ECLI:NL:GHSHE:2022:1915

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2022
Publicatiedatum
16 juni 2022
Zaaknummer
200.303.341_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot draagkracht en wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant om de kinderalimentatie te verhogen van nihil naar € 300,- per kind per maand. De rechtbank had dit verzoek afgewezen. De vrouw stelde dat er sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden, met name een daling van haar inkomen en een stijging van het inkomen van de man. De man, die in een minnelijk schuldhulpverleningstraject zat, had een draagkracht van € 50,- per maand voor de kinderen. Het hof oordeelde dat de vrouw in haar verzoek kon worden ontvangen op basis van de wijziging van het inkomen van de man. Het hof stelde vast dat de behoefte van de kinderen was begroot op € 572,- per maand, maar dat de draagkracht van zowel de man als de vrouw onvoldoende was om in deze behoefte te voorzien. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2021 een bijdrage van € 50,- per maand (oftewel € 25,- per kind) aan de vrouw moet betalen. De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 16 juni 2022
Zaaknummer: 200.303.341/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/356712 / FA RK 20-1159
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.H.A.C. Waals,
tegen
[de bewindvoerder]
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de bewindvoerder,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.W.F. van Wijk.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 september 2021.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 1 december 2021 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 3 september 2021.
2.2.
De bewindvoerder heeft op 14 januari 20222 een verweerschrift ingediend.
Op 1 februari 2022 heeft hij een aangepast voorblad van het verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 augustus 2021;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de vrouw d.d. 15 april 2022;
- een V-formulier met producties van de advocaat van de bewindvoerder d.d. 20 april 2022.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 2 mei 2022 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen met de advocaat van de bewindvoerder. Ook de vrouw is in persoon verschenen bijgestaan door haar advocaat.
De bewindvoerder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1.
De man en de vrouw hebben met elkaar een affectieve relatie gehad en hebben samengewoond. De samenwoning van de man en de vrouw is geëindigd in juni 2016.
3.2.
Uit de relatie van de man en de vrouw is op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] [minderjarige 1] geboren.
Uit een eerdere relatie van de vrouw is op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] [minderjarige 2] geboren. De man heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna samen te noemen: de kinderen) erkend. De man en de vrouw oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3.
De man en de vrouw zijn in hun ouderschapsplan, dat is ondertekend op 8 september 2016 en deel uitmaakt van de beschikking van de rechtbank van 7 december 2016, – voor zover hier van belang – het volgende overeengekomen:
7.1.
De kosten van de kinderen zijn door de ouders conform de gangbare tabellen begroot op € 572,- per maand en de ouders zullen naar rato van hun draagkracht daarin bijdragen.
7.2.
Met ingang van 1 september 2016 en zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de moeder wonen, betaalt de vader aan de moeder een alimentatie voor de kinderen van € 207,00 per kind per maand (€ 414,00 per maand voor beide kinderen gezamenlijk). Deze alimentatie zal onderworpen zijn aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per januari 2017.
3.4.
Bij beschikking van 16 maart 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de kinderalimentatie, zoals overeengekomen in het ouderschapsplan en vastgesteld in de beschikking van 7 december 2016, gewijzigd aldus dat deze bijdrage met ingang van 27 juli 2017 nader wordt bepaald op nihil. De vrouw heeft in die procedure geen verweer gevoerd.
3.5.
Bij beschikking van 22 augustus 2019 heeft de kantonrechter een bewind ingesteld over alle goederen die (zullen) toebehoren aan de man vanwege verkwisting of het hebben van problematische schulden en [de bewindvoerder] tot bewindvoerder benoemd.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de beschikking van 3 september 2021 heeft de rechtbank het verzoek van de vrouw, kort gezegd, om de (nihilstelling van de) kinderalimentatie te wijzigen en de kinderalimentatie te bepalen op € 300,- per kind per maand, afgewezen.
4.2.
De vrouw is met vier grieven in hoger beroep gekomen van voornoemde beschikking. De grieven van de vrouw zien op de ontvankelijkheid en de draagkracht van partijen.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 6 oktober 2020, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 106,- per kind per maand dient te voldoen. Kosten rechtens.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft zij haar verzoek aangevuld met de zin: althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht.
4.3.
De bewindvoerder voert gemotiveerd verweer en verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te bekrachtigen, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Ontvankelijkheid
5.1.
De vrouw stelt dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt. Zij voert ter onderbouwing, samengevat, het volgende aan.
