Het hof oordeelt als volgt. Uit hetgeen partijen rond de financiële positie van de afdeling Steigerbouw hebben toegelicht en overgelegd, kan het hof niet opmaken of sprake was van tegenvallende resultaten, verwachtingen die niet zijn uitgekomen of de noodzaak om zaken anders aan te pakken. De stellingen van partijen zijn hiertoe te algemeen en geen van partijen heeft op dit onderdeel een voldoende specifiek bewijsaanbod gedaan. Los van het antwoord op de vraag of daarvan wel of niet sprake was, bestond hierover in elk geval verschil van inzicht en was er op directieniveau de wens om de samenwerking met [de werknemer] als manager te beëindigen. Daarbij acht het hof van belang dat partijen bij het maken van de afspraken rond de overname in beginsel uitgingen van een samenwerking gedurende (ten minste) vijf jaar, hetgeen ook [de werknemer] ter zitting in hoger beroep heeft bevestigd. [de werkgever] heeft ter zitting in hoger beroep toegelicht ervan te zijn uitgegaan met de in de LOI afgesproken vergoeding een eventuele eerdere opzegging te hebben afgekocht.
Dat betekent dat partijen zich hebben gerealiseerd dat de samenwerking in die vijf jaar zou kunnen tegenvallen of dat wrijving zou kunnen ontstaan. Zonder de opzegging zou de arbeidsovereenkomst op een gegeven moment naar verwachting toch zijn geëindigd op de g-grond, zeker nu de samenwerking op directieniveau plaatsvond. Het hof acht het gegeven deze omstandigheden niet aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst (na 1 januari 2021) nog vijf jaar zou hebben voortgeduurd. Het hof gaat ervan uit dat de arbeidsovereenkomst, de opzegging weggedacht, na twee jaar had kunnen worden beëindigd. De overeengekomen opzegtermijn van zes maanden in aanmerking genomen (zie overweging 3.1.3.), zou de arbeidsovereenkomst dan nog twee en een half jaar hebben voortgeduurd.
Het gemiste loon gedurende twee en een half jaar begroot het hof op 30 maanden maal
€ 8.775, dat is € 263.250 bruto.
Het WW inkomen van € 68.515,43 dat [de werknemer] gedurende 20 maanden ontving, zo heeft [de werknemer] in hoger beroep onbetwist gesteld, brengt het hof daarop in mindering. De transitievergoeding van € 12.625,92, brengt het hof eveneens op de billijke vergoeding in mindering, ook omdat [de werknemer] gezien zijn leeftijd en ervaring naar verwachting binnen twee en een half jaar een nieuwe baan, althans als ondernemer een nieuwe inkomstenbron zal kunnen vinden.
De schade wegens gemis aan pensioenopbouw van € 821 per jaar, neemt het hof mee als omstandigheid bij het bepalen van de billijke vergoeding.
De car allowance laat het hof buiten beschouwing omdat niet (voldoende) is gesteld dat [de werknemer] na het einde van zijn dienstverband gebruik heeft moeten maken van een auto.
Het doel van de overeengekomen vergoeding uit de LOI is naar het oordeel van het hof gezien de tekst van de overeenkomst en hetgeen partijen daarover hebben verklaard een financiële compensatie voor het eerder dan na de overeengekomen vijf jaar beëindigen van de arbeidsovereenkomst met [de werknemer] , zonder dat een wettelijke opzeggrond aanwezig is. De vergoeding is immers niet verschuldigd indien de beëindiging is gegrond op “a good cause as per Dutch law” (zie bij de feiten in overweging 3.1.1.). Het hof gaat voorbij aan de stelling van [de werknemer] dat deze vergoeding zou zijn overeengekomen als een soort “binder” dat hij niet binnen vijf jaar bij [de werkgever] zou vertrekken. De vergoeding is gezien de inhoud van de bepaling immers verschuldigd indien [de werkgever] de arbeidsovereenkomst beëindigt.
Anders dan [de werknemer] stelt, is de billijke vergoeding eveneens gebaseerd op opzegging zonder instemming van de werknemer of aanwezigheid van een wettelijke opzeggrond (artikel 7:681 lid 1 BW). De vergoedingen beogen in dit geval dus dezelfde gevolgen te compenseren. Om die reden zal het hof de uitgekeerde vergoeding van € 97.508,52 bruto in mindering brengen op de billijke vergoeding.
Tot slot neemt het hof bij het bepalen van de billijke vergoeding de - in de visie van het hof aan [de werkgever] verwijtbare - omstandigheden mee waaronder de overeenkomst is opgezegd. Van [de werkgever] mocht worden verwacht eventuele problemen die in haar visie zouden kunnen leiden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst tijdig bespreekbaar te maken en zich in te spannen om de samenwerking gestand te doen. Dit heeft [de werkgever] niet gedaan, ook niet nadat zij door [de werknemer] erop werd gewezen dat opzegging zonder opzeggrond juridisch niet mogelijk was. Dat valt [de werkgever] te verwijten. Het plotselinge gedwongen vertrek heeft [de werknemer] ervaren als aantasting van zijn goede naam, alsof hij iets heeft uit te leggen aan zijn omgeving en dat had voorkomen kunnen worden.
Al het bovenstaande meewegend stelt het hof de billijke vergoeding vast op € 110.000,00.
Grief 1 slaagt in zoverre, grief 4 slaagt en grief 2 slaagt niet.