ECLI:NL:GHSHE:2022:1542

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 mei 2022
Publicatiedatum
17 mei 2022
Zaaknummer
200.275.831_01 en 200.279.084_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van nalatenschappen van ouders met betrekking tot erfgenamen en hun rechten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om de verdeling van de nalatenschappen van de ouders van de betrokken partijen, waarbij de erfgenamen in geschil zijn over de wijze van verdeling. De zaak betreft twee hoger beroepen, ingeleid door de appellant, die pro se optreedt als versterferfgenaam van de overleden [persoon A]. De appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Limburg, die eerder uitspraak heeft gedaan over de verdeling van de nalatenschappen van de ouders, die in gemeenschap van goederen waren gehuwd en waarvan de huwelijksgoederengemeenschap nooit is verdeeld. De rechtbank had vastgesteld dat de nalatenschappen van beide ouders gereed waren voor verdeling, en dat er geen schulden waren, behalve de schuld van [geïntimeerde 1] aan [geïntimeerde 3] in verband met de legitieme portie. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen en heeft de vorderingen van de partijen beoordeeld. De appellant heeft onder andere gevorderd dat de rechtbank de verdeling van de nalatenschappen zou vaststellen en dat [geïntimeerde 1] zou worden veroordeeld tot het verstrekken van informatie over de nalatenschappen. Het hof heeft geoordeeld dat de nalatenschappen rijp zijn voor verdeling en dat de door [geïntimeerde 1] als vereffenaar verrichte handelingen rechtmatig waren. Het hof heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en de zaak verwezen naar de rol om een actuele boedelbeschrijving te overleggen, zodat de verdeling kan worden vastgesteld. De uitspraak is gedaan op 17 mei 2022.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummers 200.275.831/01 en 200.279.084/01
arrest van 17 mei 2022
in de zaak met zaaknummer
200.275.831/01van
[appellant] pro se en als versterferfgenaam van [persoon A] (hierna: [persoon A] ),
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. G.H.J. Spee te Nijmegen,
tegen

1.[geïntimeerde 1] , pro se en als versterferfgenaam van [persoon A] ,wonende te [woonplaats] ,

advocaat: mr. G.G.J. van Kooten te Veldhoven,
2.
[geïntimeerde 2] , pro se en als versterferfgenaam van [persoon A] ,wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. J.P.M. Bergmans te Maastricht,
3.
[geïntimeerde 3] , pro se en op de voet van artikel 118 Rv opgeroepen als versterferfgenaam van [persoon A] ,wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
4.
[geïntimeerde 4],
pro se en op de voet van artikel 118 Rv opgeroepen als versterferfgenaam van [persoon A] ,
wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
geïntimeerden,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 januari 2020 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 28 augustus 2019 en 15 januari 2020, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen appellant als (mede)gedaagde (samen met geïntimeerden sub 2, 3 en 4) in conventie, eiser in reconventie en geïntimeerde sub 1 (pro se alsmede in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [persoon A] ) als eiseres in conventie, verweerster in reconventie;
in de zaak met zaaknummer
200.279.084/01van
[appellant],
pro se en als versterferfgenaam van [persoon A] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. G.H.J. Spee te Nijmegen,
tegen
1.
[geïntimeerde 1] pro se en als versterferfgenaam van [persoon A] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 1] ;
advocaat: mr. G.G.J. van Kooten te Veldhoven,
2.
[geïntimeerde 2] , pro se en als versterferfgenaam van [persoon A] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. J.P.M. Bergmans te Maastricht,
3.
[geïntimeerde 3] , pro se en op de voet van artikel 118 Rv opgeroepen als versterferfgenaam van [persoon A]wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 3] ,
niet verschenen,
4.
[geïntimeerde 4],
pro se en op de voet van artikel 118 Rv opgeroepen als versterferfgenaam van [persoon A] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 4] ,
niet verschenen,
geïntimeerden,
op het bij exploot van dagvaarding van 18 mei 2020 ingeleide hoger beroep van het (aanvullend) vonnis van 19 februari 2020, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als (mede)gedaagde (samen met [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] ) in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde 1] (pro se alsmede in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [persoon A] ) als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/255289 / HA ZA 18-491)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen. Het aanvullend vonnis van 19 februari 2020 heeft hetzelfde zaak-/rolnummer als de overige vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in de zaak 200.275.831/01 blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] verleende verstek;
  • de memorie van grieven van [appellant] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2] .
Het verloop van de procedure in de zaak 200.279.084/01 blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] verleende verstek;
  • de memorie van grieven [appellant] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] met producties;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 2] .
In beide zaken:
- heeft mr. Spee bij brief van 26 oktober 2021 producties 3 tot en met 6 toegezonden.
- heeft mr. Van Kooten bij brief van 1 november 2021 productie 9 toegezonden;
- heeft het hof op 10 november 2021 een mondelinge behandeling gehouden. Beide partijen hebben de genoemde producties bij deze mondelinge behandeling bij akte in het geding gebracht. Tevens heeft de advocaat van [appellant] spreeknotities en een kopie van een e-mail van [X] Makelaardij van 10 november 2021 aan [appellant] (cc aan [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 4] en [geïntimeerde 3] ) overgelegd;
- het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van beide zaken op 10 november 2021;
- de akten na mondelinge behandeling van [appellant] , [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] . [appellant] heeft tevens de oproepingsexploten en herstelexploten ex artikel 118 Rv van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] in hun hoedanigheid van versterferfgenaam van [persoon A] in het geding gebracht.
