3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- Op 17 juni 2019 reed [appellant] met zijn auto over de Martinusstraat in [plaats] . [appellant] kwam van de Hubertusstraat en reed in noordelijke richting, in de richting van de Houtstraat.
- [geïntimeerde] bevond zich op dat moment met haar auto ook in de Martinusstraat. Zij zat achter het stuur en zij wilde haar 12 jaar oude zoon, die zich als passagier in haar auto bevond, voor zijn judotraining afzetten bij de aan de Martinusstraat gelegen dojo “ [dojo] ”. De toegang tot de dojo is, bezien vanuit de rijrichting van [appellant] , gelegen aan de rechterzijde van de Martinusstraat.
- Vervolgens is in de Martinusstraat ter hoogte van de toegang van de dojo een aanrijding ontstaan tussen de door [appellant] bestuurde auto en een auto waarin [geïntimeerde] achter het stuur zat. De rechtervoorzijde van de auto van [appellant] is daarbij aanraking gekomen met de linkerachterzijde / linkerzijde van de auto van [geïntimeerde] .
- Bij de aanrijding is schade ontstaan aan beide auto’s.
- De aanrijding is, voor zover nu bekend, niet waargenomen door andere getuigen dan [appellant] , [geïntimeerde] en de zoon van [geïntimeerde] .
- Bij e-mail van 18 juni 2019 heeft [appellant] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
“Terzake de aansprakelijkheid wijs ik U er nogmaals op dat U naar mijn mening aansprakelijk bent voor het ontstaan van bedoelde aanrijding daar U achteruit rijdende tegen mijn op dat moment passerende auto bent gebotst.
Uw stelling achteraf dat U op het moment van de botsing nagenoeg dan wel geheel stil stond wordt door mij betwist.”
- Bij e-mail van 19 juni heeft [geïntimeerde] aan [appellant] onder meer het volgende meegedeeld:
“Verder wijs ik U erop dat ik geen enkele aansprakelijkheid accepteer aangaande het door U eenzijdig veroorzaakte ongeval.
Ik stond stil en U reed mij van achteren aan. Ik stond minder dan een halve meter op de rijbaan en U had voldoende ruimte en het overzicht om mij niet aan te rijden. Ik kan niet anders concluderen dan dat U op het moment van de aanrijding niet Uw aandacht bij het verkeer had.”
Het geding bij de kantonrechter
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [appellant] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 11.116,77, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 17 juni 2019 en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] door, op het moment dat [appellant] haar auto ging passeren, achteruitrijdend de inrit bij de dojo “ [dojo] ” te verlaten en daarbij, in strijd met artikel 54 Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens (RVV), geen voorrang te verlenen aan [appellant] . Daardoor is de aanrijding veroorzaakt. [geïntimeerde] is daarom aansprakelijk voor de door de aanrijding veroorzaakte schade.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.In het vonnis van 5 augustus 2020 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
- Op [appellant] rust de stelplicht en de bewijslast van zijn stelling dat [geïntimeerde] in strijd met artikel 54 RVV heeft gehandeld (rov. 4.2 en 4.3).
- Of de uitmonding van de dojo een inrit is of niet kan in het midden blijven (rov. 4.5).
- Er is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed (rov. 4.6.1 tot en met 4.7).
- Voor het verstrekken van een bewijsopdracht aan [appellant] bestaat geen aanleiding (rov. 4.8).
- Omdat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed, kan niet worden vastgesteld dat [geïntimeerde] tegenover [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van [appellant] moet daarom worden afgewezen (rov. 4.9).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
Het geding in hoger beroep
3.3.1.[appellant] heeft in hoger beroep twaalf grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vordering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
3.3.2.[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
Vooropstelling in hoger beroep
3.4.1.Alvorens de grieven te behandelen, stelt het hof het volgende voorop. Artikel 54 RVV luidt als volgt:
“Bestuurders die een bijzondere manoeuvre uitvoeren, zoals wegrijden, achteruitrijden, uit een uitrit de weg oprijden, van een weg een inrit oprijden, keren, van de invoegstrook de doorgaande rijbaan oprijden, van de doorgaande rijbaan de uitrijstrook oprijden en van rijstrook wisselen, moeten het overige verkeer voor laten gaan.”
