Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
zaaknummer 200.297.511/01
arrest van 7 juni 2022
in de zaak van
[[ X ]] Internationaal Transport B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante],
advocaat: mr. A.P. van Knippenbergh te Best,
tegen
Truckland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Truckland,
advocaat: mr. E.J. Eijsberg te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 juli 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 14 april 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, gewezen tussen [appellante] als gedaagde en Truckland als eiseres.
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8160650 CV EXPL 19-6892)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld eindvonnis en naar de tussenvonnissen van 27 november 2019, 8 juli 2020 en 20 januari 2021.
2.Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met een productie;
- de memorie van antwoord;
- een akte van [appellante];
- een antwoordakte van Truckland met een productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
3.De beoordeling
De kern van het geschil
3.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende. [appellante] heeft door middel van huurkoop een nieuwe truck gekocht. [appellante] heeft ook een truck ingeruild. De inruilwaarde is volgens afspraak in mindering gekomen op de huur- / koopsom. Per abuis heeft Truckland die inruilwaarde ook nog overgemaakt aan [appellante], zodat [appellante] die inruilwaarde dubbel heeft ontvangen. [appellante] heeft een gedeelte van de inruilwaarde terug betaald aan Truckland. Het resterende deel wil zij niet terugbetalen, omdat de truck volgens haar niet was wat zij ervan mocht verwachten. Volgens [appellante] is zij met Truckland overeengekomen dat zij maar een gedeelte hoefde terug te betalen, omdat de nieuwe truck minder waard was door de gebreken. Voor zover dat niet komt vast te staan heeft [appellante] subsidiair een beroep gedaan op verrekening, omdat zij schade lijdt of heeft geleden.
De feiten
3.2.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
Truckland Lease B.V. en [appellante] hebben op 2 juni 2017 een leaseovereenkomst gesloten waarbij Truckland Lease B.V. een DAF FT met [kenteken 1] aan [appellante] ter beschikking heeft gesteld voor een leaseperiode van 60 maanden met een termijnbedrag van € 1.208,00 per maand. In deze leaseovereenkomst staat het volgende vermeld:
“(…) 2. (…) c. Het eerste termijnbedrag wordt verhoogd met een BTW-termijn van EUR 21.630,00. Het eerste termijnbedrag wordt verhoogd met een aanbetaling van EUR 30.000,00. Partijen stemmen er uitdrukkelijk mee in dat de voldoening van deze aanbetaling (mede) zal plaatsvinden middels verrekening van de vordering van Cliënt op de Leverancier uit hoofde van de inruil wordt verrekend met de vordering van Leverancier op Lessor uit hoofde van de koopovereenkomst.
De slottermijn na afloop van de leaseperiode van deze Overeenkomst bedraagt EUR 10.000,00.
De totale koopsom, zoals bedoeld in artikel 7A:1576c BW, bedraagt EUR 134.110,00. De totale koopsom is het totaal bedrag dat Klant dient te betalen uit hoofde van onderhavige overeenkomst om de eigendom van het Object te verkrijgen, zijnde de optelsom van: (aantal termijnen x hoogte leasetermijn) + BTW + verhoging van de eerste termijn + slottermijn.
(…)
4. Gegevens leverancier(s)
Naam: TTA Truckland B.V.
Vestigingsplaats: [vestigingsplaats] (…)”
3.2.2.
Op 2 juni 2017 heeft [appellante] een bedrag van € 35.000,- ( = € 36.300,- inclusief BTW) aan TTA Truckland B.V. gefactureerd in verband met de verkoop van de DAF XF 105 superspacecab [kenteken 2]. Op 4 augustus 2017 heeft TTA Truckland B.V. middels een betaalbatch € 36.300,- overgemaakt aan [appellante].
3.2.3.
Op 27 november 2017 heeft [appellante] een bedrag van € 15.000,- aan TTA Truckland B.V. gerestitueerd met de betalingsomschrijving “deel terugbetaling dubbel betaalde factuur”.
3.2.4.