Beide zaken zijn door een administratieve rolvoeging gevoegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in beide zaken bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

In beide zaken:
3.1.
In overweging 2 van het bestreden vonnis van 28 augustus 2019 heeft de rechtbank vastgesteld van welke feiten in dit geschil wordt uitgegaan. De door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet zijn betwist, vormen ook in hoger beroep het uitgangspunt. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
a. Partijen, alsmede de inmiddels overleden [persoon A] , zijn de zes kinderen van [de moeder] (moeder), overleden op [datum] 2012 en [de vader] (vader), overleden op [datum] 2015. Vader en moeder, die in algehele gemeenschap van goederen gehuwd waren, zijn op 8 december 1984 gescheiden, maar de huwelijksgoederengemeenschap is nooit verdeeld. Zij bewoonden tot (kort voor) hun overlijden afzonderlijk de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [postcode] [plaats] (hierna ook: de woning).
b. Moeder heeft bij testament van 10 juni 1977 over haar nalatenschap beschikt. In haar nalatenschap zijn alle zes de kinderen tot erfgenaam benoemd, ieder voor 1/6e deel.
c. Vader heeft bij testament van 5 maart 2015 beschikt over zijn nalatenschap. Daarin is [geïntimeerde 1] benoemd tot executeur, welke executele zij heeft aanvaard, en is [geïntimeerde 3] onterfd. De overige vijf kinderen zijn tot erfgenaam benoemd. [geïntimeerde 3] heeft aanspraak gemaakt op de legitieme portie. Aldus heeft [geïntimeerde 3] als legitimaris een vordering van 1/12e (gelijk aan 5/60e) deel van de waarde van het vermogen van vader. De overige vijf kinderen zijn ieder voor 11/60e deel gerechtigd in de nalatenschap van vader.
d. [appellant] heeft de nalatenschap van moeder op 2 augustus 2017 en van vader op 3 augustus 2017 beneficiair aanvaard.
e. [persoon A] is overleden op [datum] 2019. [geïntimeerde 1] was op 19 november 2008 tot bewindvoerder benoemd over de goederen van [persoon A] .
Eerste aanleg
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [geïntimeerde 1] – voor zich en in eerste aanleg in haar hoedanigheid als bewindvoerder van [persoon A] - (in conventie) samengevat:
de verdeling van de nog onverdeelde goederen van de nalatenschap van moeder en vader vast te stellen, althans de wijze van de verdeling van de nalatenschap van moeder en vader te gelasten als omschreven in randnummers 14 t/m 18 van de dagvaarding en productie 6 en daarbij:
1. [appellant] te veroordelen om zijn medewerking te verlenen aan de financiële afwikkeling van de nalatenschappen van moeder en vader (verdeling en opheffing saldi bankrekeningen na aftrek bankkosten en transport van de ouderlijke woning aan [geïntimeerde 1] ), meer in het bijzonder hem te veroordelen zijn medewerking te verlenen aan het verlijden van een notariële akte waarbij de woning zal worden geleverd aan [geïntimeerde 1] voor een koopprijs van € 100.500,--, op straffe van een dwangsom;
2. te bepalen dat dit vonnis in de plaats treedt van de onder 1. bedoelde te verlenen medewerking indien [appellant] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen zoals bedoeld in artikel 3:300 BW;
3. proces- en nakosten met rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [geïntimeerde 1] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De boedels van beide nalatenschappen liggen voor verdeling gereed en de fase van vereffening is gepasseerd omdat er geen schulden zijn van de nalatenschap (anders dan de schuld van [geïntimeerde 1] vanwege het voldoen van kosten voor de boedel en de schuld aan [geïntimeerde 3] in de nalatenschap van vader vanwege zijn beroep op de legitieme portie). [geïntimeerde 1] vordert als deelgenoot verdeling van deze nalatenschappen op grond van artikel 3:178 BW jo 3:185 BW.
3.2.3.
[appellant] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen. Daarnaast heeft [appellant] in reconventie – samengevat – gevorderd:
I. [geïntimeerde 1] te veroordelen om de administratie van moeder en vader zoals aanwezig c.q. aangetroffen per overlijdensdatum te verstrekken, althans in kopie, althans ter inzage te doen leggen met het recht van [appellant] om daarvan kopieën te maken, zulks op straffe van een dwangsom;
II. [geïntimeerde 1] te veroordelen om een overdrachtsnotitie te verstrekken waarin zij (onderbouwd met verificatoire bescheiden) rekening en verantwoording aflegt aan [appellant] over het door haar gevoerde beheer van de nalatenschappen van vader en moeder in de periode vanaf de datum van overlijden van moeder tot heden;
III. [geïntimeerde 1] te veroordelen aan de nalatenschap een gebruiksvergoeding te voldoen van € 19.890,46, te vermeerderen met de na december 2018 verstreken termijnen;
IV. te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 1] haar aandeel heeft verbeurd in de verzwegen boedelbestanddelen.
3.2.4.
[geïntimeerde 2] heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.2.5.
In het tussenvonnis van 28 augustus 2019 heeft de rechtbank [geïntimeerde 1] in de gelegenheid gesteld om geactualiseerde en inzichtelijke boedelbeschrijvingen in het geding te brengen, uitdrukkelijk rekening houdend met wat in dat vonnis is overwogen en beslist.
3.2.6.
Bij rolbeslissing van 6 november 2019 heeft de rechtbank het verzoek van mr. Spee om tussentijds hoger beroep toe te staan, afgewezen.
3.2.7.
