In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij machtigingen tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige] zijn verleend. De moeder, die samen met de vader het ouderlijk gezag uitoefent, is het niet eens met de uithuisplaatsing van haar kind, die sinds 8 november 2021 onder toezicht staat van de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder heeft in hoger beroep verzocht om de eerdere beschikkingen van de rechtbank te vernietigen, omdat zij van mening is dat er geen sprake is van een ontwikkelingsbedreiging voor [minderjarige]. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar standpunt toegelicht, waarbij zij heeft aangegeven dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk was en dat er voldoende waarborgen zijn voor de veiligheid van [minderjarige] bij haar. De raad voor de Kinderbescherming heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de veiligheid van [minderjarige] en dat de moeder geen belang meer heeft bij haar hoger beroep tegen de beschikking van 26 november 2021, omdat de termijn van de machtiging inmiddels is verstreken. Het hof heeft de situatie van [minderjarige] en de zorgen over zijn ontwikkeling in overweging genomen en geconcludeerd dat de uithuisplaatsing gerechtvaardigd is. Het hof heeft de bestreden beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van [minderjarige] voorop staat.