In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil inzake de proceskosten in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, wonend in [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019, waarbij de waarde van zijn onroerende zaak was vastgesteld op € 443.000 per 1 januari 2018. De heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant had de waarde vastgesteld op basis van een inpandige opname en objectkenmerken. De rechtbank had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 6 januari 2022 heeft de belanghebbende zijn bezwaren tegen de vastgestelde waarde toegelicht, waarbij hij onder andere aanvoerde dat de inhoud van zijn object onjuist was berekend en dat de heffingsambtenaar onvoldoende rekening had gehouden met specifieke omstandigheden die de waarde negatief beïnvloedden. Het hof oordeelde dat de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar voldoende gemotiveerd had ingegaan op de bezwaren van de belanghebbende en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering in belastingzaken, maar oordeelt dat de heffingsambtenaar niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De belanghebbende had onvoldoende onderbouwd dat de objectkenmerken onjuist waren en het hof oordeelde dat de WOZ-waarde niet te hoog was vastgesteld. De kosten van het bezwaar en de proceskosten werden niet vergoed, omdat er geen redenen waren om de heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten.