ECLI:NL:GHSHE:2022:1592

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
200.296.544_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van partneralimentatie op basis van samenwoning en wederzijdse verzorging

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 mei 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft verzocht om de alimentatieverplichting te beëindigen met ingang van 30 november 2018, omdat de vrouw samenwoont met een ander, de heer [betrokkene]. Het hof heeft in eerdere beschikkingen overwogen dat voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van samenwoning in de zin van artikel 1:160 BW, een duurzame affectieve relatie vereist is, waarbij wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding aan de orde zijn. De vrouw heeft in deze procedure geen tegenbewijs geleverd tegen de stellingen van de man dat zij samenwoont met [betrokkene]. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs en dat de man voldoende heeft aangetoond dat de vrouw met [betrokkene] samenwoont. Hierdoor is de alimentatieverplichting van de man geëindigd op 30 november 2018. Het hof heeft de vrouw ook veroordeeld tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde alimentatie aan de man. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.296.544/01
zaaknummer rechtbank : C/02/376780 FA RK 20-4855
beschikking van de meervoudige kamer van 19 mei 2022
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] (België),
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.A.M.J. de Wit te Veghel,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. W.C.G.M. van Hoof te Tilburg.

7.De beschikking van 2 december 2021

7.1.
Bij die beschikking heeft het hof overwogen dat, voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een samenleven van de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW, vereist is dat tussen de vrouw en de heer [betrokkene] (1) een affectieve relatie van (2) duurzame aard bestaat, die meebrengt dat zij (3) elkaar wederzijds verzorgen, (4) met elkaar samenwonen en (5) een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Het hof heeft voorts overwogen dat de duurzame affectieve relatie van de vrouw en [betrokkene] vaststaat en dat de man voor het overige (te weten: het met elkaar samenwonen, de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding) voorshands voldoende heeft bewezen dat er sprake is van een situatie waarin de vrouw met [betrokkene] samenleeft als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW.
De vrouw is bij die beschikking toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands door de man bewezen stellingen van de man.

8.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

8.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- een faxbericht van de zijde van de vrouw van 17 december 2021, ingekomen op 17 december 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 7 februari 2022 met als bijlage de brief van de advocaat van de vrouw aan het hof d.d. 7 februari 2022 met als bijlage de producties 3 t/m 8, ingekomen op 7 februari 2022;
- een journaalbericht van de zijde van de man met als bijlage een Akte uitlating na bewijsopdracht van de advocaat van de man aan het hof van 7 maart 2022 met als bijlage productie 1, ingekomen op 3 maart 2022.
8.2.
Het hof heeft daarna de zaak voor beschikking gezet.

