ECLI:NL:GHSHE:2022:1510

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
200.301.903_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen kinderen en vader

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 2 augustus 2021. De moeder, wonende op een geheim adres in België, verzoekt om de vernietiging van de beschikking waarin een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen is vastgesteld. De vader, die in Nederland woont, heeft de kinderen erkend en de moeder oefent het gezag over hen uit. De Raad voor de Kinderbescherming is betrokken bij de procedure en heeft een rapport uitgebracht over de omgangsregeling. De mondelinge behandeling vond plaats op 5 april 2022, waarbij beide partijen en de raad zijn gehoord. De moeder heeft bezwaren tegen de voorgestelde begeleide omgangsregeling, terwijl de vader deze steunt. Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd en de ontvankelijkheid van de moeder in haar hoger beroep vastgesteld. Na beoordeling van de argumenten van beide partijen en het advies van de raad, heeft het hof besloten dat de voorgestelde omgangsregeling moet doorgaan. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij de omgang tussen de kinderen en de vader onder professionele begeleiding zal plaatsvinden. De beslissing is genomen met inachtneming van het belang van de kinderen en de noodzaak om contactherstel te onderzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak: 12 mei 2022
Zaaknummer: 200.301.903/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/2701173 / FA RK 19-3809
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende op een geheim adres in België,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.A. Wijnands,
tegen
[de vader],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.J.E. Verschuren.
Deze zaak gaat over:
  • [minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg van 2 augustus 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 november 2021, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het thans niet in het belang is van beide kinderen om bij [instantie] te [plaats 1] begeleide omgang met de vader te moeten meemaken, omdat onvoldoende vast staat of dit thans in het belang van de kinderen is.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 21 december 2021, heeft de vader het hof verzocht het hoger beroep van de moeder ongegrond te verklaren.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2022.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. R.A. Wijnands (beiden via videoverbinding);
  • de vader, bijgestaan door mr. A.J.E. Verschuren;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
Als toehoorder heeft in de zaal een stagiaire van de raad plaatsgenomen, mevrouw [stagiaire] .
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling via videoverbinding buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.3.2.
Tijdens de mondelinge behandeling is op diens verzoek tevens de minderjarige [minderjarige 2] gehoord. Dit verhoor heeft eveneens via videoverbinding plaatsgevonden buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden. Na afloop van het verhoor heeft de voorzitter de inhoud hiervan zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft verder kennisgenomen van de inhoud van:
- de door de advocaat van de moeder in het geding gebrachte stukken, ingekomen ter griffie op 17 november 2021.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige 1] en [minderjarige 2] erkend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] uit. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben het hoofdverblijf bij de moeder.
3.2.
De vader heeft de rechtbank verzocht:
  • hem samen met de moeder te belasten met het gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
  • een omgangs-/zorgregeling vast te stellen tussen de vader en [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in die zin dat de kinderen, zolang de vader nog niet over eigen woonruimte beschikt, een weekend in de even weken van vrijdag 17:00 uur tot zondag 19:00 uur;
  • zodra de vader over eigen woonruimte beschikt, zijn de kinderen in de even weken, wanneer de vader dagdienst heeft, bij de vader en in de oneven weken bij de moeder, waarbij het wisselmoment op maandag na school zal plaatsvinden, dan wel een andere in goede justitie te bepalen regeling;
  • gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, alsmede
  • op Vaderdag. Op Moederdag zijn de kinderen bij de moeder. Telkens van 9.00 uur tot 18.00 uur;
  • de verjaardag van de vader. Op de verjaardag van de moeder zijn de kinderen bij de moeder. Tijden in onderling overleg te bepalen;
  • met de eigen verjaardag van de kinderen in de even jaren bij de vader en in de oneven jaren bij de moeder, tijden in onderling overleg te bepalen.
3.2.
Bij beschikking van 24 augustus 2020 heeft de rechtbank Limburg de raad verzocht een onderzoek te doen en rapport en advies uit te brengen omtrent de volgende vragen:
  • is wijziging in het gezag in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ?;
  • welke omgangs-/zorgregeling is het meest in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en op welke wijze dient deze qua duur en frequentie ingevuld te worden?.
3.3.