In het eindvonnis van 15 januari 2020 heeft de rechtbank in conventie en reconventie:
1. de verdeling van de nalatenschap van moeder aldus vastgesteld, dat van het saldo van deze nalatenschap per 22 september 2019 van € 68.876,35 aan alle zes kinderen een bedrag van € 11.479,39 ieder toekomt. De verdeling van de nalatenschap van vader is aldus vastgesteld, dat van het saldo in deze nalatenschap per 22 september 2019 van € 47.891,77 aan [geïntimeerde 1] , [persoon A] , [appellant] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] ieder € 8.780,16 toekomt en aan [geïntimeerde 3] € 3.990,98, met dien verstande dat deze bedragen nog herberekend dienen te worden vanwege de na 22 september 2019 tot de datum van overdracht van de woning doorlopende inkomsten en uitgaven;
2. [appellant] veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan de financiële afwikkeling van de nalatenschappen van moeder en vader (verdeling en opheffing saldi bankrekeningen na aftrek bankkosten en transport van de ouderlijke woning aan [geïntimeerde 1] ), meer in het bijzonder om zijn medewerking te verlenen aan het verlijden van een notariële akte waarbij de woning zal worden geleverd aan [geïntimeerde 1] (waarbij de notariële en kadastrale kosten zullen worden gedragen door [geïntimeerde 1] ) voor een koopprijs van € 100.500,--, zulks op straffe van een dwangsom.
De proceskosten zijn gecompenseerd.
3.2.8.
De rechtbank heeft vervolgens bij het bestreden vonnis van 19 februari 2020 op verzoek van [geïntimeerde 1] het vonnis van 15 januari 2020 aangevuld in die zin dat dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
Het hoger beroep in beide zaken
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep in beide zaken een gelijkluidende memorie van grieven ingediend en hierin zeven grieven (genummerd 1, 2, 3, 4, 6, 7, en 8) aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen, tot afwijzing van de vorderingen van [geïntimeerde 1] en tot het alsnog toewijzen van zijn (reconventionele) vorderingen. Hierbij heeft hij het hof tevens verzocht om te bepalen wat de omvang van de nalatenschappen van moeder én vader is, daarbij rekening houdend met de door [geïntimeerde 1] te betalen gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning. Tot slot heeft hij een proceskostenveroordeling gevorderd.
Processuele kwesties
3.4.1.
Voordat het hof inhoudelijk op de zaak zal ingaan, stelt het hof voorop dat op grond van artikel 332 Rv de rechter ambtshalve moet beoordelen wie de partijen zijn en of deze in hoger beroep partij kunnen zijn.
In de zaak 200.275.831/01 is [geïntimeerde 1] alleen gedagvaard als bewindvoerder van [persoon A] en niet pro se, terwijl zij in de bestreden vonnissen van 28 augustus 2019 en 15 januari 2020 in beide hoedanigheden partij was. [appellant] heeft dit willen herstellen in de appeldagvaarding in de zaak 200.279.084/01, in welke procedure [geïntimeerde 1] zowel pro se als in haar hoedanigheid van bewindvoerder van [persoon A] is opgeroepen.
Tevens heeft het hof geconstateerd dat door het overlijden van [persoon A] op [datum] 2019 het bewind van rechtswege is geëindigd.
3.4.2.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof deze procesrechtelijke aspecten aan partijen voorgehouden. [geïntimeerde 1] heeft ter zitting aangegeven dat zij ervan uitgegaan was dat [appellant] in de procedure 200.275.831/01 haar ook pro se had willen oproepen en dat zij thans vrijwillig in die procedure is verschenen. Dit heeft zij nadien nog bij akte bevestigd.
Partijen hebben in verband met het overlijden van [persoon A] ter zitting aangegeven mede als versterferfgenaam van [persoon A] in deze procedure te willen verschijnen. [appellant] is in de
gelegenheid gesteld om de niet verschenen erfgenamen ( [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] ) op de voet van artikel 118 Rv als versterferfgenaam van [persoon A] in het geding te roepen. Nadat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] op de juiste wijze zijn opgeroepen zijn zij niet in de procedure verschenen.
Bij akten na mondelinge behandeling hebben de verschenen partijen bevestigd dat zij thans in de procedure willen verschijnen zoals hierboven aangegeven.
3.4.3.
Het hof is van oordeel dat met het bovenstaande geen van partijen onredelijk in zijn of haar belangen wordt geschaad en recht wordt gedaan aan de rechtspositie van de werkelijk belanghebbende partijen bij de rechtsbetrekkingen in het onderhavige geschil. Het hof heeft de tenaamstelling van partijen dan ook dienovereenkomstig aangepast.
3.4.4.
Ter zitting heeft het hof nog geprobeerd om de zaak tussen partijen minnelijk te regelen, maar een regeling is niet tot stand gekomen.
Vereffening (grief 1)
3.5.
[appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte de vereffening heeft overgeslagen omdat [geïntimeerde 1] onvoldoende aangetoond zou hebben dat de nalatenschappen ruimschoots toereikend zijn om de schulden te voldoen. De rechtbank heeft miskend dat alleen het testament van vader was voorzien met een executeursbenoeming. In de nalatenschap van moeder was [geïntimeerde 1] geen executeur. De verklaringen van [geïntimeerde 1] over de nalatenschap van moeder kunnen dan ook niet worden beschouwd als een zogenoemde ‘ruimschoots voldoende’-verklaring als bedoeld in artikel 4:202 lid 1 sub a BW.