9.De verdere beoordeling

9.1.
Bij brief van 17 december 2021 heeft de vrouw medegedeeld dat zij door middel van schriftelijk bewijs aan haar bewijsopdracht wenst te voldoen.
Artikel 1:160 BW
9.2.
Het hof is van oordeel dat de vrouw niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands door de man bewezen stelling dat sprake is van samenleven van de vrouw en [betrokkene] in de zin van artikel 1:160 BW. Het hof komt tot dit oordeel op basis van het navolgende.
Ten aanzien van de samenwoning
9.3.
De vrouw heeft in het geheel geen tegenbewijs aangedragen inzake de voorshands bewezen geachte stelling van de man ten aanzien van de samenwoning van de vrouw met [betrokkene] (voor de stellingen van de man verwijst het hof naar rechtsoverweging 5.3.1. van de beschikking van 2 december 2021
In de voormelde brief (met producties) van de advocaat van de vrouw aan het hof van 7 februari 2022 is geen enkel woord gewijd aan de ontzenuwing van de voorshands bewezen stelling van de man op dit punt, hetgeen wel op de weg van de vrouw had gelegen. Zij heeft immers enkel bewijs aangedragen met betrekking tot de aspecten van wederzijdse verzorging en gezamenlijke huishouding, nu de door haar overgelegde bewijsmiddelen betrekking hebben op haar gebruik van maaltijden op het werk en met betrekking tot haar financiële huishouding.
Het voorgaande leidt ertoe dat de samenwoning van de vrouw met [betrokkene] eveneens vaststaat.
Ten aanzien van de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding
9.4.1.
Het hof heeft in de beschikking van 2 december 2021 met name een aantal stellingen van de vrouw ten aanzien van de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke benoemd, die de vrouw niet met verifieerbare stukken heeft onderbouwd.
De vrouw heeft bij de brief van 7 februari 2022 met betrekking tot haar gebruik van maaltijden op het werk een toelichting gegeven en daarbij verwezen naar producties 3 en 4, en met betrekking tot haar financiële huishouding een toelichting met verwijzing naar producties 5 tot en met 8, die onder meer bankafschriften met rekeningnummer [nummer 1] bevatten over de periode vanaf 1 maart 2020 tot en met 9 december 2021.
Het hof is van oordeel dat de vrouw hiermee de voorshands door de man bewezen stellingen ten aanzien van de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding niet, althans niet voldoende heeft ontkracht. Het hof zal dat hieronder uitleggen.
9.4.2.
Zo heeft de vrouw ter zake het gebruik van
warme maaltijden, als productie 3 bij de brief van 7 februari 2022 diverse werkroosters vanaf juni 2020 overgelegd en, als productie 4, negen verklaringen van collega’s ter zake het gebruik van maaltijden op het werk. Deze producties vormen echter, wat er ook van zij, geen nadere onderbouwing van haar standpunt dat [betrokkene] niet voor haar kookt omdat zij de warme maaltijd op het werk gebruikt. Uit de verklaringen blijkt immers niet of het de warme maaltijd betreft. Voorts heeft de vrouw over de dagen waarop de vrouw
nietop het werk is, in het geheel geen nadere onderbouwing of bewijs gegeven van haar stelling dat zij bij haar ouders eet wanneer zij vrij is, terwijl de vrouw zelf aangeeft dat zij gemiddeld slechts 16 dagen per maand op het werk is. Dat zij op de andere dagen bij haar ouders eet, zoals de vrouw eerder heeft verklaard, heeft zij niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Dat zij kostgeld aan haar ouders betaalt, acht het hof daartoe onvoldoende. De overgelegde verklaringen zijn derhalve onvoldoende om de voorshands bewezen geachte stelling dat [betrokkene] voor haar kookt te ontkrachten. Daarnaast heeft de vrouw geen tegenbewijs geleverd op de overige voorshands bewezen geachte stellingen die duiden op wederzijdse verzorging, zoals bijvoorbeeld het permanente verblijf van de hond van de vrouw bij [betrokkene] en zijn verzorging van het dier als zij naar het werk is.
9.4.3.
Ook ter zake het doen van
boodschappen, heeft de vrouw haar stellingen, dat zij en [betrokkene] ieder hun eigen kosten betalen en dat de boodschappen die zij voor [betrokkene] doet aan haar worden terugbetaald, met de producties 5, 6 en 7 en de daarop gegeven toelichting, niet voldoende onderbouwd. Niet is gebleken dat [betrokkene] de boodschappen die de vrouw voor hem doet, aan de vrouw terug betaalt. Integendeel, uit de door de vrouw overgelegde producties blijkt dat er sprake is van een financiële verstrengeling, met name van een financiële verzorging van de vrouw jegens [betrokkene] . Zoals de man in zijn reactie op de bewijslevering heeft aangegeven, blijkt dat de vrouw regelmatig in een bepaalde maand per saldo grotere bedragen overmaakt aan [betrokkene] , dan [betrokkene] aan de vrouw. Het hof verwijst onder meer naar de bankafschriften van maart 2020, waaruit blijkt dat de vrouw in totaal een bedrag van € 696,91 meer overmaakt aan [betrokkene] dan [betrokkene] aan haar en ook uit de bankafschriften van april 2020 blijkt dat de vrouw in totaal € 1.131,- meer overmaakt aan [betrokkene] , dan [betrokkene] aan haar. Zo maakt de vrouw