ECLI:NL:GHSHE:2022:1553

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
200.298.316_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een arbeidsovereenkomst is overeengekomen tussen een rijinstructeur en een verkeersschool

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin de appellant, een rijinstructeur, stelt dat er een arbeidsovereenkomst is aangegaan met de geïntimeerde, een verkeersschool. De appellant heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tot betaling van € 9.405,00 voor 627 gewerkte uren, maar de kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat er een arbeidsovereenkomst tot stand was gekomen. In hoger beroep heeft de appellant één grief aangevoerd, gericht tegen het oordeel van de kantonrechter. Het hof heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de stelling dat er een arbeidsovereenkomst is gesloten op de appellant rustte, en dat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. De appellant heeft geen bewijsaanbod gedaan en het hof heeft geen aanleiding gezien om ambtshalve bewijs op te dragen. Het hof concludeert dat de stelling van de appellant onvoldoende is onderbouwd en bevestigt het vonnis van de kantonrechter. De appellant wordt veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep aan de zijde van de geïntimeerde.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.298.316/01
arrest van 17 mei 2022
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. Y. Kayabasi te Venlo,
tegen
[geïntimeerde] ,handelend onder de naam Verkeersschool [X] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Jansen te Venlo,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 augustus 2021 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 mei 2021, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 8936733 / CV EXPL 20-7005)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met één productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1
In deze procedure gaat het om de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst is overeengekomen, zoals [appellant] stelt. De bewijslast van deze stelling rust op [appellant] (art. 150 Rv). [appellant] heeft gezien de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] niet aan zijn stelplicht voldaan. Daarbij komt dat hij in hoger beroep geen bewijsaanbod heeft gedaan, zodat bewijslevering ook om die reden niet aan de orde is. Het hof kan de stelling van [appellant] daarom niet als vaststaand aannemen en wijst zijn vorderingen af.
Feiten
3.1.1
In overweging 2 heeft de kantonrechter vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de kantonrechter vastgestelde feiten vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Verder staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
3.1.2
[appellant] en [geïntimeerde] exploiteerden beide een rijschool. Zij zijn met ingang van 23 mei 2018 een samenwerking aangegaan.
3.1.3
De onderneming van [appellant] is per 1 mei 2019 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel.
3.1.4
[geïntimeerde] heeft aan [appellant] een door haar geleasete [auto] en een Samsung Galaxy S10 mobiele telefoon met abonnement ter beschikking gesteld. [appellant] heeft rijlessen gegeven in de [auto] .
3.1.5
In oktober 2019 is de samenwerking tussen partijen geëindigd.
3.1.6
De gemachtigde van [geïntimeerde] heeft in een brief van 4 november 2019 aan [appellant] verzocht om de [auto] en de Samsung telefoon aan [geïntimeerde] te retourneren en de daarvoor door haar gemaakte kosten van in totaal € 1.343,10 aan haar te betalen.
3.1.7
[appellant] heeft de [auto] op 19 november 2019 bij [geïntimeerde] ingeleverd. De Samsung telefoon heeft hij gehouden. [appellant] is niet tot betaling aan [geïntimeerde] overgegaan.
3.1.8
De gemachtigde van [appellant] heeft in een e-mail van 20 februari 2020 aan de gemachtigde van [geïntimeerde] onder meer verzocht om betaling van een bedrag van € 9.405,00 netto aan [appellant] voor 627 uren praktijkles waarvoor hij € 15,00 per les zou ontvangen (627 x € 15,00 = € 9.405,00). [geïntimeerde] is ook niet tot betaling overgegaan.
3.1.9
[appellant] is vervolgens deze procedure gestart.
De procedure bij de kantonrechter
3.2.1
In de onderhavige procedure vorderde [appellant] (in conventie) de kantonrechter om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] te veroordelen tot:
- primair: betaling van € 9.405,00 netto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en onder verstrekking van een deugdelijke bruto/netto specificatie;
- subsidiair: betaling van een redelijke vergoeding voor de door [appellant] gewerkte uren, te vermeerderen met de wettelijke rente; en
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten, buitengerechtelijke kosten en nakosten.