Omdat de door [geïntimeerde 1] opgestelde boedelbeschrijvingen niet volledig waren, kunnen deze volgens [appellant] niet als een dergelijke verklaring worden gezien.
3.6.
[geïntimeerde 1] erkent dat zij alleen tot executeur-testamentair was benoemd in de nalatenschap van vader. Ten aanzien van de nalatenschap van moeder ging [geïntimeerde 1] ervan uit dat de overige erfgenamen ermee hadden ingestemd dat zij de nalatenschap zou afwikkelen, wat ook door [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] is bevestigd. Pas in 2017 werd het voor [geïntimeerde 1] duidelijk dat [appellant] niet had ingestemd. Op het moment dat [appellant] kenbaar had gemaakt betrokken te willen zijn bij de afwikkeling van de nalatenschappen, heeft [geïntimeerde 1] [appellant] alle informatie gegeven.
3.7.
Het hof oordeelt als volgt. Ter zitting heeft [appellant] aangegeven dat de nalatenschappen rijp zijn voor verdeling. Beide nalatenschappen zijn door [appellant] beneficiair aanvaard en moeten dus vereffend worden, tenzij er een tot voldoening van de opeisbare schulden en legaten bevoegde executeur is en deze kan aantonen dat de goederen van de nalatenschap ruimschoots toereikend zijn om alle schulden der nalatenschap te voldoen (artikel 4:202 lid 1 BW). In de nalatenschap van vader is [geïntimeerde 1] tot executeur benoemd en kan dus worden volstaan met een zogenoemde ruimschoots toereikend verklaring. Dit is anders in de nalatenschap van moeder. Voor deze nalatenschap geldt dat alle erfgenamen vereffenaar zijn omdat deze nalatenschap door [appellant] beneficiair is aanvaard (zie artikel 4:195 lid 1 BW). Tot de verplichtingen van de vereffenaar behoren onder meer het oproepen van schuldeisers, het deponeren van een lijst van vorderingen als bedoeld in artikel 4:214 leden 1 en 5 BW alsmede het deponeren van een rekening en verantwoording met uitdelingslijst (artikel 4:218 BW). Indien de gezamenlijke erfgenamen overeenkomstig artikel 4:195 BW als vereffenaars optreden, rusten op hen de hiervoor vermelde verplichtingen slechts indien de kantonrechter dit heeft bepaald (artikel 4:221 lid 1 BW). Indien dit niet het geval is, kan volstaan worden met een zogenaamde lichte vereffening. Bij een lichte vereffening zijn de vereffenaars alleen verplicht een boedelbeschrijving op te maken (artikel 4:211 lid 3 BW), dienen zij contact op te nemen met de bekende schuldeisers van de nalatenschap (artikel 4:214 lid 2 BW) en de vorderingen te voldoen.
3.8.
Gebleken is dat [geïntimeerde 1] de taak van vereffenaar op zich heeft genomen met instemming van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] . Pas twee jaar na het overlijden van vader bleek dat [appellant] , die in die tijd geen contact had met de overige erfgenamen hoewel hij wel op de hoogte was gesteld van het overlijden van zijn ouders, hiertegen bezwaar maakte en de nalatenschappen van moeder en vader beneficiair heeft aanvaard. In de tussentijd had [geïntimeerde 1] de vorderingen van de schuldeisers al voldaan en heeft zij boedelbeschrijvingen van beide nalatenschappen opgesteld. Ter zitting heeft [geïntimeerde 1] ook verklaard dat er geen (belasting)schulden meer zijn, buiten de schuld van haar in verband met de lopende verplichtingen die zij ten behoeve van de nalatenschap heeft voldaan en de schuld van [geïntimeerde 3] als legitimaris in de nalatenschap van vader. Dit heeft [appellant] niet bestreden. Het hof is dan ook van oordeel dat voor de nalatenschap van moeder [geïntimeerde 1] als vereffenaar heeft voldaan aan de verplichtingen van een lichte vereffening (zoals het opmaken van een boedelbeschrijving en het voldoen van de vorderingen van bekende schuldeisers) heeft voldaan. Het hof ziet geen aanleiding om alsnog de in artikel 4:214 leden 1 en 5 BW en in artikel 4:218 BW genoemde verplichtingen op partijen te laten rusten.
3.9.
Voor wat betreft de vereffening van de nalatenschap van vader kon [geïntimeerde 1] volstaan met de door haar opgemaakte boedelbeschrijving. Hieruit is immers af te leiden dat de nalatenschap van vader ruimschoots toereikend is om schulden uit die nalatenschap te voldoen. Het hof acht deze boedelbeschrijving voldoende om te spreken van een afgelegde ‘ruimschoots toereikend verklaring’, aangezien de wet niet bepaalt in welke vorm deze verklaring afgelegd dient te worden.
3.10.
[appellant] stelt nog dat [geïntimeerde 1] en de overige erfgenamen op enig moment aan het verdelen zijn geslagen, maar dit is door [geïntimeerde 1] gemotiveerd betwist. Gelet op deze betwisting had van [appellant] mogen worden verwacht zijn stelling op dit punt nader toe te lichten. Dit heeft bij nagelaten. Het hof gaat daarom als onvoldoende onderbouwd aan deze stelling voorbij.
3.11.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat geen sprake meer kan zijn van benadeling van schuldeisers van de beide nalatenschappen. Dit betekent dat nu over kan worden gegaan tot verdeling daarvan. Grief 1 faalt dan ook.
Verdeling
3.12.
