ECLI:NL:GHSHE:2022:1619

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
23 mei 2022
Zaaknummer
20-000842-20
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor mishandeling met letsel

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, waarbij de verdachte was veroordeeld voor mishandeling. De verdachte had op 26 oktober 2019 in Heerlen het slachtoffer mishandeld, wat resulteerde in zwaar lichamelijk letsel, waaronder gebroken tanden. De politierechter had de verdachte een taakstraf van 80 uren opgelegd, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De advocaat-generaal vorderde bevestiging van het vonnis, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, die het hof in zijn arrest toewijsde tot een bedrag van € 515,22 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade. De verdediging voerde aan dat de verdachte vrijgesproken moest worden wegens het ontbreken van opzet en deed een beroep op noodweer. Het hof oordeelde dat de verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans had aanvaard dat het slachtoffer letsel zou oplopen en verwierp het beroep op noodweer. Het hof vernietigde het vonnis waarvan beroep en legde de verdachte een taakstraf op van 80 uren, met een voorwaardelijk deel van 40 uren. Tevens werd de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een totaalbedrag van € 3.440,00, bestaande uit materiële en immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

Parketnummer : 20-000842-20
Uitspraak : 12 mei 2022
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 6 maart 2020, in de strafzaak met parketnummer 03-303041-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de politierechter de verdachte ter zake van mishandeling veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren subsidiair 40 dagen hechtenis waarvan 40 uren subsidiair 20 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft de politierechter beslist op de vordering van de benadeelde partij.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, en in zoverre opnieuw rechtdoende, deze vordering zal toewijzen tot een bedrag van € 515,22 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade.
Door de verdediging is primair bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken wegens het ontbreken van opzet, subsidiair is een beroep gedaan op noodweer en meer subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging bepleit dat deze tot een lager bedrag dan gevorderd dient te worden toegewezen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 26 oktober 2019 in de gemeente Heerlen [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] vast te pakken en/of op te tillen en/of op de grond te gooien en/of te duwen (waardoor voornoemde [slachtoffer] op de grond is gevallen), terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meer gebroken tand(en), ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 26 oktober 2019 in de gemeente Heerlen [slachtoffer] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer] vast te pakken waardoor voornoemde [slachtoffer] op de grond is gevallen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierna genoemde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Alle hierna te noemen processen-verbaal, opgenomen in het niet doorgenummerde dossier van de politie-eenheid Limburg, district Parkstad-Limburg, registratienummer PL2300-2019169932, gesloten d.d. 27 november 2019, zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
1.
Het proces-verbaal van aangifte d.d. 28 oktober 2019, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
Ik doe aangifte van mishandeling op 26 oktober 2019 te Heerlen. Ik heb hieraan meerdere schaafwonden in mijn gezicht, op mijn knie en op mijn linkerhand overgehouden. Tevens zijn er twee tanden gebroken. Ik was deze avond samen met mijn vrienden [getuige 1] (het hof begrijpt: [getuige 1] ), [getuige 2] (het hof begrijpt: [getuige 2] ), [getuige 3] (het hof begrijpt: [getuige 3] ) en [getuige 4] . Omstreeks 03.00 uur, na het uitgaan, liep ik samen met mijn vrienden naar de auto.
(…)
Ik zag een groep jongens lopen.
(…)
Ik zag dat ze op ons afgerend kwamen. Ik voelde twee armen van achteruit om mijn middel gaan. Ik voelde dat ik van de grond af getild werd en dat ik over de rechterschouder van iemand heen op de grond gegooid werd. Ik belandde met mijn gezicht op de grond. Ik voelde dat mijn tand brak op het moment dat ik de grond raakte. Op het moment dat ik op de grond lag voelde ik veel pijn aan mijn tand. Ik voelde dat ik opnieuw vastgepakt werd. Ik weet niet meer hoe ik op dat moment precies ben vastgepakt. Ik hoorde dat [getuige 2] riep dat de jongen mij los moest laten. Hierna voelde ik dat de jongen mij los liet.
(…)
2.