niet duidelijk waarvoor zij op 21 april 2020 € 960,- aan [betrokkene] heeft overgemaakt, welk bedrag [betrokkene] blijkens productie 6 op 23 april 2020 overmaakt naar een derde. De enkele stelling van de vrouw dat dit geweest is voor een online bestelling van de vrouw en dat [betrokkene] de aankoop voor haar online heeft gedaan omdat de vrouw niet weet hoe dat moet, is volstrekt onvoldoende en acht het hof ook niet geloofwaardig, nu de vrouw niet vermeldt waaraan het bedrag is besteed en het bedrag blijkens het bankafschrift van [betrokkene] via een algemeen doorlopende incasso is betaald, hetgeen duidt op een regelmatig terugkerende afschrijving. Het patroon dat de vrouw meer aan [betrokkene] overmaakt dan omgekeerd herhaalt zich, met wisselende bedragen, in nagenoeg alle andere maanden. Voor zover de vrouw stelt dat zij bedragen aan [betrokkene] overmaakt omdat hij voor haar goederen online koopt bij onder meer Lataza NL, Media 73, De Bijenkorf, Lidl, Dekbed Discounter, Totaalfietsen en vele andere online winkels omdat zij dat zelf niet zou kunnen (zie over dit laatste aspect rechtsoverweging 9.3.7 laatste alinea), heeft zij bij geen enkele bestelling en op geen enkele manier (bijv. door middel van bestelopdrachten, bevestigingen of facturen) onderbouwd dat het inderdaad zaken voor háár zijn die [betrokkene] heeft besteld en waarvoor zij hem heeft terugbetaald.
Het hof hecht dan ook geen betekenis aan het door de vrouw in productie 7 overgelegde overzicht van de overboekingen tussen haar en [betrokkene] .
9.4.4.
Dat ieder de eigen
thuis bezorgde maaltijdenbestelt en betaalt, zoals de vrouw heeft gesteld, is in het geheel niet gebleken.
9.4.5.
Ten aanzien van de door ieder zelf betaalde v
akanties, blijkt uit de bankafschriften wel dat de vrouw een betaling doet onder meer aan TUI (1 maart 2020) en aan Corendon
(8 augustus 2020), maar niet is gebleken dat [betrokkene] vergelijkbare bedragen aan TUI en Corendon overmaakt, dan wel dat hij zijn aandeel aan de vrouw terugbetaalt. Ook zijn de op die betaling betrekking hebbende facturen en tickets niet overgelegd.
9.4.6.
Ten slotte heeft de vrouw ook haar stelling dat zij € 400,-
kostgeldbetaalt aan haar ouders niet, althans niet voldoende onderbouwd. Het is op zijn minst opvallend dat de eerste overboeking van kostgeld plaatsvind op 28 oktober 2020, kort nadat de man zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie (op 15 september 2020) bij de rechtbank heeft ingediend. Van vóór die datum gepleegde betalingen van kostgeld is in het geheel niets gebleken.
De vrouw verwijst verder naar betalingen van achterstallig kostgeld op 27 mei 2020 van
€ 1.500,-, maar dit betreft geen overboeking
ennaar de ouders van de vrouw maar naar een eigen, andere ING-rekening van de vrouw met rekeningnummer [nummer 2] .
9.4.7.
Het voorgaande klemt temeer nu uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat de vrouw geen volledige openheid van zaken heeft gegeven. Zo blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat de vrouw in ieder geval nóg een rekening heeft bij ING, omdat zij daarnaar bedragen overmaakt. Van die rekening met rekeningnummer [nummer 2] heeft de vrouw in het geheel geen afschriften overgelegd. Dat betekent dat er geen zicht is op het betalingsverkeer van de vrouw dat via die rekening plaatsvindt.
Verder is gebleken dat de vrouw, anders dan zij heeft gesteld, wel degelijk in staat is om betalingen te doen via internet, zoals onder meer blijkt uit een betaling aan bol.com b.v.
(4 mei 2020), Alipay Europe (16 mei 2020), [naam] (3 juli 2020) en diverse andere betalingen via iDEAL en Online bankieren.
9.5.
De conclusie van dit alles is dat de vrouw niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs waartoe zij bij beschikking van 2 december 2021 is toegelaten. Gelet hierop wordt het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat is voldaan aan de vereisten gesteld in artikel 1:160 BW waardoor aan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw een einde is gekomen, toegewezen.
Ingangsdatum
9.6.1.
De man heeft verzocht de alimentatieverplichting te beëindigen met ingang van
1 oktober 2018, althans met ingang van 30 november 2018 (datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking), althans met ingang van een datum die het hof juist acht.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd weersproken
9.6.2.
Het hof overweegt dat de alimentatieplicht waarop art. 1:160 BW ziet, pas kan ontstaan op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Dat betekent dat de primair verzochte datum van 1 oktober 2018 niet toewijsbaar is.
Vast staat dat de vrouw en de heer [betrokkene] sinds 27 januari 2018 een duurzame affectieve relatie hebben, zoals blijkt uit hun verklaringen tijdens het voorlopig getuigenverhoor op 19 mei 2021 bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zie productie 14 van de man in hoger beroep). Het hof constateert in dit verband nogmaals, zoals reeds hiervoor overwogen in rechtsoverweging 9.3. dat de vrouw in het geheel geen tegenbewijs heeft geleverd met betrekking tot de voorshands bewezen geachte stelling dat zij met [betrokkene] samenwoonde. Zij heeft derhalve ook niet gemotiveerd weersproken dat de samenwoning van haar met [betrokkene] in de zin van artikel 1:160 BW niet al heeft plaatsgevonden vanaf 1 oktober 2018, dan wel vanaf 30 november 2018, hetgeen gelet op de stellingen van de man wel op haar weg had gelegen.