Het hof stelt voorop dat partijen de verdeling van de nalatenschappen van moeder en vader wensen aangezien zij niet tot overeenstemming kunnen komen hoe de nalatenschappen verdeeld dienen te worden. [geïntimeerde 1] heeft een verdeling van deze nalatenschappen gevorderd als bedoeld in artikel 3:185 BW.
Op grond van het bepaalde in artikel 3:185 BW geldt dat voor zover deelgenoten over een verdeling niet tot overeenstemming komen, de rechter op verzoek van een van hen de wijze van verdeling gelast, dan wel dat de rechter de verdeling zelf vaststelt. Hij dient hierbij zowel rekening te houden met de belangen van partijen als met het algemeen belang. De betrokken partijen kunnen naar voren brengen hoe deze verdeling naar zijn/haar zienswijze moet plaatsvinden. De rechter is volgens vaste rechtspraak echter niet gebonden aan hetgeen partijen ter zake over en weer hebben verzocht en behoeft niet expliciet in te gaan op hetgeen partijen aanvoeren. Voor deze specifieke zaak acht het hof van belang, dat de afwikkeling en verdeling van de twee nalatenschappen een puur interne aangelegenheid is in die zin, dat er buiten partijen geen externe schuldeisers of schuldenaren van de nalatenschappen van vader en/of moeder (meer) zijn.
Waarde woning (grief 2)
3.13.
In eerste instantie waren partijen het niet eens over de waarde van de woning en de peildata waarop de woning gewaardeerd moet worden. Ter zitting is gebleken dat de woning te koop stond en dat er al diverse biedingen gedaan waren. Het hof heeft vervolgens met partijen afgesproken dat zij zich na de zitting uit zouden laten over de verkoopwaarde van de woning. Uit de akten na mondelinge behandeling volgt dat de woning is verkocht voor een bedrag van € 200.555,- en dat de overdracht op 21 januari 2022 heeft plaatsgevonden. Dit maakt dat de vordering van [geïntimeerde 1] waarin zij toedeling van de woning aan haar en medewerking van [appellant] aan de levering daarvan vordert, is achterhaald. [geïntimeerde 1] heeft daarom geen belang meer bij deze vordering. Bij gebreke daarvan zal deze worden afgewezen.
3.14
De vraag is welke peildata het hof moet hanteren nu de (verkoopwaarde van de) woning tot de onverdeelde huwelijksgoederengemeenschap behoorde en vervolgens de helft van de waarde daarvan in de nalatenschap van moeder en daarna de andere helft in de nalatenschap van vader (in beide nalatenschappen) is gevallen, terwijl (zowel de huwelijksgoederengemeenschap als) de beide nalatenschappen nog niet zijn verdeeld en één van de kinderen in de nalatenschap van vader is onterfd.
Bij een verdeling van een tot de gemeenschap behorend goed wordt in beginsel uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. In beginsel zou dit de waarde zijn van de dag waarop deze uitspraak wordt gedaan, maar het hof zal nu partijen het daarover eens zijn uitgaan van de verkoopwaarde ad € 200.555,-. Van dit bedrag dienen nog de kosten van de verkoop, waaronder de makelaars- en notariskosten (welke kosten het hof niet bekend zijn) afgetrokken worden, zodat een netto-opbrengst resteert. Het hof zal voor de berekening van de erfdelen uitgaan van voormeld bedrag (minus verkoopkosten p.m.).
3.15.
[geïntimeerde 3] is in de nalatenschap van vader onterfd en [geïntimeerde 3] heeft een beroep gedaan op zijn legitieme portie. Voor de berekening van de legitieme portie van [geïntimeerde 3] geldt echter een andere peildatum. Uitgangspunt is dat de legitieme portie op grond van artikel 4:65 BW wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, waarmee wordt bedoeld de waarde van die goederen op het tijdstip onmiddellijk na overlijden van vader, dus op [datum] 2015. Een vermindering of vermeerdering van de waarde van de woning na deze peildatum is in beginsel voor de berekening van de legitieme portie niet relevant. Een uitzondering hierop doet zich niet voor. Dat betekent het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de woning op [datum] 2015 € 100.000,- was. Vader was gerechtigd tot de helft van de (waarde van de) woning, dus na zijn overlijden bedroeg zijn deel (de helft van € 100.000,- of wel) € 50.000,-. Voor de berekening van de legitieme portie van [geïntimeerde 3] zal het hof dit bedrag aanhouden.
De grief slaagt dan ook gedeeltelijk voor zover deze was gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde peildatum voor de berekening van de legitieme portie.
Gebruiksvergoeding (grief 3)
3.16.
[appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte de gebruiksvergoeding van de dochter van [geïntimeerde 1] heeft gesteld op € 593,- per maand, ingaande juli 2017 (grief 3). Hij voert hiertoe aan dat [geïntimeerde 1] voor het gebruik en beheer van de woning aan de mede-erfgenamen geen toestemming heeft gevraagd, wat zij op grond van de artikelen 3:168 t/m 3:170 BW wel had moeten doen. Door de woning in gebruik te geven aan haar dochter zijn alle andere erfgenamen verstoken gebleven van het genot van een gemeenschapsgoed. Dit rechtvaardigt – zoals door de rechtbank is overwogen – dat een gebruiksvergoeding betaald moet worden, maar [appellant] stelt dat deze vergoeding te laag is vastgesteld. Volgens [appellant] moet de gebruiksvergoeding € 764,50 per maand zijn op grond van een huurprijscheck en dient als ingangsdatum december 2016 gehanteerd te worden omdat [geïntimeerde 1] al in januari 2017 verbeteringen aan de woning heeft aangebracht.