3.4.2.Het verwijt dat [appellant] in dit geding aan [geïntimeerde] maakt, is dat zij in strijd met artikel 54 RVV achteruit de Martinusstraat (verder) is opgereden, zonder de op dat moment daar rijdende auto van [appellant] voor te laten gaan. Als dit verwijt komt vast te staan en de aanrijding daardoor is veroorzaakt, heeft [geïntimeerde] onrechtmatig jegens [appellant] gehandeld en is zij in beginsel gehouden de door [appellant] geleden schade te vergoeden. Gelet daarop deelt het hof het oordeel van de kantonrechter dat in het midden kan blijven of de uitmonding van de dojo, die deels zichtbaar is op de als productie N bij de conclusie van repliek overgelegde foto, een inrit is.
Met betrekking tot grief I: de bewijslastverdeling
3.5.1.De kantonrechter heeft geoordeeld dat volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant] de stelplicht en de bewijslast rust van zijn stelling dat [geïntimeerde] in strijd met artikel 54 RVV heeft gehandeld.
3.5.2.Grief I is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op die grief betoogt [appellant] dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat in dit geval, in afwijking van de hoofdregel van artikel 150 Rv, op [geïntimeerde] de bewijslast moet worden gelegd van haar stelling dat zij voorafgaand aan de aanrijding al zolang stil stond dat [appellant] de aanrijding eenvoudig had kunnen vermijden. Ter onderbouwing van die stelling heeft [appellant] naar de kern genomen aangevoerd dat de bewijslast voor hem zwaar is omdat er geen andere getuigen van de aanrijding zijn dan [geïntimeerde] , haar zoon en [appellant] .
3.5.3.Het hof verwerpt deze grief. De enkele omstandigheid dat het voor [appellant] wellicht moeilijk is om zijn stelling over de toedracht van de aanrijding te bewijzen, is naar het oordeel van het hof in dit geval onvoldoende om af te wijken van de in artikel 150 Rv neergelegde hoofdregel van bewijslastverdeling. Overigens staat het [appellant] vrij om, naast zichzelf, [geïntimeerde] als getuige te laten horen. Op hetgeen [geïntimeerde] onder ede zal gaan verklaren, kan nu niet worden vooruitgelopen. In zoverre kan nu niet worden gezegd dat het voor [appellant] onmogelijk is om de aan zijn vordering ten grondslag gelegde stelling te bewijzen.
3.5.4.[appellant] heeft in de toelichting op grief I ook nog enkele feiten en omstandigheden genoemd waaruit volgens hem valt af te leiden dat de aanrijding is ontstaan doordat [geïntimeerde] achteruit reed toen [appellant] haar ging passeren. Het hof zal bij de behandeling van de grieven 3 tot en met 9 beoordelen of die feiten en omstandigheden de conclusie rechtvaardigen dat [appellant] voorshands geslaagd moet worden geacht in het bewijs van zijn stelling, en of het daarom aan [geïntimeerde] is om tegenbewijs te leveren.
3.5.5.De slotsom is dat grief I geen doel treft.
Met betrekking tot grief II: de door [appellant] te bewijzen stelling
3.6.1.De kantonrechter heeft in rov. 4.5 van het vonnis onder meer geoordeeld, kort gezegd, dat in deze zaak beslissend is of [geïntimeerde] direct voorafgaand aan de aanrijding achteruitreed.
3.6.2.Grief II is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op deze grief betoogt [appellant] dat niet beslissend is of [geïntimeerde] ten tijde van de botsing stil stond maar of zij al zo lang stil stond dat [appellant] een aanrijding eenvoudig had kunnen vermijden. Volgens [appellant] is daarvan geen sprake als [geïntimeerde] ten tijde van de aanrijding weliswaar stilstond maar een fractie van een seconde daarvoor nog achteruit reed.
