich nog niet dat de huurovereenkomst tussentijds is geëindigd.
3.11.2.
[geïntimeerden] voert verder aan dat, zo begrijpt het hof, de nakoming of niet-nakoming van de toegewezen voorzieningen niet eenvoudig bepaalbaar zijn, wat aanleiding kan geven tot een executiegeschil. Het hof is van oordeel dat dit niet aan het opleggen van dwangsommen in de weg hoeft te staan. De opgelegde veroordelingen zijn voldoende helder en ook [geïntimeerden] is duidelijk wat de kantonrechter daarmee heeft beoogd. [appellanten] heeft voldoende belang bij een prikkel tot nakoming van die veroordelingen. De mogelijkheid dat in de toekomst in het kader van een eventueel executiegeschil problemen kunnen ontstaan met betrekking tot de bewijslast ten aanzien van gestelde en betwiste overtredingen, levert geen argument op om van de oplegging van een dwangsom af te zien.
3.11.3.
Dat brengt het hof bij de proportionaliteit, die zowel [geïntimeerden] als [appellanten] hebben aangevoerd als argument, [geïntimeerden] ten betoge dat dwangsommen van € 250,= per dag met een maximum van € 30.000,= disproportioneel en onredelijk zijn en [appellanten] ten betoge dat een maximum van € 5.000,= veel te laag is en onvoldoende prikkelt tot nakoming.
3.11.4.
Het hof volgt op dit punt [appellanten] in zijn bezwaar dat aan grief 2 in het principaal hoger beroep ten grondslag ligt. Niet, althans onvoldoende, weersproken zijn de reeds bij dagvaarding in hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat [geïntimeerden] tegenover de voormalig advocaat van [appellanten] heeft verklaard zich niet aan het vonnis te zullen houden en de bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep aangevoerde omstandigheid dat blijkens een e-mailbericht van 1 december 2021 [geïntimeerden] zou overwegen om de dwangsommen vol te laten lopen om zo van [appellanten] af te komen. Dat [geïntimeerden] die suggestie in die e-mail heeft gewekt is bij gelegenheid van de mondelinge behandeling niet voldoende weersproken. Het hof is op grond hiervan voorshands met [appellanten] van oordeel dat een maximum van € 5.000,= een onvoldoende prikkel tot nakoming van de veroordelingen kan betekenen. Om die reden zal het hof de te verbeuren dwangsommen voor ieder van de onder 5.1 en 5.2 van het bestreden vonnis gegeven veroordelingen vaststellen op € 250,= per dag of dagdeel dat [geïntimeerden] in gebreke blijft tot maximaal een bedrag van € 10.000,=.
3.11.5.
Het voorgaande houdt dus in dat grief 2 in het principaal hoger beroep slaagt, maar grief 2 in het incidenteel hoger beroep faalt.
3.12.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen in het principaal en incidenteel hoger beroep komt het bestreden vonnis in beginsel voor een bekrachtiging in aanmerking, behoudens voor zover daarin tweemaal het verbeuren van de dwangsommen is beperkt tot een bedrag van € 5.000,= en behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling, waarover hieronder meer. Het hof zal de maxima voor de te verbeuren dwangsommen vaststellen op (telkens) € 10.000,=.
3.13.
[appellanten] heeft in hoger beroep gevorderd dat [geïntimeerden] zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerden] in eerste aanleg als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij is, zodat hij terecht in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld. In hoger beroep volgt het hof [appellanten] niet in zijn eerste grief, net zo min als dat het hof [geïntimeerden] volgt in zijn grieven. Onder de gegeven omstandigheden zal het hof de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep compenseren. Beslist wordt daarom als hierna vermeld.

4.De uitspraak

Het hof:
In het principaal en incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, behoudens voor wat betreft de vastgestelde maxima voor te verbeuren dwangsommen en, opnieuw rechtdoende op die punten:
stelt in rechtsoverwegingen 5.1 en 5.2 van het bestreden vonnis de telkens voor het verbeuren van dwangsommen vastgestelde maximum op € 10.000,=;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J.J.M. Saelman en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 juni 2022.
griffier rolraadsheer