3.17.
[geïntimeerde 1] betwist dat zij toestemming moest vragen aan de deelgenoten om de woning in gebruik te geven aan haar dochter. Zij verwijst naar artikel 3:169 BW en stelt dat geen van de erfgenamen, behalve zij zelf, te kennen heeft gegeven de woning te willen gebruiken of anderszins het genot van de gemeenschappelijke woning te willen hebben. De door de dochter betaalde gebruiksvergoeding is ook ten goede gekomen aan de nalatenschappen. [geïntimeerde 1] betwist dan ook dat er enige rechten van [appellant] zijn geschonden.
De verbeteringen die zij heeft aangebracht waren nodig om verpaupering van de woning tegen te gaan. Dit is een beheershandeling waarvoor zij op grond van artikel 3:170 BW geen toestemming voor nodig heeft. Verder betwist [geïntimeerde 1] dat de gebruiksvergoeding te laag is en dat als de ingangsdatum december 2016 gehanteerd zou moeten worden.
3.18.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 1] als executeur-testamentair de belangen van de deelgenoten heeft behartigd. Tot het moment dat de dochter in de woning trok (op 22 juli 2017) had [appellant] immers nog niet beneficiair aanvaard. [geïntimeerde 1] was als executeur belast met het beheer van de goederen van de nalatenschap van vader en daardoor bevoegd met uitsluiting van anderen het beheer over de goederen van de nalatenschap te voeren. Op grond van deze bevoegdheid mag zij het beheer naar eigen inzicht voeren en de keuzes maken die haar ten behoeve van dat beheer geraden voorkomen, zij het dat zij daarbij de zorg van een goed executeur moet betrachten. Voor aan het beheer te ontlenen bevoegdheden kan aansluiting worden gezocht bij artikel 3:170 lid 2 BW (zie Hoge Raad 21 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD5985).
3.19.
Voor zover [geïntimeerde 1] heeft gehandeld als deelgenoot in de nalatenschap van moeder bepaalt artikel 3:170 lid 1 BW dat handelingen dienende tot gewoon onderhoud of tot behoud van een gemeenschappelijk goed, en in het algemeen handelingen die geen uitstel kunnen lijden, door ieder van de deelgenoten zo nodig zelfstandig kunnen worden verricht. Lid 2 bepaalt dat het beheer voor het overige geschiedt door de deelgenoten tezamen, tenzij een regeling anders bepaalt. Onder beheer zijn begrepen alle handelingen die voor de normale exploitatie van het goed dienstig kunnen zijn, alsook het aannemen van aan de gemeenschap verschuldigde prestaties. Lid 3 bepaalt dat tot andere handelingen betreffende een gemeenschappelijk goed dan in de vorige leden vermeld, uitsluitend de deelgenoten tezamen bevoegd zijn.
3.20.
Als executeur in de nalatenschap van vader en als deelgenoot in de nalatenschap van moeder heeft [geïntimeerde 1] dus de bevoegdheid om alle handelingen te verrichten die voor behoud en onderhoud van de tot de nalatenschappen behorende woning noodzakelijk waren. Of de woning tot aan de verdeling in gebruik geven kan worden aan de dochter is een beslissing die door de [geïntimeerde 1] als executeur in het kader van haar bevoegdheid tot het uitoefenen van het beheer over de nalatenschap genomen wordt. Door de woning bewoonbaar te maken, zoals door het plaatsen van een nieuwe cv-ketel omdat de oude kapot was en een keukenblok omdat het oude keukenblok meer dan 25 jaar oud, kapot en zwaar vervuild was, kon de woning in gebruik worden gegeven en een gebruiksvergoeding worden gevraagd die ten goede kwam aan de nalatenschappen.
Het hof komt tot hetzelfde oordeel voor het geval [geïntimeerde 1] zelfstandig heeft gehandeld als deelgenoot in de nalatenschap van moeder.
3.21.
Voor wat betreft de hoogte van de gebruiksvergoeding is het hof van oordeel dat € 593,- per maand een redelijke gebruiksvergoeding betreft, gezien de staat van de woning en het tijdelijk gebruik door de dochter waardoor er geen risico was op huurdersbescherming. Ter zitting heeft [geïntimeerde 1] verklaard dat haar dochter van 22 juli 2017 tot 1 augustus 2020 in de woning heeft gewoond en genoemd bedrag heeft betaald, wat door [appellant] niet is bestreden. Aldus wordt er vanuit gegaan dat de dochter van [geïntimeerde 1] voor 36 maanden een bedrag van € 593,- per maand (ofwel een totaalbedrag van € 21.348,-) heeft voldaan, welk bedrag ten goede dient te komen aan de nalatenschappen.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat door de woning in gebruik te geven aan de dochter van [geïntimeerde 1] tegen een redelijke gebruiksvergoeding geen rechten van [appellant] zijn geschonden.
De grief faalt dan ook.
Door [geïntimeerde 1] gedane investeringen (grief 4)
3.22.
[appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de door [geïntimeerde 1] gedane investeringen voor een nieuwe cv-ketel en keuken ten laste van de nalatenschappen horen te worden gebracht. [geïntimeerde 1] heeft niet aangetoond dat er een noodzaak was om de investeringen in de woning uit te voeren. Zij heeft bovendien de erfgenamen niet om toestemming gevraagd om verbouwingen te doen in de woning. Artikel 3:170 BW bepaalt in zo’n geval dat uitsluitend de deelgenoten gezamenlijk beslissingsbevoegd zijn. Nu [geïntimeerde 1] hierin zonder instemming van de deelgenoten heeft gehandeld, horen de hiermee verband houdende kosten voor haar rekening te komen. [appellant] stelt verder dat [geïntimeerde 1] met de door haar overgelegde bonnen niet heeft aangetoond dat er kosten zijn gemaakt voor noodzakelijke investeringen.