3.2.2
Aan deze vordering heeft [appellant] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Hij is per 1 mei 2019 bij [geïntimeerde] in loondienst getreden als rijinstructeur, op grond van een arbeidsovereenkomst voor een onbepaalde tijd, tegen een loon van € 15,00 netto per uur. [appellant] heeft tot 14 oktober 2019 werkzaamheden voor [geïntimeerde] verricht. Na deze datum heeft hij zijn werkzaamheden gestaakt. [appellant] heeft in de periode van 1 mei 2019 tot en met 14 oktober 2019 in totaal 627 uren gewerkt, maar geen salaris ontvangen. Daarom heeft hij nog recht op een bedrag van € 9.405,00 netto (627 x € 15,00), aldus [appellant] .
3.2.3
[geïntimeerde] heeft (in reconventie) gevorderd om, verkort weergegeven, bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellant] te veroordelen tot betaling van:
I. de kosten van de [auto] over de maanden oktober en november 2019 van € 1.203,46;
II. drie verkeersboetes van in totaal € 353,00;
III. de kosten van de Samsung telefoon vanaf oktober 2019 van € 78,45 per maand;
IV. zeven betaalde rijexamens van € 230,00 per rijexamen;
V. 13 gegeven rijlessen van € 38,00 per les;
alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente; en
VI. veroordeling van [appellant] tot afgifte van het dakbord met naam van de rijschool; en
met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
3.2.4
[geïntimeerde] heeft deze vorderingen, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Er is geen sprake van een arbeidsovereenkomst, partijen hebben alleen samengewerkt. [appellant] heeft rijlessen gegeven in de [auto] die door [geïntimeerde] werd geleased. [appellant] had eigen leerlingen waarmee hij zelf afspraken maakte en deze leerlingen, op twee of drie na, betaalden rechtstreeks aan [appellant] . Bij het beëindigen van de samenwerking in oktober 2019 heeft [geïntimeerde] verzocht om de [auto] en de Samsung telefoon terug te geven. [appellant] heeft de [auto] op 19 november 2019 teruggegeven, maar de Samsung telefoon nog steeds niet. [geïntimeerde] heeft kosten gemaakt voor de [auto] en de Samsung telefoon, drie verkeersboetes van [appellant] betaald, zeven examens voor hem ingekocht en dertien rijlessen gegeven aan leerlingen van [appellant] die aan hem hebben betaald. [appellant] is daarom gehouden tot betaling van de door haar gevorderde bedragen, althans tot schadevergoeding uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking of onrechtmatige daad. [appellant] heeft het dakbord van [geïntimeerde] nog in zijn bezit, dat moet hij ook teruggeven, aldus [geïntimeerde] .
3.2.5
In het vonnis van 12 mei 2021 heeft de kantonrechter alle vorderingen afgewezen. Met betrekking tot de vorderingen van [appellant] heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] niet heeft aangetoond dat een arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] tot stand is gekomen.
Met betrekking tot de vorderingen van [geïntimeerde] heeft de kantonrechter overwogen dat onduidelijk is of partijen afspraken met betrekking tot de [auto] en de Samsung telefoon hebben gemaakt en dat geen grondslag is gesteld of gebleken waaruit voortvloeit dat [appellant] de door haar gevorderde kosten aan [geïntimeerde] moet betalen. Ook heeft [geïntimeerde] het bezit van het dakbord bij [appellant] niet aangetoond, zodat hij niet kan worden veroordeeld tot teruggave daarvan. De kantonrechter heeft de proceskosten gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.2.6
[geïntimeerde] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld. Dat betekent dat de door de kantonrechter afgewezen vorderingen van [geïntimeerde] in hoger beroep niet aan de orde zijn.
De procedure in hoger beroep
3.3
[appellant] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.4
De grief van [appellant] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij niet heeft aangetoond dat een arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] tot stand is gekomen. Het hof is van oordeel dat deze grief niet slaagt.
3.5
Overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv rust de bewijslast van de stelling dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen op [appellant] . [appellant] heeft gezien de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] niet aan zijn stelplicht voldaan.
3.6
[appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat [geïntimeerde] tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter heeft erkend dat partijen met ingang van mei 2019 een arbeidsovereenkomst zouden aangaan en dat zij zich gezamenlijk tot de boekhouder van [geïntimeerde] hebben gewend met het doel om deze arbeidsrelatie tot stand te brengen.