Een schriftelijk bescheid, te weten een medische verklaring d.d. 26 oktober 2019, voor zover inhoudende als verklaring van [arts] , Medisch Centrum West Kerkrade:
Patient: [slachtoffer]
Contactdatum: 26-10-2019
(…)
re.voortand afgebroken, verschillende schaafwonden aangezicht, li.hand en re.knie. (…) Forse schaafwond re.wang, neustop gezwollen en geschaafd, kleiner oppervlakkig wondje bovenste ooglid rechts. Re.voortand boven schuin doorgebroken. (…) Kleine wondjes li.hand en schaafwond ventrale re.knie.
3.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 5 november 2019, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 2] :
[slachtoffer] , [getuige 1] , [getuige 3] , [getuige 4] en ik waren die nacht van 26 oktober 2019 op stap in Heerlen.
Ik zag toen dat drie mannen in onze richting renden en direct in de richting van [slachtoffer] renden. (…) [slachtoffer] liep naar de bestuurderszijde van de auto om in te stappen. (…) Ik zag toen dat [slachtoffer] slachtoffer werd van een rugby-tackle. Ik zag dat [slachtoffer] voorover op de grond viel. Bovenop [slachtoffer] , lag [verdachte] . (…) Ik pakte [verdachte] toen vast en trok hem van [slachtoffer] af. Ik zag dat [slachtoffer] bloedde in zijn gezicht en dat hij een van zijn voortanden miste.
4.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 5 november 2019, voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 3] :
[getuige 1] , [getuige 2] , [slachtoffer] , [getuige 4] en ik zijn die avond (het hof begrijpt: 25 oktober 2019) naar Heerlen gereden. Wij liepen op 26 oktober omstreeks 03.45 uur – 04.00 uur met zijn vieren richting de parkeerplaats. Toen kwamen die mannen op ons afgerend.
(…)
Ik zag toen dat [verdachte] [slachtoffer] benaderde en met beide armen om zijn middel vastpakte, omhoog tilde en op de grond gooide.
(…)
Ik zag toen dat [slachtoffer] een bebloed gezicht had.
5.
Het proces-verbaal van verhoor d.d. 5 november 2019, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1] :
U deelt mij mee dat u mij wenst te horen als getuige van de mishandeling van [slachtoffer] , gepleegd op 26 oktober 2019 in Heerlen.
(…)
[getuige 3] , [slachtoffer] , [getuige 2] en ik liepen omstreeks 03.30 uur naar de parkeerplaats waar de auto stond. De mannen kwamen terug in een snelle loop.
(…)
[slachtoffer] liep achter de auto langs naar de bestuurderskant. Uit het niets zag ik toen dat [verdachte] in de rug van [slachtoffer] vloog. Ik zag dat zij allebei naar de grond vielen en [slachtoffer] op de grond klapte. Wij zagen dat [slachtoffer] bloedde en dat zijn tand kapot was.
Bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Zij heeft daartoe – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
In de eerste plaats is er onvoldoende objectief bewijs voorhanden om vast te stellen dat de verdachte opzet had op het toebrengen van pijn en/of letsel. Op het moment dat aangever [slachtoffer] richting een vriend van de verdachte liep, heeft de verdachte hem, aangever, omklemd om hem tegen te houden. [slachtoffer] probeerde zich los te trekken, het is dus goed mogelijk dat zij daardoor samen zijn gevallen. Hieruit volgt niet dat de verdachte opzet had op het toebrengen van pijn of letsel aan die [slachtoffer] . Dit opzet volgt ook niet uit de getuigenverklaringen, nu de getuigen het ook hebben over “vallen”. Ook het letsel dat aangever [slachtoffer] heeft opgelopen past bij het omklemmen en het vervolgens – per ongeluk – vallen.
Voor zover de verdachte al opzet zou hebben gehad op het toebrengen van pijn en/of letsel aan aangever, heeft hij gehandeld uit noodweer. De verdachte zag zich geconfronteerd met het onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding van eens anders lichaam. Er was onenigheid tussen de groep waartoe aangever behoorde en de groep waartoe de verdachte behoorde. Op enig moment zag de verdachte dat aangever op zijn, verdachtes, vriend af stapte. De verdachte dacht dat aangever zijn vriend zou slaan en pakte hem vast om dit te voorkomen. Toen aangever zich los probeerde te trekken zijn aangever en de verdachte samen op de grond gevallen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt het volgende.
Opzet
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte aangever van achteren heeft vastgepakt/aangevlogen en dat aangever als gevolg hiervan op de grond is gevallen en pijn en letsel heeft bekomen.
