ECLI:NL:GHSHE:2022:1487

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2022
Publicatiedatum
12 mei 2022
Zaaknummer
200.307.147_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezinshereniging en opvoedingsproblematiek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij machtigingen tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] zijn verleend. De moeder, die samen met de vader het ouderlijk gezag uitoefent, is het niet eens met de uithuisplaatsing van haar kind, die sinds 8 november 2021 onder toezicht staat van de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikkingen van de rechtbank te vernietigen, omdat zij van mening is dat er geen sprake is van een ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar standpunt toegelicht, waarbij zij heeft aangegeven dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk was en dat er voldoende waarborgen zijn voor de veiligheid van [minderjarige] bij haar. De raad voor de Kinderbescherming heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de veiligheid van [minderjarige] en dat de moeder geen belang meer heeft bij haar hoger beroep tegen de beschikking van 26 november 2021, omdat de termijn van de machtiging inmiddels is verstreken. Het hof heeft de situatie van [minderjarige] en de zorgen over zijn ontwikkeling in overweging genomen en geconcludeerd dat de uithuisplaatsing gerechtvaardigd is. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige] voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
Uitspraak : 12 mei 2022
Zaaknummer : 200.307.147/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/01/376293 / JE RK 21-1707-2 en
C/01/377454 / JE RK 21-1905
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.A.M. Brugman,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Oost-Brabant, locatie [locatie] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de raad.
Deze zaak gaat over de minderjarige [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de vader] , hierna te noemen: de vader;
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 november 2021, uitgesproken onder zaaknummer C/01/376293 / JE RK 21-1707-2, en naar de beschikking van die rechtbank van 4 februari 2022, uitgesproken onder zaaknummer C/01/377454 / JE RK 21-1905.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 februari 2022, heeft de moeder verzocht, naar het hof begrijpt:
- voormelde beschikking van 26 november 2021 te vernietigen en het verzoek van de raad om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader voor de resterende duur van de voorlopige ondertoezichtstelling alsnog af te wijzen;
- voormelde beschikking van 4 februari 2022 te vernietigen wat betreft de verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] tot uiterlijk 4 augustus 2022 en het verzoek van de raad in zoverre alsnog af te wijzen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder subsidiair verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] slechts te verlenen tot 4 mei 2022.
De advocaat van de moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling tevens aangegeven dat zij niet heeft beoogd om het hof te verzoeken bij wijze van een voorlopige voorziening een zorgregeling ten aanzien van [minderjarige] vast te stellen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 maart 2022, heeft de raad verzocht:
- de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek om voorlopige voorzieningen (voor zover dit als verzoek valt aan te merken) dan wel dit verzoek af te wijzen;
- de moeder bij gebrek aan belang niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep tegen de beschikking van 26 november 2021 dan wel dit hoger beroep af te wijzen; bij inhoudelijke behandeling dit hoger beroep als ongegrond en onbewezen af te wijzen;
- het hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van 4 februari 2022 als ongegrond en onbewezen af te wijzen en deze beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 april 2022. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Brugman;
- de vader;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI] .
De raad is niet verschenen. De raad heeft bij brief van 14 april 2022 verzocht om de mondelinge behandeling uit te stellen, omdat er door ziekte geen zittingsvertegenwoordiger van de raad beschikbaar is.
Gelet op het belang van een voortvarende rechtspleging heeft het hof dit verzoek afgewezen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder van 28 februari 2022;
- het emailbericht d.d. 7 april 2022 van de advocaat van de moeder met als bijlage de gecompleteerde beschikking van de rechtbank van 4 februari 2022.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de vader zijn met elkaar gehuwd geweest. Tijdens de relatie tussen de moeder en de vader is [minderjarige] geboren.
[minderjarige] heeft een jongere broer, genaamd [broer] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
Het huwelijk van de ouders is inmiddels ontbonden door echtscheiding.
De moeder en de vader oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
[minderjarige] staat sinds 8 november 2021 (voorlopig) onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 4 februari 2023.
3.3.
Vanaf 28 september 2021 tot 8 november 2021 heeft [minderjarige] in het vrijwillig kader bij de vader en zijn huidige partner verbleven.
Bij beschikking van 8 november 2021 heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verleend met ingang van 8 november 2021 tot 6 december 2021 en de beslissing voor het overige aangehouden.
Bij beschikking van 26 november 2021 heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader met ingang van 6 december 2021 verlengd tot 8 februari 2022.
Bij beschikking van 4 februari 2022 heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de vader verleend met ingang van 4 februari 2022 tot uiterlijk 4 augustus 2022.
3.4.
De moeder kan zich met de hiervoor vermelde beschikkingen van 26 november 2021 en 4 februari 2022 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Standpunten
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld tijdens de mondelinge behandeling - samengevat - het volgende aan.
