Uitspraak
7.De beschikking van 2 december 2021
8.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
9.De verdere beoordeling
warme maaltijden, als productie 3 bij de brief van 7 februari 2022 diverse werkroosters vanaf juni 2020 overgelegd en, als productie 4, negen verklaringen van collega’s ter zake het gebruik van maaltijden op het werk. Deze producties vormen echter, wat er ook van zij, geen nadere onderbouwing van haar standpunt dat [betrokkene] niet voor haar kookt omdat zij de warme maaltijd op het werk gebruikt. Uit de verklaringen blijkt immers niet of het de warme maaltijd betreft. Voorts heeft de vrouw over de dagen waarop de vrouw
nietop het werk is, in het geheel geen nadere onderbouwing of bewijs gegeven van haar stelling dat zij bij haar ouders eet wanneer zij vrij is, terwijl de vrouw zelf aangeeft dat zij gemiddeld slechts 16 dagen per maand op het werk is. Dat zij op de andere dagen bij haar ouders eet, zoals de vrouw eerder heeft verklaard, heeft zij niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Dat zij kostgeld aan haar ouders betaalt, acht het hof daartoe onvoldoende. De overgelegde verklaringen zijn derhalve onvoldoende om de voorshands bewezen geachte stelling dat [betrokkene] voor haar kookt te ontkrachten. Daarnaast heeft de vrouw geen tegenbewijs geleverd op de overige voorshands bewezen geachte stellingen die duiden op wederzijdse verzorging, zoals bijvoorbeeld het permanente verblijf van de hond van de vrouw bij [betrokkene] en zijn verzorging van het dier als zij naar het werk is.
boodschappen, heeft de vrouw haar stellingen, dat zij en [betrokkene] ieder hun eigen kosten betalen en dat de boodschappen die zij voor [betrokkene] doet aan haar worden terugbetaald, met de producties 5, 6 en 7 en de daarop gegeven toelichting, niet voldoende onderbouwd. Niet is gebleken dat [betrokkene] de boodschappen die de vrouw voor hem doet, aan de vrouw terug betaalt. Integendeel, uit de door de vrouw overgelegde producties blijkt dat er sprake is van een financiële verstrengeling, met name van een financiële verzorging van de vrouw jegens [betrokkene] . Zoals de man in zijn reactie op de bewijslevering heeft aangegeven, blijkt dat de vrouw regelmatig in een bepaalde maand per saldo grotere bedragen overmaakt aan [betrokkene] , dan [betrokkene] aan de vrouw. Het hof verwijst onder meer naar de bankafschriften van maart 2020, waaruit blijkt dat de vrouw in totaal een bedrag van € 696,91 meer overmaakt aan [betrokkene] dan [betrokkene] aan haar en ook uit de bankafschriften van april 2020 blijkt dat de vrouw in totaal € 1.131,- meer overmaakt aan [betrokkene] , dan [betrokkene] aan haar. Zo maakt de vrouw niet duidelijk waarvoor zij op 21 april 2020 € 960,- aan [betrokkene] heeft overgemaakt, welk bedrag [betrokkene] blijkens productie 6 op 23 april 2020 overmaakt naar een derde. De enkele stelling van de vrouw dat dit geweest is voor een online bestelling van de vrouw en dat [betrokkene] de aankoop voor haar online heeft gedaan omdat de vrouw niet weet hoe dat moet, is volstrekt onvoldoende en acht het hof ook niet geloofwaardig, nu de vrouw niet vermeldt waaraan het bedrag is besteed en het bedrag blijkens het bankafschrift van [betrokkene] via een algemeen doorlopende incasso is betaald, hetgeen duidt op een regelmatig terugkerende afschrijving. Het patroon dat de vrouw meer aan [betrokkene] overmaakt dan omgekeerd herhaalt zich, met wisselende bedragen, in nagenoeg alle andere maanden. Voor zover de vrouw stelt dat zij bedragen aan [betrokkene] overmaakt omdat hij voor haar goederen online koopt bij onder meer Lataza NL, Media 73, De Bijenkorf, Lidl, Dekbed Discounter, Totaalfietsen en vele andere online winkels omdat zij dat zelf niet zou kunnen (zie over dit laatste aspect rechtsoverweging 9.3.7 laatste alinea), heeft zij bij geen enkele bestelling en op geen enkele manier (bijv. door middel van bestelopdrachten, bevestigingen of facturen) onderbouwd dat het inderdaad zaken voor háár zijn die [betrokkene] heeft besteld en waarvoor zij hem heeft terugbetaald.
thuis bezorgde maaltijdenbestelt en betaalt, zoals de vrouw heeft gesteld, is in het geheel niet gebleken.
akanties, blijkt uit de bankafschriften wel dat de vrouw een betaling doet onder meer aan TUI (1 maart 2020) en aan Corendon
kostgeldbetaalt aan haar ouders niet, althans niet voldoende onderbouwd. Het is op zijn minst opvallend dat de eerste overboeking van kostgeld plaatsvind op 28 oktober 2020, kort nadat de man zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie (op 15 september 2020) bij de rechtbank heeft ingediend. Van vóór die datum gepleegde betalingen van kostgeld is in het geheel niets gebleken.
ennaar de ouders van de vrouw maar naar een eigen, andere ING-rekening van de vrouw met rekeningnummer [nummer 2] .
Ingevolge art. 359 Rv jo. Art. 278 lid 1 Rv mag die wederpartij er volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad immers van uitgaan, dat de omvang van de rechtsstrijd in appel mede door het beroepschrift is vastgelegd. Zij behoeft er geen rekening mee te houden dat een voor de appellant toewijzende beslissing van de appelrechter aanleiding kan geven tot nieuwe of nadere grieven. Dit brengt mee dat de appelrechter geen acht mag slaan op grieven die na indiening van het beroepschrift worden aangevoerd, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de betreffende grief alsnog in de rechtsstrijd word betrokken. Dat laatste is niet gebleken, de vrouw verzet zich tegen dit verzoek van de man. Voorts is niet gesteld of gebleken dat hier sprake is van een in de jurisprudentie van de Hoge Raad erkende uitzondering op de in beginsel strakke regel. Deze in beginsel strakke regel lijdt immers onder meer uitzondering, indien de
aard van het geschilmeebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van verzoek kan plaatsvinden. Echter de onderhavige art. 1:160 BW-zaak is geen alimentatiezaak die in een art. 1:401 BW procedure gewijzigd kan worden en valt daardoor ook niet onder de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de tweeconclusieregel (zie HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9917, NJ 2010/153). Tot slot is het hof van oordeel dat niet is gesteld of gebleken dat de man niet in staat was om meteen in zijn beroepschrift zijn stellingen en gronden voor een nadere schade te formuleren en te onderbouwen, de keuze van de man om dit niet te doen komt derhalve voor zijn eigen rekening en risico.