3.23.
[geïntimeerde 1] stelt – kort gezegd - dat de investeringen die zij in de woning heeft gedaan absoluut noodzakelijk waren om de woning niet in nog verdere staat van verval te laten geraken en om die reden bewoonbaar te maken en dat zij hiervoor geen toestemming nodig had van de overige erfgenamen.
3.24.
Het hof verwijst naar r.o. 3.20 en is van oordeel dat [geïntimeerde 1] – gelet op de onweersproken verpauperde staat van de woning - zonder instemming van de deelgenoten de investeringen mocht doen en hierdoor de belangen van de andere deelgenoten redelijk heeft behartigd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat [geïntimeerde 1] deze investeringen ad € 11.252,88 ten laste van de nalatenschappen mocht brengen.
Deze grief faalt dan ook.
Inboedel (grief 6)
3.25
Voor wat betreft de inboedel stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft toegekend aan die inboedel en dat de bewijslast van de waarde van die inboedel ten onrechte bij hem is neergelegd. Hij is buiten de verdeling gehouden en hem is de mogelijkheid ontnomen om inboedelgoederen zelf in gebruik te nemen. Hij acht het reëel om aan de inboedel van iedere ouder een waarde toe te kennen van € 5.000,-. Zo waren in de woning diverse professionele naai- en Lockmachines aanwezig alsook verschillende tv-toestellen en was de woning volledig ingericht met de gebruikelijke meubels en huisraad.
3.26.
[geïntimeerde 1] betwist dat zij – al dan niet met de overige erfgenamen – onrechtmatige handelingen heeft verricht door [appellant] buiten de verdeling te houden. [appellant] heeft jarenlang geen contact gehad met de familie. Ook niet nadat hij door [geïntimeerde 1] op de hoogte was gesteld van het overlijden van zowel moeder als vader. Pas in 2017 ging [appellant] zich bemoeien met de vereffening van de nalatenschappen, waarna [geïntimeerde 1] de voor haar beschikbare gegevens, waaronder informatie over de inboedel, heeft overgelegd.
[geïntimeerde 1] betwist dat de inboedel de door [appellant] gestelde waarde vertegenwoordigt. De spullen die [appellant] heeft genoemd zijn (waarschijnlijk) ooit in het bezit geweest van moeder en vader, maar zijn in 25 jaar verouderd en vervallen of waren niet meer aanwezig op de datum van overlijden.
[geïntimeerde 1] stelt tot slot dat het aan [appellant] is om de onderbouwen dat aan de inboedel een bepaalde waarde toekomt.
3.27.
Het hof is van oordeel dat overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv op [appellant] de bewijslast rust dat aan de inboedel van iedere ouder een waarde toegekend kan worden van € 5.000,-. [appellant] wijst onder meer op professionele naaimachines van moeder, maar ter zitting heeft [geïntimeerde 1] gemotiveerd weersproken dat deze in de woning op de datum van overlijden van moeder en vader aanwezig waren. Moeder heeft die machines waarschijnlijk al zelf eerder weggedaan, want [geïntimeerde 1] heeft deze na het overlijden niet aangetroffen. Ook de aanwezigheid van andere waardevolle inboedelgoederen heeft [geïntimeerde 1] gemotiveerd weersproken.
Gezien het gemotiveerde verweer van [geïntimeerde 1] lag het op de weg van [appellant] om zijn stelling dat op de datum van overlijden van moeder en vader een inboedel aanwezig was met de door hem gestelde waarde, nader te onderbouwen. Nu hij dit niet heeft gedaan gaat het hof aan zijn stelling als onvoldoende onderbouwd voorbij. Bewijslevering is daarom niet aan de orde..
Grief 6 faalt dan ook. Het hof zal - evenals de rechtbank - geen waarde toekennen aan de inboedel.
Verzwegen vermogensbestanddelen: auto’s, brommobiel, aanhangwagens, brommer (grief 7)
3.28.
[appellant] stelt dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op vermogensbestanddelen die ten onrechte niet in de boedelbeschrijving waren opgenomen. Zo zouden auto’s ontbreken die wel in de opgave van de RDW werden genoemd. Verder ontbraken op de boedelbeschrijving de brommobiel, aanhangwagens waarvan [geïntimeerde 1] heeft erkend dat die er waren en de brommer, die volgens [geïntimeerde 1] al voor het overlijden zou zijn geschonken aan één van de kinderen, maar waarvan elk bewijs ontbreekt.
3.29.
[geïntimeerde 1] betwist dat er andere voertuigen waren dan die in de boedelbeschrijving zijn opgenomen op overlijdensdatum vader en verwijst naar de vrijwaringsbewijzen die zij in eerste aanleg heeft overgelegd. Op de boedelbeschrijving staan alleen de [merk auto] (bouwjaar 1983) en [merk auto] (bouwjaar 1980). De overige voertuigen ( [merk auto] en [merk auto] ) waren ten tijde van het overlijden van vader niet meer zijn eigendom. De brommobiel is verkocht en de verkoopopbrengst (€ 1.000,-) is opgenomen in de boedelbeschrijving. De brommer is geschonken aan [geïntimeerde 3] tijdens leven van vader, maar omdat vader dacht dat de brommer geen deel 3 kenteken had is deze nooit op naam van [geïntimeerde 3] gezet.