3.6.3.Het hof zal naar aanleiding van deze grief vaststellen welke stelling [appellant] voor toewijzing van zijn vordering moet bewijzen. [appellant] heeft aan zijn vordering naar de kern genomen de stelling ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] , op het moment dat [appellant] de auto van [geïntimeerde] ging passeren, achteruit de Martinusstraat (verder) is opgereden, zonder de op dat moment daar rijdende auto van [appellant] voor te laten gaan, en dat daardoor de aanrijding is veroorzaakt. Dit is de stelling die [appellant] moet bewijzen. Als deze stelling niet komt vast te staan, is de vordering van [appellant] niet toewijsbaar. In de in de stelling opgenomen bewoordingen “de op dat moment daar rijdende auto” ligt besloten dat ook de in rov. 3.6.2 omschreven situatie daar onder omstandigheden onder kan vallen.
Met betrekking tot de grieven III tot en met X: is [appellant] voorshands in de bewijslevering geslaagd?
3.7.1.De kantonrechter heeft in rov. 4.6.1 tot en met 4.7 van het vonnis geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] voorafgaand aan de aanrijding achteruit reed.
3.7.2.De grieven III tot en met X zijn tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grieven voert [appellant] een aantal feiten en omstandig aan op grond waarvan volgens hem voorshands als vaststaand moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] , op het moment dat [appellant] de auto van [geïntimeerde] ging passeren, achteruit de Martinusstraat (verder) is opgereden, zonder de op dat moment daar rijdende auto van [appellant] voor te laten gaan, en dat daardoor is de aanrijding veroorzaakt. De feiten en omstandigheden die [appellant] in dit kader aanvoert, hebben met name betrekking op:
- de positie van de auto’s van [appellant] en [geïntimeerde] direct na de aanrijding;
- de vraag of de auto van [geïntimeerde] door de klap van de aanrijding is verplaatst;
- het schadebeeld aan de auto’s van [appellant] en [geïntimeerde] ;
- de inhoud van het aanrijdingsformulier;
- de schriftelijke verklaring van de zoon van [geïntimeerde] .
3.7.3.Het hof deelt echter het oordeel van de kantonrechter dat op grond van de door [appellant] genoemde feiten en omstandigheden niet voorshands als vaststaand kan worden aangenomen dat dat [geïntimeerde] , op het moment dat [appellant] de auto van [geïntimeerde] ging passeren, achteruit de Martinusstraat (verder) is opgereden, zonder de op dat moment daar rijdende auto van [appellant] voor te laten gaan, en dat daardoor is de aanrijding veroorzaakt. De door [appellant] genoemde feiten en omstandigheden zijn naar het voorlopig oordeel van het hof namelijk ook te verenigen met de door [geïntimeerde] geschetste toedracht van de aanrijding, te weten dat zij niet achteruit heeft gereden en dat zij al enige tijd stil stond voorafgaand aan de aanrijding. Het hof verwerpt daarom de grieven III tot en met X.
Met betrekking tot grief XI: moet [appellant] in de gelegenheid worden gesteld bewijs door getuigenverhoren te leveren?
3.8.1.De kantonrechter heeft [appellant] niet toegelaten tot het leveren van nader bewijs van de door hem gestelde toedracht van de aanrijding. Grief XI is tegen dat oordeel gericht.
3.8.2.Deze grief is terecht voorgedragen. [appellant] heeft uitdrukkelijk bewijs van zijn stellingen aangeboden en hij heeft gesteld dat [geïntimeerde] en hijzelf als getuigen gehoord kunnen worden. Het is duidelijk dat dit bewijsaanbod betrekking heeft op de door [appellant] gestelde toedracht van de aanrijding. Het is een relevant bewijsaanbod. Het hof zal [appellant] alsnog tot de bewijslevering toelaten.
Met betrekking tot grief XII: is de vordering van [appellant] ten onrechte afgewezen?