Op 14 augustus 2018 heeft een fusie plaatsgevonden met Truckland als verkrijgende rechtspersoon en TTA Truckland B.V. als verdwijnende rechtspersoon.
De vorderingen van Truckland en de beslissingen van de kantonrechter
3.3.1.
Truckland heeft gevorderd (samengevat) [appellante] te veroordelen tot betaling van € 25.000,-, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
Volgens Truckland had zij de volgende bedragen tegoed van [appellante]:
* € 21.300,- als onverschuldigd betaald bedrag (€ € 36.300,- minus € 15.000,-);
* € 4.072,09 als rente;
* € 3.195,- als buitengerechtelijke incassokosten;
dus in totaal € 28.567,09.
Truckland heeft haar vordering beperkt tot € 25.000,- zodat de kantonrechter bevoegd was (artikel 93 sub a Rv).
3.3.2.
Bij tussenvonnis van 20 januari 2021 heeft de kantonrechter [appellante] toegelaten bewijs te leveren van haar verweer dat zij met [persoon A] van Truckland mondeling is overeengekomen dat zij € 15.000,- zou terugbetalen en de overige € 21.300,- mocht behouden wegens waardevermindering van de truck. [appellante] heeft geen getuigenbewijs geleverd.
3.3.3.
De kantonrechter heeft bij eindvonnis van 14 april 2021 het volgende beslist:
* de hoofdsom van € 21.300,- is toewijsbaar;
* de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW ziet niet op vorderingen ter zake onverschuldigde betaling en is dus niet toewijsbaar; de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW zal worden toegewezen;
* de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten is toewijsbaar, maar het gevorderde bedrag komt niet overeen met de geldende tarieven zodat niet het gevorderde bedrag maar € 988,- toewijsbaar is.
De kantonrechter heeft [appellante] veroordeeld tot betaling daarvan, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
De grieven van [appellante]
3.4.
[appellante] heeft drie grieven tegen het eindvonnis gericht en geconcludeerd dat het hof het eindvonnis moet vernietigen en de vorderingen van Truckland alsnog moet afwijzen.
[appellante] heeft in haar inleiding op het hoger beroep aangegeven dat zij het geschil in volle omvang aan het hof wil voorleggen en dat alles wat zij in eerste aanleg heeft aangevoerd, als herhaald en ingelast moet worden beschouwd. Het hof kan aan dat verzoek geen gehoor geven. Een dergelijke verwijzing is onvoldoende om alles wat bij de kantonrechter is aangevoerd in de beoordeling van het hoger beroep te betrekken. Uit de memorie van grieven moet voldoende duidelijk zijn (zowel voor het hof als voor Truckland) tegen welke beslissingen en oordelen van de kantonrechter het hoger beroep is gericht en wat de bedoeling is van het hoger beroep.
Grief I en grief III
3.5.1.
Met grief I komt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van onverschuldigde betaling aan [appellante]. Volgens [appellante] zijn partijen overeengekomen dat [appellante] vanwege de gebreken aan de truck slechts € 15.000,- zou restitueren, in plaats van € 36.300,-. Voor het verschil tussen deze bedragen (€ 21.300,-) bestaat volgens [appellante] dus wel een rechtsgrond, namelijk die overeenkomst. Het hof verwerpt dit standpunt om de volgende reden.
3.5.2.
Tussen partijen staat vast dat op het moment dat Truckland € 36.300,- betaalde aan [appellante] daar geen rechtsgrond voor bestond. Het verweer van [appellante] komt erop neer dat nadien de afspraak is gemaakt dat [appellante] slechts een gedeelte van dat bedrag aan Truckland zou terugbetalen, omdat er sprake was van tekortkomingen. Dit betekent niet dat er wél een rechtsgrond was voor de betaling van € 36.300,-, maar dat partijen zijn overeengekomen de vorderingen over en weer te verrekenen. Het hof is van oordeel dat (uitgaande van de juistheid van het standpunt van [appellante]) de afspraak inhield dat [appellante] haar vordering op Truckland ter zake de gebreken aan de truck mocht verrekenen met de vordering van Truckland op haar ter zake de onverschuldigde betaling en dat zij daarom mocht volstaan met terugbetaling van € 15.000,- in plaats van € 36.300,-. De grief faalt dus voor zover [appellante] met grief I betoogt dat geen sprake is geweest van onverschuldigde betaling.