Op 14 januari 2021 heeft de raad een rapport uitgebracht. In dit rapport adviseert de raad:
  • de behandeling van de verzoeken van de vader (het belasten van de ouders met het gezamenlijk gezag en het vaststellen van een zorg- c.q. omgangsregeling) aan te houden voor de duur van negen maanden en te bepalen dat de contacten tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de vader voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zullen plaatsvinden via de Begeleide Omgangsregeling (BOR), niveau 2, onder professionele begeleiding, waarbij wordt verstaan dat de professional de regie over de contacten heeft en tevens in de beschikking op te nemen dat de gemeente [gemeente 1] zich volledig inspant om dit BOR-traject mogelijk te maken, omdat de moeder met de kinderen in België is gaan wonen, om de praktische uitvoering en financiering van dit traject mogelijk te maken;
  • te bepalen dat de raad (nader) onderzoek doet naar en advies geeft over de (definitieve) verzoeken tot gezag en verdeling van de zorg- en opvoedingstaken of omgangsregeling wanneer de raad daartoe, na ontvangst van het verslag van de BOR 2, aanleiding ziet.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 maart 2021 heeft de raad het advies aangepast, in die zin dat niet een BOR, niveau 2, maar een BOR, niveau 3, onder regie van de Mutsaersstichting opgelegd zou moeten worden. Vanwege de zware problematiek die in deze casus speelt, is de raad van mening dat het niveau van de BOR moet worden opgeschaald naar niveau 3.
3.4.
Bij beschikking van 1 april 2021 heeft de rechtbank Limburg de raad verzocht om nadere informatie waaruit kan worden afgeleid welke Nederlandse gemeente verantwoordelijk zou moeten zijn voor de financiering van de voorgenomen BOR. Dit omdat de moeder en de kinderen sinds 1 december 2019 in België verblijven en zij voor hun vertrek naar België laatstelijk in de gemeente [gemeente 2] hebben gewoond en aldaar stonden ingeschreven op het moment dat de procedure aanhangig werd gemaakt bij de rechtbank. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.5.
Bij beschikking van 31 mei 2021 heeft de rechtbank Limburg de raad verzocht de rechtbank te informeren over de vraag of een BOR (niveau 3) kan worden uitgevoerd door een Belgische instantie en of de zaak in dat geval aan een Belgische instantie kan worden overgedragen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.6.
Bij de bestreden beschikking van 2 augustus 2021 heeft de rechtbank als volgt beslist:
“bepaalt dat de omgangsregeling tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de vader
voorlopig, totdat daarover nader wordt beslist, zal plaatsvinden onder professionele begeleiding van [instantie] ( [instantie] ), waarbij de invulling van dit begeleid omgangstraject wordt overgelaten aan [instantie] ;
bepaalt dat beide partijen zich telefonisch dienen aan te melden bij [instantie] – Bezoekruimte Limburg, [adres] te [postcode] [plaats 1] , telefoonnummer [telefoonnummer] ;
verzoekt [instantie] uiterlijk op 4 augustus 2022, of zoveel eerder als dat het traject is afgerond, opgeschort of stopgezet, het verslag of de verslagen van het traject bij de griffie van de rechtbank in te dienen en geeft de raad voor de kinderbescherming voorwaardelijk opdracht onderzoek te doen en advies uit te brengen over het gezag en de omgangsregeling, indien de raad voor de kinderbescherming daartoe, na ontvangst van de rapportage(s) van [instantie] , aanleiding ziet;
verzoekt [instantie] , indien het begeleid omgangstraject niet is gestart of voortijdig wordt afgesloten, zo spoedig mogelijk de rechtbank daarvan op de hoogte te stellen, waarna de rechtbank partijen zal informeren over de verdere voortgang van de procedure;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.”
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert, kort samengevat het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat een begeleide omgangsregeling onder begeleiding van [instantie] te [plaats 1] gelijk staat aan een BOR 3 in Nederland. Volgens de moeder is de insteek van het omgangstraject van [instantie] een geheel andere dan die van een BOR 3 traject. Een BOR 3 traject kijkt eerst naar het belang van het kind om vervolgens de vraag te stellen of begeleide omgang in het belang is van het kind. Dat is niet het geval bij het omgangstraject van [instantie] . Uit de informatiefolder van [instantie] blijkt namelijk dat er eerst drie begeleide contacten plaats zullen vinden tussen de vader en de kinderen om vervolgens van daaruit te kunnen concluderen hoe die contacten kunnen verlopen. De moeder acht dit niet in het belang van de kinderen en wenst daarom niet mee te werken aan het omgangstraject van [instantie] .
3.9.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan. Hij is het eens met de beslissing van de rechtbank. Hij merkt op dat de raad contact heeft gehad met het Ondersteuningscentrum Jongeren [plaats 2] en [plaats 3] en [instantie] . Uit de informatie die de raad heeft ontvangen, blijkt dat er mogelijkheden bij [instantie] aanwezig zijn om een BOR 3 traject vorm te geven in een zogeheten ‘traject op maat’. Daarbij betrekt [instantie] , indien nodig, ook externe diensten. De stelling van de moeder dat het omgangstraject van [instantie] niet gelijk staat aan het BOR 3 traject in Nederland gaat daarom niet op. In tegenstelling tot hetgeen de moeder stelt, vindt er niet direct contact tussen de vader en de kinderen plaats. Uit de folder van [instantie] kan dit worden afgeleid.
3.10.