In 2018 bedroeg het inkomen van de vrouw uit loondienst en uitkeringen in totaal € 16.233,- bruto (€ 1.352,75 bruto per maand), terwijl ten tijde van indiening van het verzoekschrift haar inkomen € 1.052,32 bruto per maand (exclusief vakantietoeslag) bedroeg. Haar inkomen in 2020 is ten opzichte van haar inkomen in 2018 dus gedaald.
Het inkomen van de man bedroeg in 2018 € 2.642,94 bruto per maand, in 2020 € 3.126,- bruto per maand (exclusief vakantietoeslag) en in 2021 € 3.289,- bruto per maand. Het inkomen van de man is dus gestegen.
Ook is er een wijziging met betrekking tot de zorgregeling. Eerst verbleven de kinderen wekelijks van dinsdag 8.00 uur tot woensdagochtend naar school bij de man. Sinds juni 2021 is er geen of alleen begeleid contact tussen de kinderen en de man. Dit heeft tot gevolg dat de man geen verblijfskosten meer maakt.
5.2.
De bewindvoerder erkent dat sprake is van een wijziging van het inkomen van de man op grond waarvan de vrouw in haar verzoek dient te worden ontvangen.
Tegen de twee andere wijzigingsgronden die de vrouw aanvoert, voert de bewindvoerder samengevat het volgende verweer. Het inkomen van de vrouw in 2018 is niet vast te stellen, nu zij enkel de aangifte inkomstenbelasting 2018 heeft overgelegd en geen jaaropgaaf of aanslag inkomstenbelasting van dat jaar. Dat de zorgregeling is beperkt, is niet aan de man te wijten. In het kader van de ondertoezichtstelling van de kinderen wordt geprobeerd het contact tussen hem en de kinderen te herstellen. Van een wijziging van omstandigheden op deze gronden is daarom geen sprake.
5.3.
Het hof overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat zich ten aanzien van het inkomen van de man een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt. Het hof zal de vrouw reeds op die grond in haar verzoek ontvangen.
De overige aangevoerde wijzigingsgronden kunnen daarom onbesproken blijven.
Behoefte
5.4.
De kosten van de kinderen zijn in het ouderschapsplan in 2016 begroot op € 572,- per maand. De vrouw stelt onweersproken dat partijen het over deze behoefte eens zijn.
Het hof zal daarom hiervan uitgaan. Deze behoefte bedraagt, na indexering, in 2020 € 619,75 per maand, in 2021 € 638,34 per maand en in 2022 € 650,47 per maand.
Draagkracht van de vrouw
5.5.
De vrouw stelt in haar beroepschrift dat zij een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangt waardoor zij maximaal een draagkracht van € 50,- per maand heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij per 11 april 2022 een contract voor 28 uur per week heeft bij een kinderopvang en dat zij circa € 1.400,- zal gaan verdienen. Zij is nog in afwachting van haar diploma en verwacht in mei of juni officieel te kunnen starten.
5.6.
De door de vrouw gestelde draagkracht is niet in geschil, zodat het hof uitgaat van een draagkracht van € 50,- per maand.
Draagkracht van de man
5.7.
De vrouw stelt dat aan de man een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen opgelegd dient te worden. Zij voert, samengevat, het volgende aan.
Nu de vrouw niet volledig in de behoefte van de kinderen kan voorzien en de man beschikt over draagkracht om in die behoefte bij te dragen, mag van de man worden verwacht dat hij een onderhoudsbijdrage voor de kinderen voldoet. De bewindvoerder dient bij de bepaling van het vrij te laten bedrag van de man daarmee rekening te houden, of een verzoek daartoe te doen. Zij verwijst daarbij naar een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 oktober 2020 (ECLI:NL:GHARL:2020:8418).
Het vrij te laten bedrag bedraagt in 2021 € 1.808,36 netto per maand plus een bedrag van € 645,27 aan vrij te laten vakantiegeld (in totaal € 1.862,- netto per maand). Uitgaande van dit inkomen en op basis van de draagkrachttabel (2021) bedraagt de beschikbare draagkracht van de man voor kinderalimentatie in 2021 € 212,- per maand. Zijn draagkracht bedraagt in 2022 € 214,- per maand. Het schuldhulpverleningstraject komt bij vaststelling van deze bijdrage niet in gevaar.