[minderjarige] is ten onrechte uithuisgeplaatst. Een uithuisplaatsing moet een laatste redmiddel zijn. In dit geval is daaraan niet voldaan, omdat er bij [minderjarige] geen sprake is van een ontwikkelingsbedreiging. Verder was er geen spoedeisend belang. [minderjarige] verbleef immers al op vrijwillige basis bij de vader en [broer] bleef gewoon bij de moeder wonen. De voorlopige ondertoezichtstelling is dan ook ten onrechte uitgesproken.
Het rapport van de raad van 15 december 2021 bevat alleen verouderde informatie. Dit rapport is gebaseerd op vermoedens en aannames van kindermishandeling, die inmiddels door de politie zijn onderzocht waarna een sepot is gevolgd. In het raadsrapport staan geen concrete feiten die een bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige] staven.
Verder is de rechtbank ten onrechte afgeweken van het advies van de raad om [minderjarige] voor de duur van zes maanden vanaf 8 november 2021, dus uiterlijk tot 8 mei 2022, uit huis te plaatsen.
Voldoende is gewaarborgd dat [minderjarige] nu veilig terug naar de moeder kan keren. Sinds april 2021 is er vrijwillige hulpverlening betrokken en gaat [minderjarige] om de week in de weekenden naar de opvang. Inmiddels gaat [minderjarige] ook na school drie middagen per week naar de opvang. [minderjarige] wil zelf ook weer bij de moeder wonen. Hij heeft aan zichzelf gewerkt en de moeder kan nu beter afspraken met hem maken. Ook de moeder heeft hulp gehad. Zij heeft nu meer inzicht in de manier waarop zij tegen haar grenzen aanloopt.
De moeder werkt mee aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Zij wil toewerken naar een co-ouderschapsregeling ten aanzien van [minderjarige] .
3.6.
De raad voert in het verweerschrift - samengevat - het volgende aan.
De moeder heeft geen belang meer bij haar hoger beroep tegen de beschikking van 26 november 2021, omdat de periode waarvoor de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] is gegeven inmiddels is verstreken. Subsidiair is die machtiging terecht afgegeven, omdat [minderjarige] vanwege de zorgen over zijn veiligheid op dat moment niet langer thuis bij de moeder kon wonen.
Verder heeft de rechtbank bij beschikking van 4 februari 2022 op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend tot 4 augustus 2022. Deze uithuisplaatsing moet in het belang van [minderjarige] tot die datum voortduren. Voor het behouden van de noodzakelijke rust moet [minderjarige] in de komende periode bij de vader verblijven. Vanuit deze situatie kan worden bekeken welke zorgverdeling tussen de ouders het meest in het belang is van [minderjarige] . In de praktijk blijkt ook dat [minderjarige] in de thuissituatie bij de vader meer rust ervaart. Daarnaast heeft hij op school geen extra begeleiding meer nodig.
Bij de moeder thuis moet eerst meer rust komen voordat de contacten tussen de moeder en [minderjarige] kunnen worden uitgebreid. FACT is inmiddels gestopt. Onduidelijk is welke andere hulpverleningsinstantie bij de moeder gaat starten.
De raad heeft bedoeld om een uithuisplaatsing te verzoeken voor een periode van zes maanden na de datum van de beschikking van de rechtbank. De in het raadsrapport genoemde termijn tot 8 mei 2022 betrof de aanvaardbare termijn.
3.7.
De vader heeft tijdens de mondelinge behandeling – in het kort – het volgende verklaard.
De hulpverlening voor de moeder is nooit goed van de grond gekomen. De moeder ziet haar eigen aandeel in de problemen niet. Zij heeft onvoldoende oog gehad voor het veiligheidsgevoel van [minderjarige] toen hij nog bij haar woonde.
Met [minderjarige] gaat het nu goed. Hij heeft met hulp geleerd om zijn emoties beter te reguleren. Hij heeft geen last meer van woedeaanvallen en ervaart minder stress. Ook op school doet [minderjarige] het goed. Hij kan naar het regulier voortgezet onderwijs.
De vader vindt het belangrijk dat [minderjarige] contact met de moeder heeft. Dit contact kan op een verantwoorde manier worden uitgebreid.
3.8.
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling –samengevat – het volgende naar voren gebracht.
De GI bepleit handhaving van de uithuisplaatsing van [minderjarige] tot 4 augustus 2022.
De Combinatie Jeugdzorg is net gestart met opvoedondersteuning bij de moeder en bij de vader. De Combinatie gaat onderzoek doen naar de opvoedsituatie bij zowel de vader als de moeder.. Daarnaast zal de Combinatie aandacht besteden aan de echtscheidingsproblematiek van de ouders.
De contacten tussen de moeder en [minderjarige] zijn inmiddels iets uitgebreid. [minderjarige] is rustiger geworden. Voor overnachtingen van [minderjarige] bij de moeder is het nog te vroeg. Daarvoor is eerst nader onderzoek door de Combinatie Jeugdzorg nodig. Het uiteindelijke doel is een co-ouderschapsregeling ten aanzien van [minderjarige] .