De raad heeft tijdens de mondelinge behandeling het volgende naar voren gebracht.
Het omgangstraject bij [instantie] in België is vergelijkbaar met een BOR-traject, niveau 3, zoals dat in Nederland bestaat. Anders dan de moeder denkt, kan bij het omgangstraject van [instantie] ook eerst ingegaan worden op de voorvraag
of(curs. hof) contactherstel tussen de vader en de kinderen in het belang is van de kinderen. De raad acht het in het belang van de kinderen dat het omgangstraject bij [instantie] gestart gaat worden. Dit omdat de kinderen nu een beeld hebben van de vader gebaseerd op het verleden en niet op het heden. De raad heeft zijn twijfels of de moeder wel haar medewerking wil verlenen aan het onderzoek naar contactherstel tussen de vader en de kinderen.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.12.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof is, na dit ambtshalve te hebben onderzocht, van oordeel dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft. Deze rechtsmacht kan worden gebaseerd op art. 8 van de verordening (EG) Nr. 2201/2003 van de raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (Brussel II bis), nu de kinderen bij aanvang van de procedure in Nederland woonden. De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
Ontvankelijkheid
3.13.
Ingevolge artikel 358 lid 4 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan van een tussenbeschikking slechts tegelijk met de eindbeschikking hoger beroep worden ingesteld, tenzij de rechter anders heeft bepaald. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat wanneer er in een tussenbeschikking sprake is van een onherroepelijke beslissing, die eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt, hoger beroep kan worden ingesteld tegen deze beschikking (vgl. Hoge Raad 28 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5804). Hiervan is - naar het oordeel van het hof - in de onderhavige zaak sprake nu de voorlopige omgang tussen de kinderen en de vader, eenmaal geëffectueerd, in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt. De moeder is derhalve ontvankelijk in haar hoger beroep, zodat het of aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak toekomt.
Inhoudelijke beoordeling
3.14.
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is naar voren gekomen dat de moeder haar twijfels heeft bij het door de raad voorgestelde omgangstraject bij [instantie] . Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en waardering overneemt en tot de zijne maakt, ziet het hof in de bezwaren van de moeder geen gegronde redenen om het advies van de raad niet te volgen. Het hof overweegt in aanvulling daarop nog het volgende.
3.15.
Gebleken is dat de zorg van de moeder er met name uit bestaat dat bij het omgangstraject van [instantie] meteen gestart wordt met omgang tussen de vader en de kinderen zonder eerst in te gaan op de vraag
of(curs. hof) contactherstel tussen de vader en de kinderen wel in het belang van de kinderen is. Mede gelet op hetgeen de raad hierover tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard, gaat het hof ervan uit dat met de zorg van de moeder rekening gehouden wordt en dat eerst zal worden beoordeeld of contactherstel tussen de vader en kinderen wel in het belang is van de kinderen. Voorts heeft het hof geen enkele grond om te twijfelen aan de deskundigheid of professionaliteit van [instantie] en aan de bereidheid en mogelijkheid van [instantie] om voor de kinderen therapeutische begeleiding in te schakelen, zodra dit wenselijk wordt geacht.
3.16.
Tegen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wil het hof dit zeggen. Wij hebben goed naar jullie geluisterd en wij kunnen begrijpen dat jullie ervaringen in het verleden voor jullie een reden zijn geweest om afstand te hebben genomen van jullie vader. Jullie geven aan hem niet te missen in jullie leven nu. Uit de gesprekken maken wij ook op dat jullie tegen contactherstel opzien uit angst of verwachting toch weer teleurgesteld te zullen worden.
Aan de andere kant kunnen gesprekken jullie misschien helpen om de gebeurtenissen uit het verleden te verwerken, om meer inzicht te krijgen waarom dingen zijn gelopen zoals ze gelopen zijn, om te ervaren wat nu de intenties van jullie vader zijn en ook om zelf een actueel beeld te krijgen van jullie vader, niet op basis van het verleden, maar zoals hij nu is. Misschien kunnen jullie tijdens een gesprek aan je vader laten weten hoe alles voor jullie is geweest. Professionele mensen zullen jullie daarbij helpen. Het hof heeft daarom besloten dat het traject bij [instantie] doorgang moet vinden. Of er contactherstel (en dus een echte ontmoeting met hem) zal komen en zo ja, in welke vorm, staat nog niet vast, maar het hof vindt belangrijk dat de mogelijkheid daartoe wordt onderzocht.
Het hof wil jullie ook meegeven dat een mogelijk contactherstel met jullie vader op geen enkele manier hoeft af te doen aan de belangrijke plaats die [naam] in jullie leven inneemt.
3.17.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg van 2 augustus 2021, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, E.P. de Beij en H.M.A.W. Erven, en is op 12 mei 2022 uitgesproken in het openbaar door mr. M.J. van Laarhoven in tegenwoordigheid van de griffier.