De man heeft aan haar eerder aangeboden om een reis met de kinderen naar Disneyland Parijs te betalen en om kleedgeld en kosten van schoolkamp van [minderjarige 2] te betalen. Hieruit blijkt dat de man zichzelf ook in staat acht om een onderhoudsbijdrage voor de kinderen te voldoen, aldus de vrouw.
5.8.
De bewindvoerder voert als verweer, samengevat, het volgende aan.
De man neemt deel aan een minnelijk schuldhulpverleningstraject. De uitspraak waarop de vrouw zich beroept is niet van toepassing, omdat het in die uitspraak ging over een onderhoudsplichtige die was toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (WSNP).
Het schuldhulpverleningstraject van de man is gestart in juni 2020 en loopt tot juni 2023. In 2019 was de aanvraag daartoe ingediend. Aanvankelijk wilden drie schuldeisers niet meewerken. De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat die schuldeisers wel moeten meewerken. Als nu wordt bepaald dat een deel van het inkomen van de man naar kinderalimentatie moet gaan, is het de vraag of, gelet op de eerdere weerstand bij de schuldeisers, het minnelijk schuldhulpverleningstraject in stand blijft. Daarbij geldt dat op het moment dat de man het traject aanging de kinderalimentatie reeds op nihil was gesteld.
Binnen het vrij te laten bedrag is geen ruimte voor kinderalimentatie. De man houdt daarvan niets over (mede) doordat hij een hoge huurlast heeft van afgerond € 860,- per maand. Het aanbod dat hij aan de vrouw heeft gedaan om bepaalde kosten te betalen, heeft hij gebaseerd op zijn vakantiegeld uit 2021 – hij kon destijds niet met de kinderen op vakantie – en zijn zuinige levensstijl.
Voor de man is het belangrijk dat het traject goed wordt afgerond en thans niet negatief wordt beïnvloed. Volgend jaar, als het traject afloopt, dienen partijen een nieuwe berekening te maken.
5.9.
Het hof overweegt als volgt.
5.9.1.
Uit de processtukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling is het volgende gebleken.
De man neemt deel aan een minnelijk schuldhulpverleningstraject via de schulddienstverlening van de gemeente [woonplaats] . Het vrij te laten bedrag dat de man in 2021 ontving bedroeg € 1.808,36, per maand, exclusief het vrij te laten bedrag aan vakantiegeld van € 645,27. In de eerste helft van 2022 ontvangt de man het vrij te laten bedrag van € 1.839,65 per maand, exclusief het vrij te laten bedrag aan vakantiegeld van € 655,02.
De schulddienstverlening heeft in mei 2021 een betalingsvoorstel gedaan aan de schuldeisers van de man en alle schuldeisers zijn met dat voorstel akkoord gegaan, zo staat in de in eerste aanleg overgelegde brief van de schulddienstverlening aan de man d.d. 11 mei 2021.
5.9.2.
Het is in het belang van de man en de kinderen dat het lopende traject niet in gevaar komt en dat de man vanuit het door hem te ontvangen vrij te laten bedrag zijn lasten kan voldoen. Nu evenwel uit de stukken en uit de verklaring van de man tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen dat de man met heel zuinig leven € 50,- per maand kan overhouden ten behoeve van de kinderen, zonder dat in het schuldhulpverleningstraject een wijziging hoeft te worden gebracht, gaat het hof van die draagkracht van de man uit.
Draagkrachtvergelijking
5.10.
De draagkracht van de man en de vrouw, zoals hiervoor is overwogen, is onvoldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien, zodat geen draagkrachtvergelijking behoeft te worden gemaakt.
Ingangsdatum
5.11.
Het hof zal de wijziging van de kinderalimentatie vaststellen met ingang van 1 juni 2021, gelet op het eerdere aanbod van de man aan de vrouw om uit zijn vakantiegeld 2021 kosten ten behoeve van de kinderen te voldoen én zijn mogelijkheid om een bijdrage te blijven voldoen, zoals hiervoor onder 5.11.2. is overwogen. Gesteld noch gebleken is dat hierdoor na de getroffen betalingsregeling met de schuldeisers in mei 2021 (zie hiervoor onder 5.11.1.) nieuwe schulden zullen ontstaan.
Slotsom
5.12.
Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna is vermeld.
5.13.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 3 september 2021,
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 maart 2018 en bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , en
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] ,
met ingang van 1 juni 2021 op € 50,- per maand (€ 25,- per kind per maand),
de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.P. de Beij, J.C.E. Ackermans-Wijn en L.N. Geerman en is in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2022 door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van de griffier.