3.5.3.
Uit de toelichting op grief I blijkt dat [appellante] alsnog bewijs wil leveren van de door haar gestelde en door Truckland betwiste afspraak. Ook met grief III heeft [appellante] aangevoerd dat zij in hoger beroep alsnog de mogelijkheid wil krijgen om bewijs te leveren.
[appellante] wil (onder andere) [persoon A] als getuige doen horen. Volgens Truckland zal deze getuige verklaren dat de door [appellante] gestelde afspraak niet is gemaakt. Daartoe heeft zij een schriftelijke verklaring in het geding gebracht. [appellante] heeft nog niet op deze schriftelijke verklaring kunnen reageren, zodat het hof (nu) niet uit kan gaan van de juistheid van die verklaring. Los daarvan heeft te gelden dat het hof niet kan vooruitlopen op hetgeen een getuige onder ede zal gaan verklaren. Dat zou neerkomen op een bewijsprognose, hetgeen niet is toegestaan (vgl. o.m. HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1313). Het hof zal dezelfde bewijsopdracht geven als de kantonrechter heeft gedaan. Tegen die bewijsopdracht is geen grief gericht en het hof acht die bewijsopdracht juist.
Grief II
3.6.1.
[appellante] doet met grief II een beroep op verrekening. Volgens [appellante] beantwoordt de truck niet aan de overeenkomst op meerdere punten. Het hof begrijpt uit de toelichting op grief II dat het gaat om het volgende:
- [appellante] is onjuist geïnformeerd over het vermogen van de truck; de truck had minder trekkracht en dat is vervolgens, zonder instemming van [appellante], door Truckland verholpen door de software-instellingen aan te passen; daarmee is het probleem van de trekkracht verholpen, maar het betekent wel dat het brandstofverbruik hoger is dan normaal;
- de kleur is een andere dan overeengekomen;
- er is kleurverschil tussen diverse onderdelen van de truck, waardoor het lijkt alsof de truck een schadevoertuig is (dus met andere onderdelen is gerepareerd), hetgeen leidt tot waardevermindering.
[appellante] heeft een beroep gedaan op artikel 6:127 lid 2 (en op artikel 6:136 BW). Volgens [appellante] vloeien de vorderingen voort uit dezelfde rechtsverhouding en gaat het om een gelijk bedrag. Wat dat laatste betreft heeft [appellante] aangevoerd dat het gaat om vermogensschade die, in overleg met [persoon A] van Truckland, is begroot op € 21.300,-.
3.6.2.
Het hof constateert dat Truckland niet heeft bestreden dat het gaat om dezelfde rechtsverhouding en dezelfde wederpartij. Wel heeft Truckland een beroep gedaan op artikel 6:136 BW. Ook [appellante] heeft een beroep gedaan op deze bepaling, maar dat zal een vergissing zijn, omdat toepassing van die bepaling niet in haar belang is. Uit die bepaling volgt immers dat het hof de vordering van Truckland kan toewijzen, ondanks het beroep op verrekening, wanneer de gegrondheid van het verweer van [appellante] niet op eenvoudige wijze is vast te stellen.
3.6.3.
Het hof zal de beoordeling van grief II verder aanhouden tot na de bewijslevering.
Voorlopige conclusie
3.7.
Het hof zal [appellante] toelaten tot bewijslevering en iedere verdere beslissing aanhouden.
4.De uitspraak
Het hof:
laat [appellante] toe te bewijzen, dat er tussen haar en [persoon A] van Truckland mondelinge afspraken zijn gemaakt inhoudende dat [appellante] € 15.000,- zou terugbetalen en de overige € 21.300,- mocht behouden in verband met de waardevermindering van de truck;
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. M. van Ham als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 21 juni 2022 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de maanden juli tot en met oktober 2022;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellante] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, M. van Ham en J.J.M. van Lanen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juni 2022.
griffier rolraadsheer