FACT is gestopt, omdat de moeder geen vertrouwen meer had in de samenwerking. De huisarts heeft de moeder nu verwezen naar het WMO-loket van de gemeente voor persoonlijke begeleiding.
Oordeel van het hof
3.9.1.
De periode waarvoor de bij de bestreden beschikking van 26 november 2021 verleende machtiging tot uithuisplaatsing is gegeven, is inmiddels verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, heeft de moeder een rechtens relevant belang om in hoger beroep te laten beoordelen of de machtiging terecht is gegeven en behoort aan haar niet haar procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
Bij de hiervoor bedoelde beoordeling van de machtiging tot uithuisplaatsing gaat het hof uit van de situatie ten tijde van de beslissing van de rechtbank en van de gegevens waarover de rechtbank beschikte, met inachtneming van het in hoger beroep gevoerde debat
(HR 18 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:395).
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.9.3.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank bij beschikking van 26 november 2021 de GI op goede gronden heeft gemachtigd om [minderjarige] met ingang van 6 december 2021 langer uit huis te plaatsen. Het hof stelt hierbij voorop dat de moeder geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de ondertoezichtstelling van [minderjarige] . Die maatregel is daarom voor het hof een gegeven. Verder blijkt uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken dat ten tijde van de beslissing van de rechtbank er nog steeds zorgen waren over de veiligheid van [minderjarige] bij de moeder thuis. [minderjarige] was op 8 november 2021 met spoed uithuisgeplaatst vanwege ernstige vermoedens van kindonveiligheid. Het was niet in het belang van [minderjarige] om hem al op 26 november 2021 terug te laten keren naar de moeder. Eerst moest worden bekeken welke hulp noodzakelijk was voor de moeder en [minderjarige] om de situatie bij de moeder thuis voor het gevoel van [minderjarige] weer veilig te maken.
3.9.4.
Verder is het hof, op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, van oordeel dat ook ten tijde van de beschikking van de rechtbank van 4 februari 2022 voldaan werd aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW en dat een uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk was en nog steeds is. [minderjarige] werd en wordt ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd. Hij had moeite met het reguleren van zijn emoties en leek minder zelfredzaam dan passend bij zijn leeftijd. Daarnaast is bij [minderjarige] sprake van ADHD. Verder blijkt uit het raadsrapport dat de moeder overvraagd werd door de opvoeding en verzorging van de beide kinderen. Daarbij kwam dat het gedrag van [minderjarige] een extra beroep deed op haar opvoedvaardigheden. De moeder was wisselend in het accepteren van hulp waarbij haar handvatten werden geboden hoe om te gaan met gevoelens van overvraging en onmacht en hoe in situaties met [minderjarige] op een pedagogisch verantwoorde manier te handelen. Ten slotte blijkt uit het raadsonderzoek dat de ouders al langere tijd in een echtscheidingsstrijd zijn verwikkeld, die hen belemmert om gezamenlijk beslissingen te nemen die in het belang van [minderjarige] zijn. Ten tijde van de beschikking van de rechtbank verbleef [minderjarige] ruim vier maanden bij de vader thuis. Hij ervoer daar meer rust. Met de raad is het hof van oordeel dat vanuit die situatie eerst gedegen onderzoek nodig was naar de vraag welke zorgverdeling tussen de ouders het meest in het belang is van [minderjarige] .
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de Combinatie Jeugdzorg inmiddels is gestart met een onderzoek naar de (veiligheid van de) opvoedsituatie bij de moeder en bij de vader. De Combinatie zal ook aandacht besteden aan de echtscheidingsproblematiek van de ouders. Met de GI is het hof van oordeel dat, in afwachting van de resultaten van het onderzoek door de Combinatie, het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk is dat de uithuisplaatsing voortduurt. Met [minderjarige] gaat het inmiddels steeds beter. Hij heeft er met hulpverlening aan gewerkt om zijn emoties beter te reguleren. Van woedeaanvallen heeft hij geen last meer. Ook op school gaat het goed met [minderjarige] . Dit alles maakt echter niet dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] al op 4 mei 2022 kan eindigen zoals de moeder subsidiair heeft verzocht. Met de GI acht het hof dit te vroeg. Mogelijk kunnen wel de contacten tussen de moeder en [minderjarige] geleidelijk worden uitgebreid. De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard hieraan te werken.
3.10.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven van de moeder niet slagen. Het hof zal de bestreden beschikkingen dan ook bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 26 november 2021, uitgesproken onder zaaknummer C/01/376293 / JE RK 21-1707-2;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 februari 2022, uitgesproken onder zaaknummer C/01/377454 / JE RK 21-1905;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.J.F. Manders, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en K.A. Boshouwers en is op 12 mei 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.