Voorts constateert het hof dat de vrouw bij de brief van 7 februari 2022 geen tegenbewijs heeft aangevoerd met betrekking tot de periode vóór 1 maart 2020.
Het hof stelt hiermee vast dat, behalve dat er geen enkel tegenbewijs is geleverd met betrekking tot de samenwoning, er óók geen tegenbewijs is geleverd tot de voorshands bewezen geachte stellingen met betrekking tot de wederzijdse verzorging en de gemeenschappelijke huishouding voor wat betreft de periode vanaf de datum inschrijving echtscheiding, dus vanaf 30 november 2018, zijnde de datum waarop de alimentatieplicht van de man is ontstaan. Dat dient geheel voor rekening en risico van de vrouw te komen.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de alimentatieverplichting van de man op dezelfde dag waarop deze is ingegaan, 30 november 2018, van rechtswege is geëindigd.
De conclusie is dan dat de man in het geheel geen partneralimentatie aan de vrouw verschuldigd is.
Schadevergoeding
9.7.
De man heeft ten slotte verzocht hem in staat te stellen een nadere akte te nemen waarin hij zijn schade onderbouwt en voorts de vrouw te veroordelen tot betaling van die schade.
Uit de beslissing van het hof volgt dat de vrouw, indien en voor zover de man vanaf 30 november 2018 aan haar partneralimentatie heeft betaald of deze op hem is verhaald, de man dit onverschuldigd heeft betaald. De vrouw dient in dat geval de partneralimentatie aan de man terug te betalen. Het hof zal de vrouw daartoe veroordelen.
9.8.
Het hof wijst het verzoek van de man af om in deze procedure alsnog een nadere akte te nemen waarin hij zijn schade nader onderbouwt. Immers, anders dan in dagvaardingsprocedures, is het in een verzoekschriftprocedure niet mogelijk om op nader aan te voeren gronden beroep in te stellen. De tweeconclusie-regel ofwel de in beginsel strakke regel brengt voor wat betreft de verzoekschriftprocedure met zich mee dat de rechter in hoger beroep slechts heeft te oordelen over behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven. Een uitbreiding of vermeerdering van het verzoek tot veroordeling van de vrouw tot vergoeding van andere of meer schade dan enkel de terugbetaling van hetgeen onverschuldigd is betaald, geldt daarbij ook als een grief.
Ingevolge art. 359 Rv jo. Art. 278 lid 1 Rv mag die wederpartij er volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad immers van uitgaan, dat de omvang van de rechtsstrijd in appel mede door het beroepschrift is vastgelegd. Zij behoeft er geen rekening mee te houden dat een voor de appellant toewijzende beslissing van de appelrechter aanleiding kan geven tot nieuwe of nadere grieven. Dit brengt mee dat de appelrechter geen acht mag slaan op grieven die na indiening van het beroepschrift worden aangevoerd, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de betreffende grief alsnog in de rechtsstrijd word betrokken. Dat laatste is niet gebleken, de vrouw verzet zich tegen dit verzoek van de man. Voorts is niet gesteld of gebleken dat hier sprake is van een in de jurisprudentie van de Hoge Raad erkende uitzondering op de in beginsel strakke regel. Deze in beginsel strakke regel lijdt immers onder meer uitzondering, indien de
aard van het geschilmeebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd of zodanige verandering of vermeerdering van verzoek kan plaatsvinden. Echter de onderhavige art. 1:160 BW-zaak is geen alimentatiezaak die in een art. 1:401 BW procedure gewijzigd kan worden en valt daardoor ook niet onder de door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering op de tweeconclusieregel (zie HR 20 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9917, NJ 2010/153). Tot slot is het hof van oordeel dat niet is gesteld of gebleken dat de man niet in staat was om meteen in zijn beroepschrift zijn stellingen en gronden voor een nadere schade te formuleren en te onderbouwen, de keuze van de man om dit niet te doen komt derhalve voor zijn eigen rekening en risico.
Het voorgaande laat onverlet dat de man bij dagvaarding een (schadestaat)procedure aanhangig kan maken.
9.9.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

10.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 8 april 2021,
en, opnieuw rechtdoende:
beëindigt de verplichting van de man om in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien met ingang van 30 november 2018;
veroordeelt de vrouw om de door de man vanaf 30 november 2018 betaalde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw aan de man terug te betalen;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.P. de Beij en
H.J. Witkamp en is door mr. C.N.M. Antens op 19 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.