De vraag die voorligt, is of de verdachte voorwaardelijk opzet had op de mishandeling van [slachtoffer] .
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier het opzettelijk toebrengen van pijn en/of letsel – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Door de wijze waarop de verdachte aangever heeft vastgepakt/aangevlogen heeft de verdachte naar het oordeel van het hof willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangever als gevolg daarvan ten val zou komen en pijn en letsel zou bekomen.
Beroep op noodweer
Van noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, is sprake indien het begane feit was geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waaronder onder omstandigheden mede is begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat sprake was van een noodweersituatie. Uit de verklaringen die mede redengevend voor het bewijs zijn, blijkt dat de groep waartoe de verdachte behoorde de confrontatie heeft gezocht door in de richting van de groep van aangever te lopen/rennen en dat de verdachte aangever, die naar de bestuurderskant van de auto liep, van achteren heeft vastgepakt dan wel in de rug heeft gevlogen. Uit niets blijkt dat de verdachte of iemand uit zijn groep werd aangevallen door aangever of iemand uit diens groep of dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. De handelingen van de verdachte kunnen dan ook niet worden aangemerkt als verdedigingshandelingen.
Het beroep op noodweer wordt derhalve verworpen.
Resumerend acht het hof, op grond van het voren overwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan zoals in de bewezenverklaring is vermeld.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft (meer subsidiair) een strafmaatverweer gevoerd en bepleit dat aan de verdachte een taakstraf van ten hoogste 80 uren, waarvan 40 uren voorwaardelijk, zal worden opgelegd. Ook dient het hof acht te slaan op het tijdsverloop.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling. Ten gevolge van het door de verdachte uitgeoefende geweld heeft het slachtoffer onder meer tandletsel en schaafwonden opgelopen. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Daar komt bij dat dergelijke gedragingen maatschappelijke gevoelens van onveiligheid teweeg kunnen brengen. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld als bewezenverklaard.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 10 februari 2022, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Tevens heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Alles afwegende acht het hof, met de politierechter en de advocaat-generaal, oplegging van een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof het navolgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 12 november 2019, de dag van het eerste verhoor van de verdachte bij de politie. De rechtbank heeft op 6 maart 2020 vonnis gewezen. Het hof stelt vast dat de redelijke termijn bij de behandeling in eerste aanleg niet is overschreden.
De verdachte heeft op 18 maart 2020 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
12 mei 2022. In hoger beroep is derhalve wel sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt bijna twee maanden.
Gelet op de hoogte van de door hof op te leggen taakstraf leidt deze termijnoverschrijding niet tot strafvermindering.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 957,87 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 500,00 aan materiële schade en € 1.000,00 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De politierechter heeft bepaald dat de vordering voor het overige deel niet-ontvankelijk is.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De door de benadeelde partij in eerste aanleg gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
behandeling noodtandarts € 121,50
eigen bijdrage tandartskosten € 127,45
verlies van arbeidsvermogen € 442,65
kleding € 61,95
telefoonhoesje € 24,95
telefoon € 100,00
horloge € 50,00
reiskosten € 29,37
Posten 1, 2 en 4
Nu deze vorderingen deugdelijk zijn onderbouwd en door de verdediging niet zijn weersproken, zijn deze volledig toewijsbaar tot het totaalbedrag van € 310,90.
Post 3
Reeds uit de in eerste aanleg gegeven schriftelijke onderbouwing blijkt dat deze post niet ziet op verlies van arbeidsvermogen, maar betrekking heeft op verlofuren die de benadeelde de eerste week na de bewezenverklaarde mishandeling heeft opgenomen om te herstellen en op verlofuren die de benadeelde heeft opgenomen voor onder meer bezoeken aan de tandarts. Van een niet toegestane wijziging van de grondslag van de vordering als bedoeld in artikel 421 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering is dan ook geen sprake.
Dat de benadeelde partij ervoor heeft gekozen of zich gedwongen voelde om verlofuren op te nemen in plaats van zich ziek te melden, staat niet aan de toewijzing van de vordering in de weg.
Het aantal opgenomen verlofuren is deugdelijk onderbouwd met opgave van de werkgever van de benadeelde (bijlage 18). Nu niet, althans niet gemotiveerd, is weersproken dat de benadeelde partij 65 verlofuren heeft opgenomen, en het hof het gevorderde uurloon redelijk van hoogte acht, zal deze vordering volledig worden toegewezen.