[geïntimeerde 1] stelt tot slot dat er geen aanhangwagens, op één na, meer waren.
3.30.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde 1] in eerste aanleg genoegzaam heeft aangetoond dat enkel de [merk auto] en [merk auto] tot de nalatenschap van vader behoorden. [appellant] heeft in hoger beroep geen andere stellingen naar voren gebracht waaruit zou blijken dat [geïntimeerde 1] deze vermogensbestanddelen zou hebben verzwegen. Gezien de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde 1] lag het op de weg van [appellant] om nader te onderbouwen dat [geïntimeerde 1] vermogensbestanddelen zou hebben verzwegen. Nu hij dit niet heeft gedaan, gaat het hof aan zijn stelling voorbij.
Grief 7 faalt dan ook.
Rekening en verantwoording (grief 8)
3.31.
[appellant] stelt tot slot dat de rechtbank ten onrechte zijn vordering om [geïntimeerde 1] te veroordelen rekening en verantwoording af te leggen heeft afgewezen. [geïntimeerde 1] heeft na het overlijden van moeder de rekening van moeder op haar naam gezet van welke rekening zij vervolgens diverse mutaties heeft gedaan en er zijn leningen verstrekt aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] . Door het saldo van de rekening van moeder voor diverse doeleinden te gebruiken is [appellant] het overzicht in de rekeningen en het verloop daarvan volledig kwijtgeraakt. Van een executeur mag worden verwacht dat zij een gescheiden boekhouding voert en deugdelijk rekening en verantwoording geeft van alle mutaties die na het overlijden hebben plaatsgevonden.
3.32.
[geïntimeerde 1] stelt dat zij uitgebreid rekening en verantwoording heeft afgelegd over het in gebruik geven van de woning aan haar dochter, over de gelden uit de nalatenschap van moeder die aan [geïntimeerde 3] zijn geleend en dat deze volledig zijn terugbetaald. [appellant] heeft inzage in alle doorlopende bankafschriften van zowel moeder als vader. [geïntimeerde 1] betwist dat sprake is van een niet kloppende administratie. Zij heeft aan haar rekening- en verantwoordingsplicht voldaan, aldus [geïntimeerde 1] .
3.33.
Het hof stelt het volgende voorop. Tussen partijen is niet in geschil dat [geïntimeerde 1] rekening en verantwoording dient af te leggen over het door haar gevoerde beheer over beide nalatenschappen. Wel twisten partijen over de wijze waarop rekening en verantwoording door [geïntimeerde 1] is afgelegd. Dit is afhankelijk van de omstandigheden van het geval en van de aard van de relatie tussen beide partijen. In dit geval heeft [geïntimeerde 1] als executeur in de nalatenschap van vader en als deelgenoot in de nalatenschap van moeder het beheer gevoerd. [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] hadden hiermee ingestemd. [appellant] heeft nadien om inzage verzocht van alle bankafschriften alsmede de diverse boedelbeschrijvingen. [geïntimeerde 1] heeft aan dit verzoek voldaan. Zo heeft zij ook op verzoek van de rechtbank nog de boedelbeschrijvingen geactualiseerd en hebben partijen ter comparitie bij de rechtbank afspraken gemaakt dat [appellant] altijd nadere uitleg kan vragen aan [geïntimeerde 1] .
In het licht van dit alles is het hof van oordeel dat de [geïntimeerde 1] aan haar verplichtingen ter zake van het doen van rekening en verantwoording aan [appellant] en de overige erfgenamen heeft voldaan. De vordering van [appellant] tot het doen van rekening en verantwoording zal daarom worden afgewezen.
Resumerend
3.34.
[geïntimeerde 1] heeft in eerste aanleg boedelbeschrijvingen van de nalatenschappen van moeder en vader in het geding gebracht en deze vervolgens geactualiseerd tot 22 september 2019. Met het oog op de vaststelling van de verdeling heeft het hof behoefte aan geactualiseerde boedelbeschrijvingen, waarin rekening wordt gehouden met de in r.o. 3.14, 3.15, 3.21, 3.24 genomen beslissingen in dit arrest en waarin ook de PM-verkoopkosten zijn geconcretiseerd. Het hof zal [geïntimeerde 1] in de gelegenheid stellen een dergelijke boedelbeschrijving voor beide nalatenschappen over te leggen, waarna [appellant] en [geïntimeerde 2] in de gelegenheid zullen worden gesteld daarop bij antwoordakte te reageren. Voor een ander doel is deze antwoordakte niet bestemd.
3.35.
Het hof geeft partijen in overweging te onderzoeken of er aanleiding is een minnelijke regeling te treffen over de verdeling gezien de beslissingen die het hof hiervoor heeft genomen.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 14 juni 2022 om [geïntimeerde 1] in de gelegenheid te stellen een akte te nemen ter overlegging van een actuele onderhandse boedelbeschrijving in de nalatenschap van moeder en vader, rekening houdend met de in dit arrest gegeven beslissingen, zodanig dat het hof in staat zal zijn aan de hand daarvan de verdeling van beide nalatenschappen vast te stellen;
verstaat dat vervolgens [appellant] en [geïntimeerde 2] vier weken daarna met een antwoordakte hierop kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.W. Vermeulen, M.E. Smorenburg en J. van der Steenhoven en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 mei 2022.
griffier rolraadsheer