3.7
Het hof stelt vast dat in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter in het procesdossier ontbreekt. Al zou [geïntimeerde] tijdens die zitting hebben erkend dat partijen per mei 2019 een arbeidsovereenkomst zouden aangaan, dan volgt hier alleen uit dat partijen het voornemen hadden om een arbeidsovereenkomst te sluiten.
3.8
Volgens [geïntimeerde] is die arbeidsovereenkomst nooit tot stand gekomen. Zij heeft aangevoerd dat nooit iets op papier is gezet omdat van [appellant] allerlei gegevens onbekend zijn gebleven. Zo had [appellant] in het begin van de samenwerking geen vaste woon- of verblijfplaats, althans was hij nergens ingeschreven en moest hij nog enkele zaken regelen met de Belastingdienst. Omdat [appellant] na enkele maanden zijn zaken nog niet op orde had, heeft [geïntimeerde] ervoor gekozen om alleen verder te gaan. [appellant] heeft in de maanden dat zij hebben samengewerkt eigen leerlingen gehad en het grootste gedeelte van zijn lessen contant betaald gekregen omdat hij destijds – zo gaf hij aan – niet over een bankrekening beschikte. [appellant] heeft dit geld vervolgens behouden, aldus nog steeds [geïntimeerde] .
3.9
[appellant] heeft zijn stelling dat vanaf 1 mei 2019 sprake was van een arbeidsovereenkomst gelet op deze gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] niet, althans onvoldoende (nader) onderbouwd. Volgens [appellant] zelf is niet gesproken over de duur van de arbeidsovereenkomst en hij heeft geen (concept) arbeidsovereenkomst in het geding gebracht. Daarbij komt het volgende. De rijschool van [appellant] is vanaf 1 mei 2019 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Hoewel hij vanaf die datum als rijinstructeur rijlessen heeft gegeven in de [auto] van [geïntimeerde] , heeft hij pas via zijn gemachtigde op 20 februari 2020 aanspraak gemaakt op betaling van gewerkte uren. Dit bevreemdt [geïntimeerde] , uit deze gang van zaken blijkt al dat geen afspraak is gemaakt over een uurtarief en [appellant] grotendeels contant door de leerlingen is betaald. [appellant] heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd weersproken. Hij heeft weliswaar betwist dat hij contant geld heeft ontvangen van de 13 leerlingen aan wie [geïntimeerde] rijles heeft gegeven, maar niet dat hij contant geld heeft ontvangen van de leerlingen aan wie hij zelf rijles heeft gegeven. Volgens [appellant] was het gebruikelijk dat het lesgeld per bankoverschrijving werd overgemaakt, maar indien de leerlingen contant wilden betalen, dan was het gebruikelijk dat aan de betreffende rijinstructeur werd betaald, aldus [appellant] . Dit sluit contante betaling aan hem dus niet uit. Anders dan [appellant] heeft betoogd, kan evenmin worden vastgesteld dat sprake was van een gezagsverhouding tussen [geïntimeerde] en hem. [appellant] heeft in dit verband verwezen naar Whatsappberichten, maar die zijn grotendeels in een andere taal dan het Nederlands geschreven en niet in het Nederlands vertaald, zodat het voor het hof niet duidelijk is wat met die berichten wordt bedoeld. Voor zover de berichten wel in het Nederlands zijn geschreven, zien deze berichten op overleg over leerlingen en lestijden. Een gezagsverhouding blijkt hier niet uit. Ook overigens is hiervan niet gebleken.
3.1
Uit al het voorgaande volgt dat de stelling van [appellant] dat tussen partijen per 1 mei 2019 een arbeidsovereenkomst is overeengekomen onvoldoende is onderbouwd en het hof die stelling daarom niet als vaststaand kan aanmerken. [appellant] heeft in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan en het hof ziet geen aanleiding om ambtshalve bewijs op te dragen. Bewijslevering is om al deze redenen niet aan de orde.
3.11
De grief van [appellant] gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is aangetoond dat een arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] tot stand is gekomen, slaagt niet. Het vonnis waarvan beroep zal daarom worden bekrachtigd.
3.12
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] veroordelen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 338,00 aan griffierecht en op € 787,00 aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.E. Smorenburg, J.M.H. Schoenmakers en R.J. Voorink en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 mei 2022.
griffier rolraadsheer