Posten 5, 6 en 7
De raadsman van de verdachte heeft het causaal verband tussen deze schadeposten en de bewezenverklaarde mishandeling bestreden. Het hof acht het gezien de aard van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte, waarbij het slachtoffer onverwacht voorover op zijn gezicht op straat is gevallen, alleszins aannemelijk dat bij de val aan het telefoonhoesje, de telefoon en het horloge schade is ontstaan. Dat de benadeelde partij van deze schade geen melding heeft gemaakt bij zijn aangifte doet hieraan niet af. De benadeelde partij heeft de schade met de bijgevoegde foto’s (bijlagen 23, 24, 26 en 28) ook deugdelijk onderbouwd. Het hof begroot deze schade op het gevorderde bedrag van in totaal € 174,95.
Post 8
De door de benadeelde partij gevorderde reiskosten voor bezoeken aan de tandarts, in totaal € 11,50, zijn toewijsbaar als materiële schade (op grond van artikel 6:96, tweede lid, aanhef en onder a van het Burgerlijke Wetboek) nu deze naar het oordeel van het hof in redelijkheid zijn gemaakt en redelijk van hoogte zijn.
De door de benadeelde gevorderde reiskosten in verband met bezoek aan politie en slachtofferhulp zijn niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit zoals bedoeld in artikel 51f lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (vgl. ECLI:NL:HR:2018:2338). De benadeelde partij dient in zoverre in die vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De immateriële schade
De benadeelde heeft als gevolg van de bewezenverklaarde mishandeling tandletsel, letsel in zijn gezicht en schaafwonden op zijn lichaam opgelopen. Twee tanden zijn afgebroken en zijn gerepareerd, een derde tand was zodanig beschadigd dat die verwijderd moest worden. Hiervoor is een brug met kroon geplaatst, waarvoor de benadeelde ook in de toekomst blijvend onder behandeling zal zijn van een tandarts. De benadeelde partij heeft aan de mishandeling bovendien zichtbare littekens overgehouden in het gezicht en op zijn hand.
Gelet op aard, de ernst van het bewezenverklaarde feit en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer, en gelet op de bedragen die door de Nederlandse rechter in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, begroot het hof de immateriële schade die de benadeelde partij rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit heeft geleden naar billijkheid op een bedrag van ten minste € 2.500,00.
Ten aanzien van het overige deel van de gevorderde immateriële schadevergoeding is het hof onvoldoende in staat een afgewogen beslissing te geven over de gestelde schade die door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte zou zijn veroorzaakt. Het inwinnen van de benodigde informatie op dat punt zou tot een onevenredige belasting van het strafgeding leiden. Het hof zal daarom bepalen dat de vordering ten dele niet-ontvankelijk is. De benadeelde partij kan dit deel van de vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De wettelijke rente
Over de diverse schadeposten zal de verdachte de wettelijke rente moeten vergoeden vanaf de dag waarop de schade is of wordt geacht te zijn ontstaan.
De immateriële schade wordt geacht te zijn geleden op dag waarop de onrechtmatige daad (de bewezenverklaarde mishandeling) is begaan; de wettelijke rente over het toewijsbare bedrag van € 2.500,00 zal aldus worden toegewezen vanaf 26 oktober 2019.
De toewijsbare materiële schade, in totaal € 940,00 (€ 310,90 + € 442,65 + € 174,95 + € 11,50), is op verschillende tijdstippen ontstaan. Het hof zal bij wijze van moderatie bepalen dat de materiële schade is geleden op 1 december 2019. De wettelijke rente over deze schade zal aldus vanaf 1 december 2019 worden toegewezen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 3.440,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente op de wijze als hiervoor is vermeld tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis;
bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
40 (veertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
20 (twintig) dagenhechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;

vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.440,00 (drieduizend vierhonderdveertig euro) bestaande uit € 940,00 (negenhonderdveertig euro) aan materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;
legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 3.440,00 (drieduizend vierhonderdveertig euro) bestaande uit € 940,00 (negenhonderdveertig euro) aan materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening;
bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 44 (vierenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op;
bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt;
bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
1 december 2019 en van de immateriële schade op 26 oktober 2019.
Aldus gewezen door:
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. A.J.M. van Gink en mr. G.C. Bos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. E.F.G. Truijen, griffier,
en op 12 mei 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.